De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
J.B. Charles
| |
2Replicerende wil ik met de derde der geciteerde alinea's beginnen. De voorstelling allereerst, dat ‘Den Haag’ indertijd marechaussee naar | |
[pagina 348]
| |
Oss heeft gestuurd ‘toen het destijds een eind wilde maken aan de georganiseerde wederspannigheid’ mist alle grond. Er was in de eerste plaats geen sprake van georganiseerde wederspannigheid, er was een periode van abnormaal grote misdadigheid, voornamelijk aggressieve vermogenscriminaliteit, mede geconditioneerd door de social change welke weer een der gevolgen van de industrialisatie was. In de tweede plaats heeft niet ‘Den Haag’ marechaussee naar Oss gestuurd om deze criminaliteitsgolf te bestrijden. Gemeentepolitie en gestationeerde marechaussee hebben deze zaak opgeknapt onder leiding van de officier van justitie van het arrondissement. Dit voorbeeld is dus al te ver gezocht. Het andere, dat van de opstand van Franco, lijkt dat niet. Wij zien nochtans in Spanje 1936 de volgende verschillen met de Indonesische situatie van twintig jaren later: 1. Er is een gevestigde staat Spanje waarin een groep revolutionairen met geweld de wettige regering omver wil werpen. 2. De grondwettige democratische regering wordt aangevallen door anti-democratische revolutionairen die een totalitair bewind willen vestigen. De opstand is offensief. | |
3De Indonesische opstanden lijken mij defensief. Ook hier beginnend met het laatste punt merken wij op, dat het verschil tussen de Indonesische situatie en de Spaanse is, dat in de eerste niet een uitgesproken fascistische en ondemocratische groep beoogt een strikt democratische regering omver te werpen. Integendeel: in de opstanden tegen Djakarta komt tot uiting de angst voor ondemocratische tendenties bij bouw en consolidering van de staatsvorm. Dat voor deze vrees grond bestaat, lijdt m.i. geen twijfel. Er is nog maar een voorlopige grondwet. Logemann zegt in augustus 1957 zeer voorzichtig: ‘Het is een erkend feit, dat de President van de Republiek met een zelfstandigheid optreedt ten opzichte van het verantwoordelijk ministerieel kabinet, dat men uit de voorlopige grondwet niet kan aflezen.’Ga naar voetnoot1 Men moet deze schrijver in het geheel lezen om het understatement in deze zin volledig te appreciëren. De niet rechtstreeks door het volk gekozen President van de Republiek, sedert 12 juli 1957 ook voorzitter | |
[pagina 349]
| |
van de naast de regering staande Nationale Raad (wiens leden hijzelf benoemt) is niet te vergelijken met president Azaña. Volgens het Indonesische blad Pedoman is de genoemde Nationale Raad ontstaan uit een veroordeling van het democratische parlementaire stelsel.Ga naar voetnoot2 Vergelijking van het huidige Indonesische parlementaire stelsel en het omvergeworpen Spaanse is ontoelaatbaar. ‘Het verwijt aan de parlementaire democratie, althans de partijenstaat, dat zij geen gezag heeft opgebracht en geen creatieve kracht, berust niet op het feit, dat men zou verwachten, dat het parlement met kabinetten zou hebben gekegeld, als bijv. het Franse. Indonesië heeft zowel voor als na de souvereiniteitsoverdracht een overmaat van kabinetten gekend, maar geen is door een uitdrukkelijk votum van het parlement ten val gebracht. Altijd was 't de tegenstand en het vertrouwensverlies in het land, dat tot terugtreden dwong. Dit wijst er op, dat er in het land politieke krachten werkzaam zijn, die in het partijwezen onvoldoende zijn weerspiegeld.’Ga naar voetnoot3 | |
4Dit brengt ons op een volgend punt. Er was een gevestigde souvereine staat Spanje binnen welks gebied een groep revolutionairen de wettige parlementaire democratische regering omverwierp. Indonesië echter is nog altijd bezig een gevestigde souvereiniteit te worden. Logemann zegt aan het slot van zijn hoofdstuk waaruit ik citeerde, dat de krachten die zich thans in Indonesië met elkaar meten niet door, maar op de constitutie werken. ‘Djakarta’ is minder een democratische regering dan een partij in deze strijd. Er is, zoals ik zei, nog maar een voorlopige grondwet. Sukarno en zijn aanhangers, die de presidentsplaats, welke overigens veel meer is dan een presidentsplaats, bezetten, wijken van deze grondwet rustig af. Zij vormen de Nationale Raad, zij hebben aan hun zijde een leger dat als bestuursapparaat is gaan spelenGa naar voetnoot4 en hebben zich de gunstige conditie van staat van beleg voor heel Indonesië geschapen. De andere partijen strijden onder veel ongunstiger voorwaarden; de ongunstigste daarvan is wel, dat hun strijd om de staatsvorm door | |
[pagina 350]
| |
de machtigste partij volkomen anachronistisch als rebellie wordt gekwalificeerd. | |
5Met het bovenstaande wees ik niet alleen de vergelijkingen in Wertheims derde door mij aangehaalde alinea af, maar antwoordde ik ook op de tweede en de eerste. Djakarta heeft niet ernst gemaakt met de parlementaire democratie, wat Wertheim stelt (de vraag is overigens of het dat gekund had) en het is onjuist om de Indonesische partijen die om hun republiek tegen Djakarta strijden ‘een groepje officieren’ met ‘een paar malcontenten’ te noemen. | |
6De strijd gaat om de staatkundige en politieke kwaliteiten van de republiek in wording. Men kan willen beweren dat de republiek niet in statu nascendi verkeert maar op 17 augustus 1945, toen zij werd uitgeroepen, is geboren en sindsdien een souvereiniteit is als iedere andere republiek. Dat is nogal onrealistisch. Iedereen kan overal een souvereiniteit uitroepen, het zal echter moeten blijken of die souvereiniteit werkelijkheid is. Men kan zeggen dat die werkelijkheid althans bij de souvereiniteitsoverdracht van 27 december 1949 ontstaan is. Dan is dat alleen nog slechts in zoverre juist, dat op die dag de souvereiniteit door de buitenwereld werd erkend. Op zichzelf is dat al heel veel. Voor ons zou het bijvoorbeeld kunnen betekenen, dat wij ons niet behoeven te bemoeien met de binnen deze extern als souverein aanvaarde nieuwe entiteit werkende, vormende, voorlopig nog strijdende krachten, die het op de duur ook inwendig tot een wezenlijke eenheid zullen moeten maken. Men kan tegen deze opvatting juist in het geval van de nieuwe republiek Indonesië bezwaren inbrengen. Het kan namelijk zijn dat de buitenwereld de nieuwe souvereine entiteit erkend heeft òf in de veronderstelling dat daarbinnen een redelijke kans bestaat dat zich op democratische wijze een integratie voltrekt, òf zelfs onder zekere voorwaarden die dit mogelijk moesten maken. Beide gevallen deden zich voor in 1949. De bedoelde redelijke kans achtte de Nederlandse regering t.a.v. de nieuwe entiteit wel aanwezig, hoewel een groot deel van de Nederlandse bevolking er niet in geloofde. De bedoelde voorwaar- | |
[pagina 351]
| |
den zijn gesteld en aanvaard op de Ronde Tafel Conferentie. Zij spreken uit het ‘Charter’ van de Souvereiniteitsoverdracht, zij bestaan erin, dat de geboren Republiek der Verenigde Staten van Indonesië een federale structuur zou hebben. Nadat al binnen een jaar, nl. op 15 augustus 1950, de eenheidsstaat een feit werd, kwamen er opstanden in Makassar, op Ambon, in Atjeh, thans in Midden- en Zuid-Sumatra, Borneo en weer op Celebes, hier en daar altijd nog op West-Java en wie weet waar nog meer in het gebied van het vroegere Nederlands-Indië. Ongetwijfeld zal Röling gelijk hebben, waar hij zegt: ‘Maar de federale gedachte was in de ogen van vele Indonesiërs besmet door de Nederlandse ijver via die federale opbouw in Indonesië invloed te houden. Het is onmiskenbaar, dat in die Nederlandse ijver de gedachte aan een verdeel- en heerspolitiek niet geheel vreemd was. Zo werd in Indonesië geleidelijk de federale structuur gezien als een laatste rest van koloniale invloed.’Ga naar voetnoot5 Dit verandert geen zier aan het feit, dat de Nederlandse regering in haar vrome verwachting beschaamd werd en dat de ‘condities’, waarop Nederland in de souvereiniteitsoverdracht toegestemd heeft, vrijwel onmiddellijk zijn geschonden. Die condities zal men natuurlijk met een korrel zout moeten nemen. Als een restitutio in integrum, nadat aan de voorwaarden niet voldaan wordt, onmogelijk is, wordt het nogal eufemitisch van voorwaarden te spreken. Rechtsgevolgen naar buiten hoefde Djakarta niet te vrezen voor zijn minachting van de aangegane overeenkomst, of het moest al zijn dat de andere partij van zijn kant de lust tot completering der overeenkomsten zou verliezen. Dat is dan ook geschied ten aanzien van Nieuw-Guinea. Dit gevolg is overigens ernstig genoeg. Het is vooral in dit verband van belang na te gaan hoe op deze ontwikkeling van misrekening en contractbreuk is gereageerd en wordt gereageerd ten aanzien van Nieuw-Guinea. | |
7In de eerste plaats zijn daar de conservatieven, pseudo-christelijk of puur-conservatief, die altijd wel gezegd hebben dat ‘die inlanders’ nog niet rijp voor de vrijheid waren en dat wij nog iets groots in hun land te verrichten hadden. Nu is het op zichzelf volstrekt juist, dat eenmaal onrechtmatig ver- | |
[pagina 352]
| |
overd bezit t.a.v. dat bezit verplichtingen schept die hoe langer hoe groter worden. De dief die een melkkoe steelt zal het beest moeten melken, wil hij zich niet nog schuldig maken aan dierenmishandeling. Denk aan zo'n dief en aan een kidnapper die het geroofde kind op een ogenblik weer aan zijn lot over laat, dan heeft men het weinig vleiende maar niet al te vertekende beeld van ons oude kolonialistische Vaderland. Vooral de laatste vergelijking is voor uitwerking vatbaar. Ik steel een kind voor profijt. Het levert mij dat in ruime mate op. Gedeeltelijk door de wederspannigheid van het kind, voor een veel belangrijker deel door de inmenging van buren, die daarin geleid worden door motieven van naijver, sluwe berekening en misschien ook een pietsje eerlijke verontwaardiging, word ik gedwongen het kind aan zijn ouders terug te geven. En of ik nu met recht of ten onrechte tegensputter dat ik toch intussen ethisch geworden ben, dat ik het kind beter voedde en kleedde dan de ouders hadden kunnen doen, het net leerde lezen en schrijven, dat ik bezig was er een christentje van te maken en dat het kind voor een deeltje van zijn leven zelfs aan mij verknocht geraakt is, ik zal het moeten loslaten. Het conservatieve argument van de verantwoordelijkheid voor de Indonesiërs heeft, tragisch genoeg, grond, maar er kan geen rekening mee worden gehouden omdat het voor een te groot deel hypocritisch is. De gepresenteerde motieven, en sommigen slagen er zelfs in daarin te blijven geloven, zijn bewust of onbewust valselijk voorgeschoven motieven. Daarachter broeit het magma van grootheidswaanzin, gekwetste nationale trots, blankenhoogmoed, bedil- en winzucht, militair meerderwaardigheidsgevoel, kortom van kolonialisme. Dit kolonialistische magma heeft het op zichzelf redelijke argument van verantwoordelijkheid als een gangreen dermate aangetast, dat het in zijn geheel buiten werking gesteld moet worden. Dit geldt ook voor Nieuw-Guinea. | |
8Niet achtenswaardiger dan de pseudo-christelijke of puur-onchristelijke conservatieven zijn de teleurgestelde, in letterlijke zin ver-ijdelde ex-communisten in de Partij van de Arbeid. Het zou voor de partij, voor het land en voor onze internationale betrekkingen hoogst nuttig zijn als de persoonlijke teleurgesteldheid van deze figuren, het verschil in hun tegenwoordige houding en die van tien jaren geleden in de Indonesische kwestie, het verschil en de overeenkomst van hun vroe- | |
[pagina 353]
| |
gere communisme en hun huidige anti-communisme, eens zorgvuldig werden geanalyseerd. | |
9De houding van het internationale communisme heeft zo'n analyse niet nodig: het vist open en bloot in troebel water. Röling geeft in zijn genoemde geschrift een selectie van de keiharde leugens waar het Sowjet-blok in de Verenigde Naties mee opereert bij de behandeling van de Nw.-Guinea-zaak. Nederland wil een militaire basis houden in Azië (blz. 69). Nederland wil de U.N. bezigen als een ‘instrument for the legalization of colonialism’ (blz. 71). Nederland is het om de rijkdom van Nieuw-Guinea te doen, ‘this territory, which has abundant natural resources’, waarvan minerale rijkdommen thans haastig worden geplunderd (blz. 75). Men zie de humoristisch aandoende, maar niet als zodanig bedoelde verklaringen van de Ukraïne, Albanië, Tsjechoslowakije en West-Rusland. Röling: ‘De felste anti-koloniale medestander van Indonesië, de gedelegeerde van Ceylon, had over de economische situatie zeer gedecideerde opvattingen. ‘I do not say that they are trying to make a business proposition out of West Irian. They are not.’ In het Oostduitse Deutsche Aussenpolitik van februari 1958 kan men lezen dat Nederland Nieuw-Guinea nodig heeft ‘als Brückenkopf gegen Indonesien’. Men kan daar ook lezen dat Hatta is een ‘Glied in einer Kampagne zur Beseitigung der progressiven indonesischen Einrichtigungen und der Errungenschaften der antikolonialen Erhebung’. De kwestie is inderdaad een heel andere. Het internationale communisme zal berekend hebben dat het in deze kwestie op het ogenblik het efficientst met argumenten van deze strekking kan werken en dan worden ze gebruikt, of zij reëel zijn of niet. De Nederlandse communisten volgen deze lijn. Het bekende, door de Nederlandse Posterijen ingehouden telegram dat zij in februari jl. naar Djakarta zonden (waarin de arbeiders van de hele wereld opgeroepen worden hun solidariteit te tonen met de strijd van het Indonesische volk voor de bevrijding van Nieuw-Guinea) kan dan ook alleen maar gezien worden als een pionnenzet in dit plan de campagne. Een gehalte van waarheid of waardigheid ontbreekt aan de getelegrafeerde woorden. Dat komt er volgens de opvattingen der afzender ook niet op aan. Als zij maar passen in de tactiek. | |
[pagina 354]
| |
10De interessantste groep van reagenten op de situatie zal ik hierna, wat billijk is, uitvoeriger bespreken dan de vorige groepen. Het zal blijken dat ik er mijzelf niet toe reken, hetgeen moge rechtvaardigen dat ik hen de interessantste groepering noem. Zij wordt gevormd door toegevings- en vergevingsgezinden, of door vergevingsbehoevenden en daardoor toegevingsgezinden. Als een van de opmerkelijkste vertegenwoordigers daarvan heeft zich onlangs te Manilla aangeboden de heer De Loor, burgemeester en kamerlid. Hij heeft daar in het openbaar vergeving gevraagd aan een Indonesiër, van wie mij de naam ontschoten is, voor hetgeen Nederland de Indonesiërs in het verleden heeft aangedaan. Ik meen dat bedoelde Indonesiër hem de gevraagde vergiffenis grootmoedig geschonken heeft en daarbij zo ver is gegaan ook de heer de Loor om vergeving te vragen. Voor wat? Ook dat ben ik helaas vergeten. Ik sprak hiervoor van ‘opmerkelijk’ en ik meen goed te doen de lezer te waarschuwen dat dit het woord is dat mij naar de lippen pleegt te komen wanneer ik op de kermis tegen betaling rariteiten bekijk. Beide vergevingvragers komen uit kringen waar ik maar enkele representanten van heb leren kennen, wat mij dan echter ook voor het leven genoeg is. Wij gaan dus over naar een serieus te nemen woordvoerster van de groep reagenten met schuldgevoel. | |
11Margrit de Sablonière schrijft in Vrij Nederland van 28 december jl. een zeer lezenswaardig ingezonden stuk over de spanningen Nederland-Indonesië. Een van de pijlers van haar vermaning is: ‘Indonesië is door Nederland psychisch zwaar mishandeld’. Deze stelling zou men eens op zijn fundamenten moeten onderzoeken. Voltooid tegenwoordige tijd dus. Als iemand was mishandeld, is de mishandeling voltooid verleden tijd. Als iemand is mishandeld, heeft de mishandeling ook reeds plaats gevonden (anders zou men zeggen Indonesië wordt mishandeld), maar is dit feit zo kort geleden, dat we nog actueel met een mishandelde en een mishandelaar te maken hebben. Heeft de schrijfster gelijk? Wij hebben de neiging te beginnen met een bevestigend antwoord. Im Groszen und Ganzen lijkt het waar. | |
[pagina 355]
| |
Het is echter tegelijkertijd ook onjuist. Wie is namelijk ‘Indonesië’ en wie is ‘Nederland?’ Kan men op deze wijze het bestaan van collectieve laesie bij de mishandelde en collectieve onrechtmatigheid plus schuld anderzijds aannemen? Wat de laesie betreft, er waren Indonesiërs die zich geestelijk en soms ook materieel mishandeld gevoelden. Er waren ook bewoners van Indonesië, vooral in de buitengewesten, die haar niet hebben kunnen voelen omdat zij van het bestaan der Nederlanders niet afwisten of, als zij de Nederlanders wel kenden, dezen als voor hun geluk indifferente wezens beschouwden. Er zullen zelfs Indonesiërs geweest zijn, die de Nederlanders kenden en zich door hen in hun geluk niet bedreigd gevoeld hebben. Verder waren er Indonesiërs die het gevoel van gelaedeerd te zijn in alle wijsheid onderdrukten, voor wie deze psychische hygiëne na 1945 niet langer nodig was. Dezen kregen de gelegenheid stoom af te blazen. Men kan, dit zij terloops gezegd, aannemen, dat juist dezen een grote rol gespeeld hebben en spelen in het anti-Nederlandse extremisme van na de Tweede Wereldoorlog. Tot zover de lieden die het Nederlandse kolonialisme gekend kunnen hebben. Tenslotte zijn er langzamerhand miljoenen jeugdige volwassen en volwassen wordende Indonesiërs, die de mishandeling niet hebben kunnen ondervinden en hun getal zal in afzienbare tijd dat der factisch geleadeerden geheel hebben verdrongen. Een interessant probleem zit in het feit, dat ook lieden die een gebeurtenis niet aan den lijve ondervonden hebben, daar onder kunnen lijden en blijven lijden. Dit probleem maakt het nodig factisch gelaedeerden te onderscheiden van hen die slechts mede-lijden. Dit niet-factisch gelaedeerd worden verschilt van het factisch mishandeld zijn allereerst door het feit dat de laesie de mede-lijder treft in zijn sentiment. Bij een factisch lijden is het mogelijk, het leedgevoel dat daarmee komt en daarna stand wil houden te onderdrukken, te overwinnen of af te leiden. Het mede-lijden echter is een vrijwillig aanvaard lijden, een lijdensinductie die men zich laat aandoen. Veelal is de katalisator voor deze inductie een identificatie. Men identificeert met ‘lijdende’ soortgenoten, met mensen die aan hetzelfde lot bloot staan, stonden of zouden hebben kunnen staan. Met soortgenoten bedoel ik geen biologische groep. Ik bedoel de door de gemeenschappetegenstander geschapen soort. Ik gevoel een persoonlijke vijandschap | |
[pagina 356]
| |
jegens de Klu Klux Klan, hoewel ik geen neger ben, geen indiaan en niet rooms-katholiek. Mijn wereldbeschouwing heeft niets gemeen met die van de communisten, maar mijn persoonlijke afkeer van MacCarty's, van ex-communisten als Goedhart en De Kadt zal niet geringer zijn dan die van hun vroegere partijgenoten. In zekere zin ben ik dus een soortgenoot van de communisten, in andere zin met anticommunisten. Het is maar een soort ad hoc. In elk geval: tot 1970 of zelfs later zullen er nog jonge Indonesiërs zijn, die zich opwinden over hetgeen hun landgenoten is aangedaan in 1920 of 1946. Intussen kunnen zij zich weer hebben gedeeld in andere soorten ad hoc, bijvoorbeeld pro en contra Djakarta. Wat is de begrenzing van de redelijkheid der identificatie, van het recht op een participatie in een lijden dat men niet factisch beleefd heeft? Het is logisch dat in en kort na de tachtigjarige oorlog de Nederlanders zich door de Spanjaarden mishandeld gevoeld hebben, het is aanstellerij als in 1958 Nederlanders Spanjaarden om deze oorlog haten. Wáár, wanneer begint de identificatie een ijdel spel te worden? Aan de kant van de mishandelaar staat in de stelling van M. de S. ook een collectief. Aan Wertheim danken wij het voorbeeld van Spanje; laten wij dat drie eeuwen verdieping geven. In de tachtigjarige oorlog stonden Spanjaarden, wie zij ook waren, ten opzichte van ‘ons’ aan de vijandelijke kant. De bewijslast van het tegendeel zou voor Spaanse individuen aan hen geweest zijn. Voor die Indonesiërs die zich onderdrukt gevoeld hebben staan Nederlanders collectief aan de andere kant. Maar ook voor deze Nederlanders moet een onderscheiding van factische daders, morele mededaders, onwetenden en onschuldigen, min of meer parallel aan die welke wij zo juist ten aanzien van de lijdende partij maakten, in het oog gehouden worden. Er zijn dus Nederlanders die de psychische mishandeling der gekoloniseerde Indonesiërs factisch mede hebben gepleegd, en er zijn er, die dit niet gedaan hebben, maar daar achter stonden. Beide groepen kan men de ten uitvoerlegging der ernstige psychische mishandeling toerekenen. Zij, die tot deze groepen behoren sterven echter uit. Over zullen blijven de Nederlanders die factisch met de laesie niets meer te maken hebben. Hoe lang zullen ressentimenten jegens hen verontschuldigd kunnen worden? De Nederlander die in 1958 de Spanjaarden nog verwijten doet over 1568-1648 is gek. In 1658 zou ik hem met minder zekerheid gek verklaren. Waar is de grens? | |
[pagina 357]
| |
Hoe staat het verder met de groep die geleefd heeft onder de regering welke de mishandeling executeerde maar die het daarmee niet eens was? Bij elk nader, persoonlijk onderzoek zal misschien gebrek aan schuld kunnen worden aangetoond: enig blijk van verzet tegen, een aantekening van onenigheid met de koloniale attitude van zijn land. Dit individuele onderzoek is echter natuurlijk niet te volvoeren. Voor Indonesiërs zijn Nederlanders voorlopig Nederlanders. | |
12Hier is niet behandeld de vraag of de mishandeling inderdaad heeft opgehouden. Er was sprake van psychische mishandeling. Welnu, psychische knelpunten, waar de herinnering aan de laesie op zijn minst wakker gehouden wordt, zijn er nog enkele. Daar is de kwestie Nieuw-Guinea en daar is de omstandigheid dat enkele vitale belangen van het geëmancipeerde volk, bijvoorbeeld het interinsulaire verkeer (de KPM) in handen van de vroegere kolonisator zijn gebleven. Een knelpunt als het laatste kunnen de Indonesiërs zelf elimineren, door van de diensten van hen die sinds kort buitenlanders geworden zijn geen gebruik meer te maken, eventueel zelfs door hen de nodige concessies te ontnemen. Een psychisch knelpunt als de KPM verpersoonlijkt is derhalve van minder ernstige betekenis dan dat van Nieuw-Guinea. Zonder de medewerking van de Nederlanders kunnen de Indonesiërs Nieuw-Guinea althans de facto niet bij het geëmancipeerde gebied voegen. Dit knelpunt blijft bestaan en zo blijft de vroegere psychische mishandeling gevoeld en de spanning tussen beide landen in stand. Maar de moeilijkste vraag komt nu. Het is mogelijk dat een psychisch knelpunt alleen in de voorstelling van de zich (dan ten onrechte) gelaedeerde bestaat. Deze ‘kwadratering’ van het psychische is wat ingewikkeld, maar niet te vermijden. Wij kunnen vaststellen, dat het tijdelijk gecontinueerde Nederlandse bewind over Nieuw-Guinea voor de Indonesiërs een psychisch knelpunt is, dit ontslaat ons niet van de plicht te onderzoeken, of deze psychische toestand ‘redelijk’ bestaat en of hij met toegevendheid moet worden beschouwd. Voor dit onderzoek is noodzakelijk de keur op de beiderzijdse argumenten en rechtvaardigingen. Röling, met wiens conclusie ik het overigens niet helemaal eens ben, heeft dit voortreffelijk gedaan in het al genoemde | |
[pagina 358]
| |
boek, waar ik wel naar mag verwijzen. Ikzelf heb alleen nog behoefte aan een persoonlijke concludente verklaring. | |
13Ik voel mij niet erg schuldig aan materiële of psychische mishandeling van ‘Indonesië’. Zolang ik over deze zaken tot denken in staat was voelde ik mij anti-koloniaal. Ik heb tenslotte nooit op Colijn gestemd. Wel ben ik lid van de P.v.d.A. geweest en kan ik enige medeverantwoordelijkheid voor de politionele acties, die ik overigens afkeurde, niet van mij afschuiven. Het is overigens duidelijk dat een rechtse regering óók doorgevochten had, totdat de Amerikanen en de andere Verenigde Naties het haar zouden hebben verboden. Naar mijn mening moet Nederland maken dat het wegkomt uit Zuid-Oost-Azië. Naar mijn mening moet het Nieuw-Guinea echter toevertrouwen aan de V.N. en niet overdragen aan Indonesië, dat in een even koloniale verhouding tot de bevolking van Nieuw-Guinea zou komen als wij. Wertheim zegt: ‘De vraag, naar welke groep in Indonesië toevallig de persoonlijke sympathieën van Charles en mij uitgaan, staat hier buiten en behoort hier buiten te blijven. Nederlanders hebben al veel te lang aan de Indonesiërs voorgeschreven, wat zij wel en niet moeten doen, welke leiders zij wel of niet mochten gehoorzamen.’ Wertheim heeft gelijk, maar zijn waarschuwing heb ik, dacht ik, niet nodig. De Indonesiërs zijn mij even dierbaar en even onverschillig als bijvoorbeeld de Ieren. Daar staat echter tegenover dat mijn sympathie altijd onweerstaanbaar pleegt uit te gaan naar opstandelingen, in Ierland, Hongarije en waar ook ter wereld, tenzij duidelijk is dat de opstand de vestiging van een dictatoriaal regiem beoogt, zoals met die van Franco het geval was. En ik geloof bepaald niet dat de opstandige bewegingen tegen Djakarta daarop doelen. Ik begeer de Indonesiërs niet voor te schrijven, wat zij wel en niet moeten doen, maar ik laat mij ook niet door Djakarta voorschrijven mijn persoonlijke sympathieën voor wat ik (dan wel heel erg) mutatis mutandis de Pruissen en de Hessen van het misschien komende Indonesische Rijk wil noemen: de Javanen en de Ambonezen. Elk volk dat onderdrukt geweest is heeft de neiging de verse vrijheid te vieren met een militaristische renaissance. Elk schuldgevoel dat daartegenover begrijpend-toegevend staat is misdadig. | |
[pagina 359]
| |
Om het schuldgevoel van de particuliere heer De Loor t.a.v. wat onze vaderen Indonesië hebben aangedaan kan ik alleen maar boosaardig lachen als ik bedenk dat hij een regeringspartij vertegenwoordigt die onze kinderen toevertrouwt aan Staff und Speidel. Wertheim eindigt met: ‘Ik heb het gevoel, dat Charles aan de Vredesraad lastiger te beantwoorden vragen zou kunnen stellen’ en ik heb behoefte daarop te antwoorden dat het werkelijk niet mijn bedoeling was het de Vredesraad moeilijk te maken. Het pacifisme boeit mij, overtuigt mij bijna, maar ik zal waarschijnlijk nooit in staat zijn het eerlijk te omhelzen. Ik wilde nu in alle ernst wel eens weten hoe het pacifisme van deze Raad staat tegenover elk militair geweld. Het maandblad van De Derde Weg blijkt zich daar integraal tegen te verzetten en schroomde niet, de militaire expedities van Djakarta politionele acties te noemen. Dit lijkt mij tenminste consequent. |
|