| |
| |
| |
Joh. Betzema
Het geleide
‘Nu zijn we er,’ zei ik, ‘daar zijn de huizen.’ Opnieuw keek ik bezorgd naar haar. De rit was lang geweest en de auto had verschrikkelijk geschokt op de slechte weg, die blijkbaar vol kuilen was en werd verwaarloosd. Ze zag er moe uit en het haar, dat altijd onberispelijk zat, hing mat en verward. Ze bemerkte wel dat ik haar uiterlijk ernstig bekeek, maar ze glimlachte flauwtjes en knipoogde, wat beduidde: straks zal ik me wel opknappen. Haar handen in haar schoot ervoer ze als te zwaar om op te tillen.
We reden in de dorpsstraat, die bestond uit een klein aantal huisjes, alle door tuintjes omringd. Ik zag een bakkerswinkeltje, een kruidenier, een melkboer. De wagen stopte voor een logement. De chauffeur raadpleegde de taximeter en noemde mij bij het uitstappen het bedrag. Ik betaalde en leidde haar naar binnen. We kwamen in een rokerige ruimte, waar het erg druk was. Veel oude mensjes zaten om de tafeltjes. De meesten praatten met elkaar. Hier en daar zaten verspreid wat jonge vrouwen en mannen, meestal alleen, en in de hoek speelden een paar kinderen op de grond.
We overlegden wat we zouden doen. Ze was echter zo moe, dat ze graag wat eten op haar kamer wilde hebben en dan wilde slapen. Ik maakte onze verlangens kenbaar aan de waard. Zelf zou ik beneden iets gebruiken en een wandeling maken in het dorp.
‘Voor ik ga slapen, kom ik nog even bij je kijken,’ zei ik tegen haar. Ze keek me dankbaar aan en liet zich door de waard de weg wijzen naar haar kamer.
Aan een tafeltje bij het raam vond ik een plaatsje tegenover een jonge man, die naar buiten staarde, me een kort knikje gaf op mijn vraag of de plaats vrij was en toen zijn blik weer naar buiten wendde. Hij maakte nerveuze bewegingen met de handen en streek telkens door zijn dichte haardos.
Nadat ik een eenvoudige broodmaaltijd had gebruikt, bood ik hem een sigaret aan, die hij gretig accepteerde. Maar hij liet duidelijk blijken niet geneigd te zijn tot een gesprek.
De oude mensjes praatten nog druk met elkaar of gingen hun slaapplaatsen opzoeken. De kinderen waren al naar bed gebracht. De enkele jonge mensen zaten nog steeds eenzelvig en somber, ver uit elkaar;
| |
| |
sommigen van hen rookten de ene sigaret na de andere. De blauwe damp in de zaal was zeer dicht en benauwde me.
Toen ik opstond, keek de jonge man me schrikachtig aan.
‘Waar gaat u heen?’ vroeg hij. Het schoot hem wel te binnen dat zijn vraag ongepast was, want hij stamelde direct daarop: ‘O, pardon.’
‘Ik wilde nog wat gaan wandelen,’ zei ik vriendelijk en omdat ik merkte dat het niet gemakkelijk voor hem was alleen aan het tafeltje te blijven zitten, nodigde ik hem uit mij te vergezellen, waarin hij met graagte toestemde.
Naar buiten gaande, kwam een jonge vrouw achter uit de zaal vlug naar ons toelopen en zei:
‘Ik zou met u willen meegaan.’
Ook zij bemerkte dat haar gezegde niet paste. Ik stelde haar daarom gerust.
‘Wij wilden alleen een kleine wandeling maken, het is hier zo benauwd. Komt u tussen ons in lopen; wij zullen u beiden een arm geven.’
Ze was kennelijk blij dat wij haar handelwijze goed opvatten. De jonge man met de dichte haardos werd enige ogenblikken minder zenuwachtig, griste een kammetje uit zijn zak, haalde het met forse streken door zijn haar en trok vervolgens zijn das recht. Daarna gaf hij haar een arm. Zij was gekleed volgens de laatste mode, zeer zorgvuldig opgemaakt en verspreidde een lichte geur van parfum, die echter niet irriteerde. Aan trillingen vaar haar arm voelde ik dat ook zij allerminst rustig gestemd was.
We liepen in de dorpsstraat en zwegen. De jonge man was weer in eigen gedachten verzonken. Er was niets bijzonders te zien. De huisjes stonden er in de keurig verzorgde tuintjes. Af en toe ging er een dorpsbewoner voorbij. De jonge vrouw vroeg mij:
‘Lopen we nu in de richting terug waar we vandaan zijn gekomen, of gaan we de weg verder op?’ De jonge man boog zich ver voorover om mijn antwoord te kunnen horen.
‘We lopen verder in de richting van de grens,’ zei ik. Onmiddellijk hielden de jonge mensen hun pas in.
‘Kunnen we niet beter de andere kant opgaan?’ vroegen ze beiden tegelijk.
‘Lieve mensen, het is toch niet erg de grens te zien; u hoeft er toch nog niet over?’ Na een aarzeling, waarbij ze elkaar aankeken, zei de jonge vrouw:
| |
| |
‘Het is dat u erbij bent, anders ging ik daar nog niet heen. Men zegt dat er ruw volk is.’
‘Men zegt zoveel,’ antwoordde ik, ‘ieder heeft een andere mening. Ik heb verscheidene beschrijvingen gelezen van de situatie, maar ze zijn onderling zeer afwijkend. Velen hebben genoteerd van horenzeggen, weinigen zijn er zelf geweest. In elk geval hoeft u met ons tweeën niet bang te zijn.’ De jonge man vond in zijn beschermende taak weer moed en we liepen verder. Spoedig kwamen we bij de laatste huizen van het dorp. Er lagen aan weerszijden van de weg weilanden waarin vredig koeien graasden. Niet ver van ons af zagen we een nederzetting van merkwaardig lage huisjes. Dichterbij komend merkten we dat het een groot tentenkamp was. Daarachter stond een hoge muur, die zich ter linker- en rechterzijde van een smalle, geheel gesloten poort, onafzienbaar ver voortzette. De jonge dame begon te sidderen en de jonge man keek met grote, bange ogen.
We liepen door een straat van lage tenthuisjes, waarop allerlei tekstborden hingen. ‘Hij zal u troosten’, ‘Vreest niet’ en ‘Uw laatste kans’ waren enkele van de opschriften. Ook waren er marktkraampjes met heerlijke vruchten, kaarsen, bloemen, sieraden en andere met reclamezinnen als ‘Een monument van Hendrik Gent’, ‘Een eeuwge bloem van Cas van 't Soen’. We ontdekten een kleine kermis met schiettent, kop van jut, ballengooitent en draai- en zweefmolen.
Tegen mijn metgezellen zei ik:
‘U kunt rustig hierblijven; ik wil even naar de poort.’ Ze keken mij aan alsof ik plotseling gek geworden was, lieten mij los en gingen naar de kermis. Voortgaande keek ik nog even om, zag de jonge dame op haar polshorloge kijken. Ze zei iets tegen de jonge man, liep mij toen snel achterna en nam mijn arm.
‘Het helpt toch niet,’ zei ze, ‘brengt u me naar de poort. Als er kwaad volk is, voel ik me toch beschut.’
Ik klopte met een aan een koord bengelende ijzeren bol op de houten deur. Er ging een luikje open, waardoor een bars gezicht, mogelijk van een soldaat, naar buiten keek.
‘Uw pas,’ bromde het. De jonge dame zocht met vuurrood gelaat in haar tasje en gaf het gevraagde, dat door het luikje werd aangenomen.
‘Kan deze heer met mij meegaan?’ vroeg zij.
‘Hoe kom je erbij,’ antwoordde het hoofd.
‘Ik ga niet alleen,’ zei ze snibbig, maar ik voelde haar beven.
| |
| |
‘Ik wil de dame graag een klein stuk vergezellen. Morgen wil ik dezelfde eer aan een andere dame bewijzen.’ Het hoofd hield niet van variatie.
‘Hoe kom je erbij,’ bromde het.
‘U kunt binnenkomen,’ vervolgde het, met een knikje naar de dame. De poort ging op een kier. Ik schoot erdoor, de jonge dame meetrekkend.
We stonden tegenover vier soldaten in een donkere ruimte. De jonge dame werd apart genomen, ik genegeerd.
‘Uw pas is in orde,’ zei een van hen. De dame werd door een tweede poort geduwd. Tegelijkertijd greep men mij vast en gooide me door de kier terug voor de muur. Ik kwam onzacht terecht, mijn ledematen deden pijn en, opgestaan, waggelde ik eerst meer dan dat ik liep. De winkeliers in de marktkraampjes lachten me uit. Om wat op verhaal te komen, ging ik op de kermis kijken en daar kreeg ik het plan van de zweefmolen. Toen deze stilstond, klom ik op een stoeltje, betaalde en daar ging het in de rondte. De molen had vlug de grootste snelheid; hoe ik ook rekte, ik kon niet over de rand van de muur kijken. Het ritje was alweer ten einde. Opnieuw betaalde ik. Er was veel animo; ieder hoopte een blik over de muur te kunnen werpen. Op het hoogste gekomen, waagde ik het mij met een ruk omhoog te hijsen en op het stoeltje te gaan staan, mij stevig aan de kettingen vasthoudend. Onder mij hoorde ik schel een fluitje klinken. Dadelijk werd de molen afgeremd. Maar ik had juist één blik op het landschap achter de muur kunnen slaan. Deze hield ik zorgvuldig in mijn herinnering vast, want eerst kreeg ik woedende woorden van een politieagent te horen en vervolgens van de eigenaar van de molen. De eerste maakte mij duidelijk, dat ik onverantwoord had gehandeld, uit het stoeltje geslingerd had kunnen worden met funeste gevolgen voor mij en anderen. Hierom werd door de omstanders gegrinnikt. De eigenaar vervloekte me:
‘Morgen moet ik hier weg, dat zal je zien. Niemand mag over de muur kijken. Mijn molen komt net niet hoog genoeg; maar als je van die kunsten gaat uithalen... Ellendige spelbreker; broodrover!’
Ik liep voor alle zekerheid weg. De jonge man had me ontdekt en kwam naar me toe.
‘Hebt u iets gezien?’ vroeg hij. De jonge dame was hij alweer vergeten. Hij streek door zijn haren. Zijn lippen trilden. We wandelden terug naar het dorp.
‘Achter de muur zijn enorme bossages; in de verte zijn blauwe
| |
| |
bergen, waaronder kegels van vuurspuwende. Boven twee zag ik rookpluimen hangen.’
Deze beschrijving bracht de jonge man aan 't denken. Even later wilde hij meer weten.
‘Hebt u nog meer gezien?’
‘Nee,’ antwoordde ik.
‘Dus er is gewoon landschap daar?’
‘Ik zou het wel zeggen.’
De jonge man was over mijn korte verklaringen niet tevreden, haalde de schouders op en liep met somber gezicht, in zichzelf verzonken, naast me.
In het logement liep hij naar de tapkast. Ik liet me door de waard haar kamer wijzen en de mijne daarnaast. Ik inspecteerde eerst de mijne, waste mijn gezicht, kamde mijn haar, trok mijn das recht en borstelde vlekken uit mijn broek, die ik had opgelopen toen ik uit de poort werd gegooid.
Daarna ging ik naar haar kamer. In de gang bleef ik even staan. De nacht begon te vallen en de schemering vestigde zich langzaam in het licht. Er waren vele geluiden. Zacht gepraat, gesnik, huilerig spreken, monotoon gebedgeprevel.
Zachtjes opende en sloot ik de deur en liep naar het bed. Ze lag op haar rug, de ogen open, en glimlachte tegen me.
‘Fijn, dat je doet wat je hebt beloofd,’ sprak ze.
Ze zag er uitgerust uit. Met een laagje poeder had ze getracht haar bleekheid te verhullen; ook had ze zorgvuldig de lippen gestift en het haar netjes onder haar hoofd op het kussen geschikt. Ze wilde er altijd keurig uitzien.
Ik nam een stoel en kwam naast haar zitten. De gordijnen van de onpersoonlijke kamer waren nog open en ondanks de smalle vensters was het er nog vrij licht.
‘Ik mag je niet vergezellen over de grens,’ zei ik, ‘het spijt me; graag zou ik een eind weegs met je zijn meegegaan. Het wordt niet toegestaan. Ze zijn onverbiddelijk. Alleen met een pas kom je erover.’ Ze keek me een poosje aan.
‘Jammer,’ sprak ze en wendde haar blik naar de ramen; ‘als mijn man niet bij het kindje had moeten blijven, had hij dus ook niet met me mee kunnen gaan.’
‘Nee, alleen met een pas.’
Na langdurig zwijgen zuchtte ze:
| |
| |
‘Dan maar alleen.’ Tranen trokken spoortjes in het poeder op haar wangen.
‘Huil je om jezelf?’ Ze schudde het hoofd.
‘Het andere komt goed. Het kindje zal goed verzorgd opgroeien en je man zal er overheen komen.’
‘Maar ik kan niets meer doen.’
‘Je hebt veel gedaan. Voor ons allemaal.’
Ze keek me boos aan.
‘Je kletst,’ barstte ze uit.
‘Je bent altijd blij geweest en vrolijk. Je hebt ons altijd moed gegeven door je optimisme en je warme hart.’
Haar woede bekoelde, maar ze bleef een poosje stuurs. Zwijgend bleef ik bij haar zitten. Allerlei stemmingen en gedachten zag ik nog op haar gelaat weerspiegelen alvorens het geheel donker was geworden in de kamer. Angst. Een vleug van prettige herinnering. Droefheid. Bezorgdheid. Lethargie. Tenslotte, het was al nacht, zei ze dat ze wilde slapen. In de duisternis zocht ik de deur.
‘Welterusten,’ zei ik zacht.
‘Een goede nacht,’ hoorde ik vanuit het bed ‘en hartelijk dank dat je nog even gekomen bent.’
‘Als je me nodig hebt, waarschuw me dan; mijn kamer is hier vlak naast, aan de rechterkant.’
Ik had geen zin het licht aan te knippen. De kamer was lelijk en ik voelde me er niet thuis. Op de tast vond ik het bed en ging er gekleed op liggen. Aan slapen was toch niet te denken. Toen ik echter een poosje lag, bemerkte ik dat vooral mijn geest zeer vermoeid was en ongemerkt sliep ik in.
In mijn droom, een bewogene vol duidelijke vormen en kleuren, ging ik toch met haar over de grens. De soldaten waren slaperig en ik liep langs hen heen alsof ik niets met hen had te maken. Ze keken wel een beetje verbaasd, maar dat was hun enige reactie. Pas toen ik haar een arm had gegeven en wij al vijf minuten hadden gelopen, riep een van de soldaten ons iets na.
‘Gewoon doorlopen,’ zei ik. Verder merkten we niets meer.
Het pad was smal en leidde tussen verspreid staande boomgroepen door, die steeds groter werden, dichter bijeen stonden en tenslotte één groot bos vormden. Dat maakte het pad halfduister en we moesten voorzichtig voortgaan om niet over wortels te struikelen. De bomen hadden blauwe bladeren in de vorm van sterren.
| |
| |
Ze bleef plotseling staan en zocht in haar handtasje.
‘Ik heb wat verloren, maar ik weet niet wat het is. Ik had tien dingen bij me en nu heb ik er nog maar negen. Bij het afgeven van m'n pas moet het eruit zijn gevallen.’ Peinzend ging ze met me verder.
Na een half uur lopen zagen we tussen de stammen door een lichte plek. Het bleek een glinsterend meer te zijn, dat, door hoge sterbladbomen omgeven, zilvermooi met nauwelijks rimpelend oppervlak lag te stralen.
‘Wat vervelend is dat nu, dat ik wat heb verloren en niet meer weet wat het is. Het was erg belangrijk.’ Opnieuw zocht ze in haar tasje. Zonder resultaat.
‘Wat doet het ertoe?’ vroeg ik.
‘Ach nee, niets immers.’
Toch had ze er last van.
We stonden bijna bij het meer, toen een man in groen jagerspak vanachter een boom stapte en me tegenhield.
‘U bent de man zonder pas, is 't niet? Ik ben gewaarschuwd. U mag niet verder mee. Dit hele geval is toch al ongehoord. Ja, dame, gaat u maar. Doorlopen naar het meer alstublieft.’
Ze keek me aan. Ze gaf mij haar hand. Voor de laatste maal deze kleine hand.
Ze keek nog eenmaal om. Voor de laatste maal deze prachtige, levende ogen.
De man in 't groen (de kleur van zijn pak vloekte met het blauw van het geboomte) bleef wachten tot ik de terugweg aanvaardde. Maar ik keek haar nog na. Er kwam nevel uit het meer. Ze werd er spoedig door omhuld. Nog bleef ik kijken. De nevel loste zich weer op. Er dreef een zwaan op het meer. Alles was van een zeldzame schoonheid. De zwaan gleed naar 't midden en sloeg de vleugels uit. Een prachtig glinsterende aanvliegstreep trok ze recht door het water; ze kwam los en zwenkte boven mijn hoofd met ruisende wiekslagen voorbij.
‘Ga nu maar,’ zei de man. Ik ging.
Terugkomend bij de poort, deden de soldaten al open voor ik er goed en wel was. Een van hen trok me aan de arm.
‘Hier,’ zei hij, ‘dit heeft de dame verloren.’ Hij gaf me een foto. Het was er een van een pasgeboren kindje.
Toen stond ik weer in het tentenkamp en werd wakker van een slag op de kop van jut.
Het bleek de waard te zijn, die me wekte met een stevige vuistslag
| |
| |
op de deur. Ik haastte me met scheren en wassen en ging naar haar kamer. Deze was leeg. Daarop liep ik snel naar beneden en keek de zaal rond. Ik zag haar niet. Aan de waard vroeg ik of hij haar had gezien.
‘De jonge dame? O, die is al een half uur geleden op weg gegaan, naar de grens.’ Deze mededeling deed mij lichamelijk pijn, in mijn borst, daar stak het vlijmscherp. Ik greep met mijn hand naar de plaats waar de pijn woelde. Daarop ging ik uit het logement en rende langs de weg naar de poort. Ik was helemaal niet gewend zo lang achtereen te hollen en hijgde erg en had steken in de zij. Maar het kon me niet schelen. De ijzeren bal liet ik hard op het hout dreunen. Een hoofd keek door het luikje, gelukkig een ander dan gisteren.
‘U wenst?’
‘De jonge dame, die hier een half uur geleden is doorgegaan, is ze al ver weg? Kan ik haar nog spreken? Mag ik haar achterna gaan? Ik kom gegarandeerd terug.’
‘Een half uur geleden?’
‘Ja.’
‘Was ze blond?’
‘Ja.’
‘Die is al weg, de grens over. Als u een pas hebt, mag u haar volgen.’
‘Ik heb geen pas.’
‘Dan gaat het niet.’
Wat een wanhoop! Er schoot me iets te binnen.
‘Heeft ze niets verloren bij het uit haar tasje halen van haar pas?’
Het hoofd verdween en riep iets naar een collega. Ik wachtte. Er werd een arm door het luikje gestoken.
‘Hier. Dit heeft ze verloren. Alstublieft.’
Ik nam een foto in ontvangst. Het luik werd definitief gesloten.
Het was een foto van haar hand (haar hand was uit duizend handen te herkennen. Rond. Klein. Zacht en warm) en daarin koesterde zich een jonge vogel.
Lange tijd stond ik ernaar te kijken.
Toen werd er op mijn schouder getikt. Er stonden wel tien mensen om me heen, die opeens door elkaar gingen praten.
‘Bloemen, meneer?’ ‘Een monument?’ ‘Vruchten?’ ‘Woorden van troost en bemoediging, meneer?’ Het was belachelijk, dit zakendoen op de grens. Een ongeremde toorn kwam in me op. Omdat ik
| |
| |
voelde deze niet te kunnen bedwingen, ging ik met snelle stappen weg zonder een woord te zeggen. Van de kermis werd naar me geschreeuwd. Het was de eigenaar van de zweefmolen, die zijn vuist naar me balde. Men was bezig zijn molen af te breken.
Ik wilde hier zo gauw mogelijk weg. In het logement betaalde ik mijn rekening en belde om een taxi.
Alleen achterin zittend, reed ik schokkend de bar-slechte weg terug. Halverwege moest de chauffeur benzine laten bijvullen en ik maakte van de gelegenheid gebruik even rustig op een bank aan de kant van de weg een sigaret te roken. De chauffeur kwam bij me staan.
‘Kijk,’ zei hij en wees in de verte. Er kwam een zwaan aanvliegen. Eerst was zij een stipje, toen werd ze herkenbaar, kwam laag vliegend dichterbij. En zwenkte boven onze hoofden met ruisende wiekslagen voorbij.
|
|