De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
L. Flam
| |
[pagina 326]
| |
beschouwd worden als een verzaking aan eigen zijn, hoe sterk het ook moge bevestigd worden. De banneling staat inderdaad voor een keuze tussen inzicht en geloof. Kiest hij het inzicht, dan moet hij noodzakelijk trachten te begrijpen hoe de situatie van de mens werkelijk is en hoe zij verbeterd kan worden, d.w.z. hij moet uitgaan van de rede, die absolute (of ideale) verstaanbaarheid is, om aan de hand van de eis tot redelijkheid, de onredelijkheid van zijn eigen tijd te toetsen. Hoe zou hij zich zo maar tot een gewone beoordeling van zijn tijd kunnen bepalen, wanneer het hem er om gaat niet meer een uitgestotene te zijn en een gemeenschap te vinden waarin hij zou kunnen leven? Hij kan daarom zijn tijd zo maar niet toetsen in het licht van de eis tot redelijkheid, zonder hem te critiseren, zonder in opstand te komen tegen zijn tijd. De verbannen denker wordt niet alleen een aanklager, maar ook een opstandeling. Het gaat hier om een redelijke opstand. Een maatschappij wordt veroordeeld omdat zij de onmogelijkheid wordt om een algemeen verstaanbare verbinding onder zelfstandige enkelingen te bevorderen. Het onrecht, het kwaad, de gemeenheid worden zo beschouwd als gevolgen van de onverstaanbaarheid of van de onmogelijkheid een wederzijdse mededeelzaamheid onder de mensen te bewerkstelligen. De eis voor redelijkheid houdt derhalve de eis voor de rechtvaardigheid, die de verwezenlijking is van de rede, in. De rede is de algemene spraak die de enkelingen met elkaar op zulke wijze doet communiëren, dat zij hun zelfstandigheid of hun enkelheid niet hoeven op te geven. De rechtvaardigheid is de bijzondere redelijkheid in de daden zelf, d.w.z. dat een daad rechtvaardig is voor zover zij het evenwicht tussen de enkeling en de gemeenschap kan in stand houden. Zo leidt dan de rede naar een nieuwe moraal, die de uitgestotene weer de mogelijkheid schenkt met en voor de anderen te zijn. De tweede weg om een einde te stellen aan het ballingschap is beroep te doen op het gezag. De uitgestotene enkeling toets de bestaande maatschappij aan het gezag dat hij erkent of zelfs vertegenwoordigt. Ook hij wenst een gemeenschap te vinden, maar daar hij op het gezag de nadruk legt, is het een gemeenschap van versmelting, niet van verstaanbaarheid die hij nastreeft. Zijn kritiek op zijn tijd zal derhalve een verwijt zijn dat deze de versmelting tegenwerkt en zich losrukt van het gezag. Omdat hij alleen staat in naam van het gezag, bevestigt hij zo zijn persoon tegenover de anderen, waarmee hij trouwens in een diep conflict geraakt. Er blijft hem op de duur niets anders over dan de vlucht, de afkeer, de zucht naar de vereenzelviging van het eigen | |
[pagina 327]
| |
zijn met het gezag of de bloedige terreur wanneer hij hiertoe de macht en de mogelijkheid heeft om de bestaande maatschappij aan de macht van het gezag te onderwerpen. Het geloof verkrijgt zo een zendelings-karakter en moet strijdend de harten van de mensen veroveren. De uitgestoten en verbannen martelaar wordt een bloeddorstig tiran, indien hij de kans krijgt te heersen. Of hij wordt een innerlijk verscheurde, door spijt en wroeging opgevreten mens, die zich in de contemplatie van het gezag verliest. Hij heeft zichzelf uit elke gemeenschap gesloten en gaat bewust de weg op van de eenzaamheid, die de dood is. Indien hij, die op het gezag beroep doet, dit als rede of redelijkheid beschouwt, dan bedriegt hij zichzelf en de anderen. De rede kan geen gezag zijn, zij kan ook op geen enkel gezag beroep doen dan op het eigen inzicht. Descartes heeft daarom ook de criteria voor het onderscheid tussen waar en vals in de gedachte zelf geplaatst. Het geloof, dat zich wezenlijk op het gezag steunt, gelooft niet in de eigen gedachte om een gemeenschap te verwezenlijken, het kan de gedachte alleen maar als middel gebruiken. De rede of de redelijkheid betekenen daarom voor de gelovige afstand van het eigen, persoonlijk zijn of wijsheid. Ze is de enige redelijkheid die hij aanvaarden kan zonder het geloof of het gezag op te geven. In de grond verzaakt de mens, die beroep doet op het gezag, een gemeenschap waarin hij outhentiek zou kunnen leven. Liefde op grond van het gezag heeft een geterroriseerde maatschappij tot gevolg en de gelovige heeft het ballingschap zo ver doorgetrokken, dat hij zelfs verbannen is uit zichzelf, uit zijn eigen menselijkheid en verdwaald is in de doolhof van de zelfhaat. De redelijke en de gezagzoekende levenshouding, hebben allerlei schakeringen en richtingen gehad, ze zijn ook nooit zuiver van elkaar gescheiden geweest en maar al te dikwijls vloeide de ene in de andere over. Zo zien we hoe Descartes toch beroep doet op het gezag van God, al is het ook vanuit de rede, of hoe Thomas van Aquino het gezag binnen het bereik van de rede, naar de mate van zijn mogelijkheden, poogt te brengen, hetgeen ook Kant doet. Bij Socrates en Jezus kunnen we de twee levenshoudingen het zuiverst volgen en van daaruit ook beter begrijpen welke rol en welke zin het rationalisme in ons leven kan hebben. | |
[pagina 328]
| |
2Socrates is grotendeels een legendarische figuur. We kennen weinig van hetgeen hij geleerd heeft, maar opvallend in de overlevering hem betreffende is dat hij poogde redelijk te leven en de Atheners tot een redelijk leven op te wekken, hetgeen hij door gesprekken deedGa naar eind3, zonder ooit in enig pathos te vervallen. Socrates stond in oppositie tegen de gemeenschap waarin hij leefde. Zo tonen hem zijn vijanden, zo zijn vrienden. Anderzijds wordt hij nooit als een man afgeschilderd die het gezelschap der anderen zou gevlucht hdbben. Integendeel, hij zocht steeds de anderen, waarmee hij in gesprek poogde te komen. We zien ook dat het niet mogelijk was met Socrates over het weer of dergelijke zaken te spreken, al hield hij van de ervaring en van de concrete voorbeelden. Bij Socrates ging het steeds om iets wezenlijks. Er zijn mensen die we ontmoeten en die steeds de indruk op ons maken alsof hun leven uit bijkomstigheden bestond. Wellicht is hun eigen bestaan een bijkomstigheid. Anderen spreken wellicht niet over bijkomstigheden, maar ze denken dat bepaalde algemeenheden wezenlijk zijn en vervallen op hun beurt in bijkomstigheden. Zulks treft men niet bij Socrates aan. Het gaat bij hem steeds om iets wezenlijks en dit wezenlijke is de zelfkennis. Zonderling is deze zelfkennis die er in bestaat met anderen een dialoog aan te snijden en hen er toe te brengen hun eigen onwetendheid in te zien. De zelfkennis bij Socrates is de ontdekking van de mens in de ander, zodat hij zichzelf ontdekt door de ander voor zichzelf en voor hemzelf te ontdekken. Het wordt begrijpelijk dat Socrates zich daarom in de natuurwetenschappen niet meer kon interesseren, al is het mogelijk dat Aristofanes gelijk heeft wanneer hij ons Socrates toont die ‘in de wolken’ leeft en zich dus in de meteorologie interesseerde, maar toen was hij nog jong. De Socrates die wij ontmoeten bij Xenofoon, Plato, Aristoteles en Antisthenes, heeft maar één belangstellingscentrum: de mens, en al zijn problemen draaien hier om. Hij heeft in dit opzicht van de Sofisten geleerd, die reeds een wijsgerige anthropologie poogden te formuleren, maar sommigen onder hen hadden toch een algemeen wetenschappelijke belangstelling. Wat hij nog meer van hen, vooral van Protagoras geleerd heeft, is de mens vanuit zichzelf en niet vanuit enig transcendent beginsel te beschouwen (de mens is de maat van alle dingen, van het zijnde dat het is en van het niet-zijnde dat het niet is), hetgeen hem er niet toe bracht een relativistische levensbeschouwing op te stellen. Socrates was een | |
[pagina 329]
| |
scepticus die een algemeen verstaanbare waarheid poogde te vinden in het gesprek met de anderen, niet in het gesprek met God. Het enige moment waarop hij in het gesprek met God schijnt geraakt te zijn is zijn stilte te Potidea hetgeen zeer ver is van een gesprek met God en wanneer hij uit dit leven gaat scheiden, vraagt hij aan Kriton om een haan voor hem aan Asklepios te offeren. Met de Godheid heeft hij nooit enige rechtstreekse relatie gehad. Er is nochtans het geheimzinnige daimonion dat zoveel interpretaties gekend heeft en op een goddelijke stem schijnt te wijzen, maar Socrates sprak nooit met het daimonion. Het trad als een gezag verbiedend op, het remde hem in zijn daden. Nochtans beschouwde hij het niet als een Godheid, anders zou hij zijn aanklagers gelijk gegeven hebben (en dat deed hij niet) dat hij nieuwe goden zou invoeren. Wie in het gesprek met anderen leeft, wie zichzelf in de anderen zoekt, moet nochtans een element in zich hebben dat hem weerhoudt met de anderen te versmelten en moet ook de voorzichtigheid in de omgang met mensen, juist wat de taal betreft, kennen. Het daimonion was de zin voor tact die Socrates had en het moet in verband gebracht worden met zijn ironie, die op een tactvolle, d.w.z. onrechtstreekse wijze de ander op de weg moest brengen van de verstaanbaarheid van zichzelf met de anderen. Wie de gewoonte heeft met mensen om te gaan weet dat menige rechtstreekse taal kwetsend en zelfs beledigend kan zijn. Het daimonion was de zelfbeheersing van Socrates, die hem in staat stelde dialogisch te leven. Alle metaforen in dit opzicht hebben geen zin en verdraaien de werkelijkheid die Socrates was.Ga naar eind4 Kierkegaard heeft diep begrepen wat de Socratische ironie betekende wanneer hij ze als een onrechtstreekse redevoering beschouwde. Hier is een remmende kracht onontbeerlijk, anders kon de ironie ironisch worden en in haar tegendeel verkeren. De ironie bestaat er in iets te negéren door het te affirmeren en omgekeerd. Wezenlijk is ze de zin voor de negatie, die een hoofdelement is van de menselijke relaties. Indien A met B in betrekking komt moet hij zichzelf negéren om B te kunnen volgen, maar hij moet ook B negéren om in staat te zijn hem te vatten in zijn eigenlijkheid in hetgeen hem van anderen onderscheidt, op de eerste plaats van B zelf. Psychologisch geschiedt dit in één enkele verrichting van het bewustzijn. Het is een toenadering en een afstand, een verwijdering. Het dialogiserend gesprek van Socrates had geen andere betekenis. Het schiep verstaanbare relaties, zelfs waar het gesprek geen resultaat opleverde en op niets uitliep. Het resultaat is trouwens minder belangrijk dan de methode, | |
[pagina 330]
| |
waar het om intersubjectieve verhoudingen gaat. Socrates had daarom op de eerste plaats een methode, meer dan een leer over de mens. De aandachtige lectuur van de teksten die over hem handelen, wijst er nochtans op dat een stilzwijgende leer over de mens aan zijn denken en aan zijn onderzoek, dat in het leven van de gemeenschap stond, ten grondslag lag. Socrates leefde in een gemeenschap waartegen hij protesteerde en die hem uitsloot. Hij heeft er haast nooit een leidende rol in gehad, hetgeen hem verweten werd. De politiek van de polis interesseerde hem alleen als een intersubjectieve relatie, waarin de persoonlijkheid een rol te spelen had. Socrates heeft het bewuste individu ontdekt en als hij dan zei dat hij wist dat hij niets wist in tegenstelling met de velen die niet weten dat ze niets weten, negeerde hij de anderen, maar hij deed het in een dialoog, waardoor hij een nieuwe gemeenschap, die redelijk is, bevestigde en juist dat kon hem de bestaande polis niet vergeven. Zijn proces en terdoodveroordeling werden een gevolg van zijn houding, maar ook daar bevestigde Socrates voortdurend de dialogerende gemeenschap. Hij wou niet vluchten, maar onderwierp zich aan het eigen dialogerend oordeel, en toen het uur van sterven gekomen was, stapte hij samensprekend in het land van de dood. Socrates kan als de vader van de filosofie en van het filosoferen beschouwd worden omdat hij steeds van de verstaanbaarheid der intersubjectieve relaties uitging in die zin dat zij een individuele bewustwording veronderstelden. De weg van Socrates was de weg naar zichzelf in een gemeenschap van vrije enkelingen, die vrij waren omdat zij iets te zeggen hadden. De Socratische gedachte was sprekend, ze sprak opdat de anderen de taal, die ze vergeten hadden, weer zouden vinden. De vrijheid van Socrates was in dit opzicht totaal nieuw voor de Griekse Oudheid omdat ze beroep deed op de enkeling in een gemeenschap. Zijn rationalisme was niet zo eenvoudig zoals Nietzsche het zag. Hij redeneerde zo maar niet en bracht ook niet alles terug tot bepalingen, maar hij zocht een gemeenzame grondslag voor allen in de taal en zag niet dat het niet voldoende is en dat de taal ook gedragen wordt door een reëel zijn. Het reële zijn van de enkeling is veel breder dan de taal en elke bepaling moet schipbreuk lijden indien zij bij het woord alleen staan blijft. Zo heeft dan Socrates zelf schipbreuk geleden; maar zijn nederlaag was nieuw zaad voor de toekomst, voor de eeuwen die gingen komen, want hij deed beroep op een denkend, zelfbewust bestaan, dat de voorwaarde is voor de menselijke vrijheid. De filosofie verliet | |
[pagina 331]
| |
met Socrates elke schoolsheid, ze wandelde op straat, ze trad in het leven van de mensen zelf, in hun dagelijkse zorgen, ze werd een bevrijdingsdaad en deze bevrijding zou niet meer vergeten worden. | |
3Zoals Socrates heeft Jezus geen geschriften nagelaten en zoals de eerste, is Hij een uitgestotene geweest uit de gemeenschap, waartoe Hij behoorde. Hij heeft een gemeenschap opgericht, maar daarin werd er nooit gedialogeerd. Jezus sprak gezaghebbend ‘Ik zeg u’ of Hij sprak in naam van de Vader. Vanaf het eerste moment treedt Jezus als een verlatene op, Hij sterft verlaten en na Zijn dood zullen de Christenen, die zich op Hem beroepen, Hem verlaten, want er bestaat weinig samenhang tussen Jezus en Zijn belijders. Iets gemeenzaams bestaat er wel tussen beide partijen, de verlatenheid nl. De verlatenheid van Jezus moest hem tot een levensbeschouwing van de verlatenheid leiden. Hij had een leer, geen methode trouwens. De verlatenheid speelt overigens een grote rol in het Evangelie. Jezus heeft zichzelf verlaten, daarom werd Hij aan Zijn lot overgelaten, net als Zijn belijders die eerst Hem en dan zichzelf verlieten. Jezus wist niet wat te doen, Hij kende geen uitweg in het leven en had daarom een steun en een leider, een gezag nodig, dat Hij in Zijn Vader vond. Zo leidde de verlatenheid naar de gehoorzaamheid, die de kern is van de christelijke levensleer (niet mijn wil, maar uw wil geschiede), waardoor een hiërarchie, een Kerk noodzakelijk wordt. In de Kerk wordt de gehoorzaamheid een tastbare werkelijkheid. De Kerk heeft een heilige leer, een dogma nodig, dat gezaghebbend over de gelovigen heerst jen de enkeling aan het geloof onderwerpt. Hiervoor heeft ze de vrijheid van de wil nodig, die een keuze veronderstelt en een motivering, die op voorhand door het dogma bepaald wordt. De vrijheid van de wil sluit derhalve de existentiële vrijheid, waardoor een enkeling zijn zelfstandigheid bevestigt, uit. Door het gebrek aan existentiële vrijheid, wordt de Christen tuchtvol en de tucht betekent zelfopoffering, hetgeen op zichzelf een consequentie is van de gehoorzaamheid. Een eerste gevolg hiervan is dat de familievader, de man, de vrouw, de pastoor aan onthouding moeten doen, hetgeen een verzachte vorm is van de zelfopoffering. Intellectueel betekent het, als tweede gevolg, de ondergang van een persoonlijk oordeel. De katholiek, hoe verstandig ook, kan nooit zonder enig gezag, waaraan hij gehoorzaamt en zichzelf opoffert, denken. Het is | |
[pagina 332]
| |
trouwens zeer moeilijk zonder enig gezag te denken. Zelfs de meest ‘onafhankelijke geest’ houdt meestal rekening met een bepaalde openbare mening of met hetgeen anderen over hem of over een zeker probleem denken. Er is een voortdurend verzet tegen de ontbinding en uitdoving van het persoonlijk oordeel nodig, dat door het Christendom niet in de hand wordt gewerkt. Het doet eerder beroep op de natuurlijke neiging van de mens naar geestelijke luiheid. Meestal neemt zij de vorm aan van voorzichtigheid en wijsheid. De gehoorzaamheid en de tucht maken de enkeling soepel, leren hem nette manieren (die met voornaamheid verward worden) en stellen hem in staat zich aan te passen. Het Christendom en vooral het katholicisme passen zich daarom ook heel gemakkelijk bij regimes aan die de gehoorzaamheid nodig hebben. Een staatsvorm op vrijheid gegrondvest betekent de dood voor het Christendom, dat wezenlijk onverdraagzaam is en zijn moet, omdat het op de gehoorzaamheid gevestigd is. We waren nochtans voornemens over Jezus te spreken. In al hetgeen tot nu toe geschreven was er weinig sprake over Jezus. Dat is juist de diepe tragedie van Jezus dat Hij maar al te dikwijls door de Christenen genoemd wordt en dat Hij nooit ter sprake komt. Jezus staat alleen ondanks of misschien dank zij Zijn talrijke aanhangers. Wij hebben Hem dikwijls gevolgd in het Evangelie, dikwijls hebben wij over Zijn smartelijk bestaan nagedacht, zelfs hebben wij alle geleerde boeken die over Hem geschreven werden, opzij geschoven en gepoogd met Hem in aanraking te komen, Zijn stem te vernemen. Steeds vonden wij een eenzame man. Zijn leven begint met een catastrofe en een vlucht: de kindermoord te Bethlehem en de vlucht naar Egypte. Jezus was onrustig, Hij bleef nooit op eenzelfde plaats. Hij sprak haast altijd staande of gaande, één keer ziet men Hem knielen en helemaal op het einde zat Hij, trouwens voor een ritueel avondmaal, dat niets gezelligs en genoeglijks had. Reeds hierin is Hij als een voorspelling van het lot van het volk waartoe Hij behoorde met hart en ziel. Jezus lachte nooit, Hij was steeds ernstig, soms zeer zacht, soms woedend. Humor en ironie of overreding waren Hem vreemd. Melancholie was Zijn diepste wezenstrek, melancholie en onbehaaglijkheid. Jezus voelde zich niet wel onder de mensen die Hem vreemd waren. Al was Hij door en door een Jood, Hij was een vreemdeling onder Zijn eigen volk, dat Hem als zodanig behandelde. Hij leefde, met enkele uitgestotenen, aan de zelfkant van de maatschappij, en leidde het leven van een soort opstandige bohême, die de algemeen gangbare | |
[pagina 333]
| |
criteria niet kon aanvaarden. De moraal van een uitgestotene, wanneer Hij ze formuleert, kan of een zuivere negatie zijn, hetgeen het geval was voor de marquis de Sade, of een verklaring van een universele liefde inhouden. De liefde die Jezus predikte was nochtans niet zeer lieflijk. Ze had iets krampachtigs, iets heftigs. Jezus drong Zijn liefde aan de anderen op, zelfs indien ze het niet wensten. Zo handelden later ook Zijn belijders die dan de mogelijkheid hadden beroep te doen op de brandstapels. De liefde van Jezus richt zich trouwens tot een gevallen wezen dat diep bedrukt is door de erfzonde (zalig zijn zij die treuren...) Heel de visie van Jezus op de mens ligt hierin besloten. De mens is een wezen dat in een heilloze staat verkeert en dat door het geloof in een Heiland (Ik ben het leven en de waarheid...) verlost zal worden. De moraal die hierop gegrondvest is moet daarom beroep doen op de ellende van de mens, die ze nodig heeft, maar niet erkent. Zij moet de zaligheid beloven, die in het Koninkrijk der Hemelen verwezenlijkt zal worden. Zoals Zijn ouders op de vlucht waren naar Egypte, zo ontvluchtte Jezus de zintuiglijke werkelijkheid naar het Godsrijk, naar een rijk dat niet van deze wereld is. De banneling Jezus kwam zo tot een levensleer van de ballingschap die steeds verder, naar een andere wereld keek. Jezus was nergens, daarom ook overal en daarom vooral eenzaam. Ook t.o.v. Zijn discipelen was Hij eenzaam. Zij hebben Hem verraden en als het uiteindelijke en beslissende moment in Zijn leven gekomen is, als Hij getuigen moet, roept Jezus tot driemaal toe: ‘Mijn God, waarom hebt Ge Mij verlaten.’ Dat zijn de laatste woorden van Jezus, dat is het slot van de Blijde Boodschap, die de geschiedenis van de Kerk ging worden. De verlatene en verradene, zelfs door God verradene Jezus, werd het lichaam van de Kerk die gedurende eeuwen de opvoeding van West-Europa in de hand nam. De moraal van deze Kerk moest het verraad zijn en ze was het verraad aan de mens door de eeuwen heen. Het probleem van het verraad speelt bij Jezus een zeer grote rol. Op het Laatste Avondmaal zegt Hij uitdrukkelijk dat één onder Zijn discipelen Hem verraden zal (Matth. 26:21-25) en nadat Hij Judas Iskariot onrechtstreeks als Zijn verrader heeft aangeduid, stelt Hij het Avondmaal in, zingt de lofzang en vertrekt naar de Olijfberg met Zijn discipelen. ‘Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij aanstoot nemen in deze nacht... Petrus antwoordde en zeide tot Hem: Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik nooit. Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, in deze nacht, eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal | |
[pagina 334]
| |
verloochenen. Petrus zeide tot Hem: Zelfs al moest ik met U sterven, ik zal U voorzeker niet verloochenen. Zo spraken al de discipelen (Matth. 26:30-35).’ Jezus is hierna naar Gethsemane gegaan, Hij nam Petrus en de twee zonen van Zebedeus mee ‘en Hij begon bedroefd en beangst te worden. Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe; blijft hier en waakt met Mij’ (Matth. 26:37-39). Wij weten dat Petrus en de twee zonen van Zebedeus (d.w.z. Jacobus en Johannes, Marcus 14:33) geslapen en niet gewaakt hebben. Als Jezus gevangen genomen werd, lieten ‘al de discipelen Hem alleen en vluchtten’ (Matth. 26:56). Petrus, de stichter van de Kerk, heeft Jezus tot driemaal toe verloochend. Eindelijk komt de grootste verloochening, die van God zelf. Heel de geschiedenis vanaf het Avondmaal tot en met de Kruisiging, heeft iets sombers en akeligs in zich: er is sprake van verraad, verloochening, vlucht, zelfmoord, verlatenheid. Tot troost wordt dan maar Zijn wederopstanding bijgevoegd. De ondergang van Jezus heeft niets verheffends, glorieus. Hij figureert als een arme zondebok die naar de slechtbank gesleept en door iedereen verraden wordt. Men mag nog zo interpreteren als men wil, het afschuwelijke feit staat er: de Blijde Boodschap van Jezus is in het verraad en de verloochening van Zijn eigen aanhangers verkeerd en de geschiedenis ging in dit verraad op een buitengewone wijze bloeien. Het Christendom kan van geen authenticiteit spreken, want het ging vanaf het begin van het verraad uit. De verloochening en het verraad van Jezus, moest omslaan in de verloochening en het verraad van het eigen zelf, van de diepe menselijkheid met haar zwakheden en haar kracht. Zulks kon niet anders zonder het gezag. Jezus zelf heeft nooit geredeneerd. Alles was voor Hem zekerheid en zo kon Hij steeds en rechtstreeks zeggen: Ik zeg u. Hij sprak tot een wereld van dommen, die niet anders konden leven dan volgens een bevel. Hoe goedhartig Jezus ook moge wezen, in de grond van zijn hart heeft Hij geen vertrouwen in de mens. De godsdienst van Jezus is strijdend. Het geloof is een stellingname, eist een wilsbesluit, dat op bevel van God, die de absolute grondslag is van de moraal, getroffen wordt. De deugd is daarom geen beschouwelijkheid of een inzicht, maar een strijdend werk, dat voortdurend hernomen moet worden en aan de mens geen rust gunt. Christus zieltoogt steeds, tot op het einde van de wereld. We mogen niet slapen, riep Pascal uit en zovelen, onder wie Kierkegaard, na hem, herhaalden het. Waarom mogen wij niet slapen? Omdat we een zending hebben. Het | |
[pagina 335]
| |
Christendom en vooral de Katholieke Kerk heeft een kruisvaarderskarakter en moet inquisitorisch zijn, om de leer van Christus rein en eenvormig te bewaren en te verspreiden. Alle middelen zullen hiervoor goed zijn en omdat Jezus een leer en geen methode had, leerden o.m. de Jezuïeten dat het doel de middelen heiligt en zijn bedrog, moord, leugen en dergelijke wel toegelaten indien ze ad Dei majorem gloriam geschieden. | |
4Het Christendom heeft zich in de 4de eeuw van het Romeinse Rijk meester gemaakt en voerde één der diepste en grootste verscheurdheden in de menselijke geest in die maar denkbaar zijn. Enerzijds de leer van Jezus, die ten zeerste paste bij de Romeinse auctoritas, anderzijds de levenshouding van Socrates die aan elk gezag de rug keerde. Het verschil tussen beide levensvisies komt vooral bij het einde van die twee figuren uit. Aan de ene kant de glimlachende Socrates, die nooit aan verraad of verloochening denkt, en zijn familie wegstuurt omdat hij niet in droefheid en tranen wenst te sterven, anderzijds het van smart verwrongen gelaat van Jezus die in een tragische zonsverduistering ten onder gaat. Scherp staan de twee beelden tegenover elkaar. Ze hebben tweeduizend jaar geschiedenis van het Westen en wellicht van de wereld beïnvloed. Aan de ene kant de discipelen van Jezus, vol gezag en ontzag, steeds zeker van de waarheid, steeds op kruistocht voor het goede woord, wantrouwig tegen allen die een eigen weg hebben en een eigen inzicht zoeken, wellustig naar macht en heerschappij, vooral rekening houdend met de domheid en de natuurlijke bedorvenheid van de mens. Anderzijds helemaal geen leger, helemaal geen macht, enkelingen, die er op uit zijn met anderen in een verstaanbare, redelijke relatie te treden en die daarom sociaal en politiek gezien zwak zijn. Indien de toekomst van de mens de totale massalisatie zal zijn, hebben zij sinds lang het pleit verloren, maar indien de mens in zijn wezen zal blijven bestaan en daarom als individu zal verschijnen, zullen Socrates en zijn opvolgers een zeer grote rol te spelen hebben. De tegenstelling tussen Socrates en Jezus heeft immers ook een godsdienstig karakter. Godsdienstigheid kenmerkt zich door eerbied en eerbied is steeds op een persoon gericht. Jezus heeft eerbied voor Zijn Vader in de Hemelen, voor een onzichtbare Persoon, die nooit rechtstreeks spreekt en zwijgend heerst. Hierdoor wordt | |
[pagina 336]
| |
de godsdienstigheid een angstwekkende gebeurtenis in het binnenste van de gelovige, maar ze betekent vooral een innerlijke verscheurdheid en vervreemding van het eigenlijk menselijke. De eerbied voor een onzichtbaar Persoon is een verzaking aan menselijke eigenlijkheid, die wel innerlijke verscheurdheid, daarom niet steeds leed meebrengt, want die verzaking kan zo ver gaan dat aan alle verstand en inzicht een einde wordt gesteld en waar het verstand ophoudt, daar begint het rijk van de zaligheid. Socrates kent een heel andere eerbied dan Jezus. Hij richt zich steeds tot enkelingen in een dialoog. Hij moet dus de gesprekspartner en ook de toehoorder, ieder afzonderlijk, van de anderen onderscheiden en hij werkt suggestief. Hij legt aan niemand een waarheid op die van een Hemelse Vader komt, maar hij suggereert dat de waarheid in ons is. Het woord van Socrates doet het werk van de vroedvrouw, die de waarheid, die in ons is, op een suggestieve wijze opwekt. Ook Jezus kent een waaheid in ons, die Hij de ziel (of de geest) noemt, maar ze is uit het genezijdse, ze behoort niet helemaal aan ons lichamelijk bestaan. Het woord van Jezus suggereert daarom nooit, maar het beveelt en dreigt, soms op een afgrijslijke wijze.Ga naar eind5 Nooit dreigt Socrates, steeds doet hij een beroep op het oordeel der anderen. Zelfs wanneer hij voor het tribunaal staat en ter dood veroordeeld wordt, doet hij een beroep op het oordeel van het nageslacht. Socrates kon geen Kerk of een School wensen, niemand kan zich trouwens op hem beroepen. Er bestaat geen beroep op Socrates. Hij is geen trooster en geen heiland, hij is een eenvoudige wekroep die van onszelf uitgaat door zijn suggestief woord. Om Socrates te volgen is er maar één mogelijkheid, d.i. zichzelf te zoeken en men kan zichzelf alleen maar vinden in het gelaat, het woord en het zijn van een ander. Meestal zijn de ogen van de mensen uitgedoofd. Zij hebben niets meer te zeggen en daarom heeft men hun geleerd te bidden. De Socratische dialogica roept het sprekende woord in ons op en vraagt ons niet hem na te praten of na te volgen. We hebben niemand na te zeggen of na te volgen, zelfs onszelf niet. De twijfel van Socrates is zijn diepe redelijkheid, die weet dat een volstrekte verstaanbaarheid onmogelijk is. De rede van Socrates is een benadering, zij bereikt nooit de totale werkelijkheid en is daardoor werkelijk en eenvoudig. Aan de ene kant hebben we het krachtige en dreigende kruis, anderzijds de ironisch droeve glimlach van Socrates. Zo ging zich dan de geschiedenis van het Westen ontvouwen. Wie heeft gezegevierd? Socrates kan nooit zegevieren, omdat zijn nederlaag zijn zegepraal is... | |
[pagina 337]
| |
OnderschriftAls de kleinst mogelijke minderheid in de redactie verklaarde de ondergetekende zich tegen de opname van bovenstaand artikel. Zijn bezwaren zijn zo ernstig, dat hij deze aan de voet van het artikel meent te moeten kenbaar maken, hetgeen de redactie hem gaarne toestaat. Naar zijn mening geeft de heer Flam in paragraaf 3 een karikatuur van het Christendom, (dat b.v. een beroep zou doen op ‘de natuurlijke neiging van de mens naar geestelijke luiheid’...) die uitermate onwetenschappelijk is en derhalve, bij iemand van de wetenschappelijke standing van dr. Flam, unfair. De schr. is op zijn malst, waar hij schrijft dat na het verraad, de verloochening, vlucht, zelfmoord en verlating, ‘tot troost’ ‘dan maar Zijn wederopstanding bijgevoegd wordt’. Hij kan weten, dat in de christelijke leer die opstanding juist vervulling is. Ongeveer een soortgelijke karikatuur zou men van het marxisme kunnen maken: ‘De klassenstrijd dient ter bevrediging der aggressiviteit van het proletariaat, dat deze grond opzettelijk verduistert met het motief dat het om een heilstaat zou gaan’. J.B. Charles |
|