De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 301]
| |
heden begonnen, toen ik Eva ter sprake bracht. Wat zou ze wel zeggen, wanneer wij ons gingen amuseren in de Goethestube, zonder haar? Victor hoorde op, en keek mij lang aan, dof en geduldig, alsof ik met het opgeworpen bezwaar ook de remedie wel zou weten. Inderdaad lag het voor de hand Eva mee te vragen, wat ze dan uiteraard weigeren zou. Maar Victor wist dat nog niet. Ik geloof, dat op dit moment alles hem over het hoofd groeide, Eva, de Goethestube, de Duitsers, voor wie hij zo weinig voelde. Zijn indolentie werd volstrekt, hij zou iedereen ter wereld de oplossing van het probleem hebben overgelaten, liever dan er zich daadwerkelijk mee te bemoeien. Waarschijnlijk wist hij heel goed, dat Eva niet weigeren zou; dat wil zeggen, hij wist het met die geheimzinnige kern van zijn wezen, die alles wist en niets begreep. Tenslotte bood ik aan Eva te gaan vragen. Aldus geschiedde, en tot mijn verbazing stemde ze onmiddellijk toe, en scheen het erg aardig van mij te vinden, dat ik mij met de uitnodiging had belast. Opzettelijk had ik het doen voorkomen alsof de Duitsers vroeger zoiets als Victor's ondergeschikten waren geweest, geringe vedelaars, die erg tegen hem opzagen; in werkelijkheid gold dit misschien voor de pianist; van de anderen wist ik niets af, daarentegen des te meer van de twijfelachtige waarde van slaafse bewondering van de kant van Duitse artisten. Daar had Victor mij vroeger genoeg over verteld, en hij was zeker niet bevooroordeeld. Eva ging zich verkleden, en ik ging Victor verslag uitbrengen. Hij haalde de schouders op. Hij zei, dat hij er geen barst van begreep. Maar ik had hem nu wel kunnen vertellen waarom een vrouw, die doodviel op een been dat ter wille van de eer van haar huis niet driedubbel gebroken was, er geen bezwaar tegen had 's avonds ten aanschouwen van stadgenoten met hem naar de Goethestube te gaan. Niet zozeer omdat de meeste van die stadgenoten haar wel niet zouden kennen, ook niet omdat ik erbij was als derde, als wel door het uitgaan zelf, het verlaten van het huis, dat een totaal andere vrouw van haar zou maken. Voorbij de straat begon een nieuwe wereld; ik geloof, dat zij in staat zou zijn geweest met een gezondbenige Victor ergens te gaan dansen, en zelfs dat haar broer de Franciscaan dit rustig had laten passeren, als werelds vermaak zonder enige konsekwentie. Hij zou haar nog veel meer hebben toegestaan. Als de huwelijksband maar onverbroken bleef. Dit was een duidelijk omschreven standpunt. Maar Victor deelde het niet. Meer dan ooit was ik ervan overtuigd, dat | |
[pagina 302]
| |
zij, in huis of buitenshuis, allang zijn geliefde geworden was, zo hij daar met onstuimigheid, met smeekbeden, op had aangedrongen. Maar hij wou niet, en hij dacht dat zíj niet wou. Hij wou niet, ter wille van de voortzetting van de droom van de Grünstein, of om de Franciscaan, of om Kienpointner, of eenvoudig uit laksheid, - hij, met zijn genezen huidkwaal, zijn prachtige weldoorvoedheid, zijn zee van vrije tijd in een romantisch oord, hij wilde van deze romantiek niet de vruchten plukken. Door haar aanwezigheid had deze vrouw de minnaar in hem gedood. Het was voor het eerst, dat ik voor Victor Slingeland enige eerbied begon te krijgen. Zijn verhaal over de nacht op de Grünstein was toch maar een verhaal, ongetwijfeld waarheid behelzend, maar heel ver weg, heel lang geleden, en ik was er niet bij geweest. Maar nu was ik erbij, en ik zag uit welke onzuivere, deels potsierlijke mengselen een zuivere liefde, die niet op voltrekking aandrong, was samengesteld. Ik keek in de buik der dingen. Maar Victor doorleefde ze, zonder te kijken, en dit gaf mij die eerbied, - voor Eva zelf had ik eerder angst. Toen wij in de auto zaten, zij in het midden, eenvoudig, smaakvol en nog steeds niet ‘Tirools’ gekleed, ieder voorbijsnellend licht opvangend in haar kleine gitogen, die zich met het fijne, scheve glimlachje allerbekoorlijkst verstonden en dan weer doofden, werd ik mij bewust van het tegenstrijdige in mijn meningen en vermoedens, het tweetal betreffende. Kort te voren had ik nog in alle ernst kunnen veronderstellen, dat hun liefde dood was, - thans was het alleen maar de minnaar in Victor. Maar betekende dat niet juist het omgekeerde? Van háár althans was ik zeker. Weinig logische gevolgtrekking misschien, maar dat ze meegegaan was, leverde mij het onomstotelijke bewijs, dat ze van Victor hield, en dit maakte in niet geringe mate mijn enthousiasme gaande, mijn opgetogen bewondering, als voor een kunstwerk van gevoel in plaats van vorm, kleur of klank, - de tastbare tegenhanger van mijn zwaarmoedige dromen in de Magdalenengrotte. Waarschijnlijk, zo peinsde ik, terwijl de geelverlichte gevels en torens van de hooggelegen stadsburcht voorbij draaiden, waarschijnlijk zat ik alleen maar te wachten op de duidelijke blijken van een verslingerdheid van die twee aan elkaar. Daar had ik recht op. Het kon mij niet schelen Victor gelukkig te zien, zoals ik vroeger wel had gemeend en Nettie op de mouw had trachten te spelden. Maar hij moest houden van Eva. Véél houden, zoveel dat mijn voorstellingsvermogen erbij te kort schoot en ik weer de bergen in zou moeten om hulp te halen op bospaden en in grotten. | |
[pagina 303]
| |
De Goethestube was een samenstel van sombere pijpenla's met ergens een ouderwetse estrade, waar Goethe zeker niet op gezeten had, en aan de muren zo overvloedig Goethe geserveerd, dat geen mens meer geloofde, dat hij ooit de ‘Dichter des Faust’ was geweest, zoals onder een van die prenten te lezen stond, een moderne ets met onbetrouwbare gloedogen van Goethe zelf. Het was er erg vol. Op een verhoging zaten twee on-Goetheaans brullende Tirolers met cither en harmonica; en in dit schrikkelijk lawaai liepen wij achter elkaar op een groepje zwijgende lieden toe, van wie één, de pianist ongetwijfeld, dadelijk opsprong om ons aan de anderen voor te stellen. Er stonden steeds meer mensen op, en achter hen onthulden zich afwachtend opkijkende mensen, die er niets mee te maken hadden, maar die in reserve gehouden schenen te worden. Met de rand van de lange tafel snijdend in mijn dij drukte ik handen over onvoorstelbare afstanden. Het was duidelijk, dat de hele onderneming tot mislukking was gedoemd door gebrek aan ruimte. Tussen de tafel en de banken was nauwelijks plaats om te lopen, er was ook geen plaats meer om te zitten; en nadat wij, scheefjes staande als in een gangboord bij schipbreuk, klaar voor onze reddingboot, voldoende de aandacht hadden getrokken, zette, zonder dat iemand in het bijzonder daar het sein toe scheen te hebben gegeven, de tegenbeweging in, die ons ten koste van stoten, snijdingen, bestampte likdorens en een mishandeld trommelvlies al spoedig op straat bracht. Het gebrul van de Tirolers was zo agressief, dat ik niet kon nalaten Eva te vragen, of het hier altijd zo'n herrie was. Ze knikte bevestigend, maar scheen ietwat teleurgesteld te zijn. De pianist wist wel een rustiger gelegenheid. Hij was een kortgedrongen, blonde man met goedhartige hondenogen, maar met iets wilds en onberekenbaars in zijn bewegingen. De twee andere heren waren donker en rustig, meer bebrilde geleerden dan kunstenaars om zo te zien. Opmerkelijk daarentegen was de violiste, over wie Victor mij nog niet gesproken had: heel klein en fijn, met grote, verbaasde ogen van een porseleinig blauw, waaronder kolossale wallen haar toch niet eigenlijk lelijk maakten. Zij hoorden bij het gezicht, alsof zij ermee geboren was. Zij leek gevoelig en intelligent, en vooral daardoor gaf men er zich geen rekenschap van, dat zij volgens alle gebruikelijke maatstaven lelijk was zelfs zonder de wallen. Het viertal was matig alpien uitgedost, en hun beleefdheid was voorbeeldig, ook tegenover Eva, iets waar ik speciaal op lette. IJverig en spraakzaam als een impresario, scheen de pianist de stad toch maar | |
[pagina 304]
| |
heel slecht te kennen; wij liepen in groepjes van twee en drie verschillende saaie restaurants af en kwamen tenslotte terecht in een modern uitziende dans- en drinkgelegenheid met manshoge wijnflessen voor het raam. Ik kende deze lokaliteit; zij werd gedreven door het hotel, waar ik mijn eerste dagen had gesleten; het was er wat men noemen mocht mondain, maar niet al te luidruchtig wat de muziek betrof. Hoeveel vriendelijke glimlachjes wij ook aan elkaar spendeerden, de conversatie vlotte maar weinig. De Duitsers wilden te eerbiedig, te voorkomend zijn, Victor kwam deze avond nauwelijks aan correct Duits toe, - ik kreeg nu toch wel de indruk, dat hij beter had gekund, maar dat hij zo knoeide bij wijze van onbewuste anti-Duitse demonstratie, daar waar hij bewust niets op dit volk tegen had, - de violiste en Eva zonden elkaar obligate zusterlonken toe, die nergens toe leidden, en ik, met mijn aandacht overal tegelijk, als een hond die twee kudden bewaken moest, was in het gesprek des te minder waard, waar ik tot iedere prijs vermijden wilde met mijn betere Duits Victor in de schaduw te stellen. Toch corrigeerde ik hem een enkele maal; het ontsnapte mij; op de Duitsers kon dat al evenmin een slechte indruk maken als een vorst, die zich in het publiek door een raadsman laat bijstaan; maar ik vermoedde, dat hij er gevoelig voor was, en mij ook te weinig als ‘man van het woord’ zag om het als iets vanzelfsprekends te beschouwen. Trouwens, het mocht toch wel verondersteld worden, dat hij Duits zo al niet beter schreef, dan toch beter sprak dan ik. Was de aanwezigheid van Eva er schuld aan? Een paar maal zag ik die doffe, geduldige, nét niet onderworpen uitdrukking in zijn ogen, wanneer zij snel over mij heenstreken. Intussen had ik al spoedig uitgemaakt, dat zij verreweg de schilderachtigste verschijning was in deze zaal. Er was wat toeristenvolk, wat jeunesse dorée uit de stad, er waren zelfs Hollanders, Amsterdammers beter gezegd, en dit was te horen. Hun middelpunt was een bijzonder aardige en goedgevormde vrouw van Eva's leeftijd, die ‘ma’ werd genoemd en die beurtelings met alle jongelui van haar tafeltje blijmoedig door de zaal dartelde, die ook wel de aandacht trok, zelfs van de Duitse artisten, maar die bij Eva toch geheel in het niet verzonk. Ik was hier niet weinig trots op. Waar de violiste nu eindelijk onmiskenbaar lelijk geworden was, daar kon men ook niet zeggen, dat zij het van Eva won in zichtbare intelligentie, beschaving of fijngevoeligheid. Het enige waaruit een boosaardig criticus had kunnen opmaken, dat zij hier niet thuishoorde, was haar kapsel, de opgerolde vlecht. Maar | |
[pagina 305]
| |
haar gezicht, haar houding, - het was bijna exotisch te noemen, het was van alle vreemde landen met ivoorbleke vrouwen tezamen en dan nog - van Tirol erbij. En het glimlachje, listig, coquet, streng, lichtzinnig, álles, - een glimlachje, dat in ieder ander gezicht volkomen onbetrouwbaar zou hebben geleken. En zij was zo verstandig haar mond te houden. Niet dat zij domheden zou hebben gezegd, maar er was het dialect. Niemand sprak ook tegen haar. Zij was, incognito, de koningin der bergen. De pianist vertelde iets: hij had een probleem. In München was dat geweest, in een grote dancing; hij was daar met een paar vrienden heengegaan - geen musici -, ze hadden wat gedronken, en toen had hij zich opeens afgevraagd wat er gebeuren zou wanneer een man alléén zich onder de dansende paren zou mengen, als danser. Serieus danser, dus niet om die mensen te hinderen of hun aandacht af te leiden anders dan door het ongebruikelijke van deze demonstratie. Maar dat was het nu juist, wás het ongebruikelijk? Hij kwam zelden in dancings. Was het polizeilich verboten? Wat wíj daarvan dachten. Nu, wij dachten helemaal niets, en de andere Duitsers kenden het verhaal natuurlijk al. Na nog wat gedronken te hebben, met die vrienden, had hij het er toen maar op gewaagd; een weddenschap was niet afgesloten, omdat geen van hen een bepaald standpunt te verdedigen had; ze wilden alleen weten of het mócht. Hoewel hij heel slecht danste, was hij er toch in geslaagd drie- of viermaal het platform rond te komen, zonder erg de aandacht te trekken; het lastigste was geweest om uit te maken hoe hij zijn handen houden moest. Toen hij weer aan zijn tafeltje zat, kwam er een chef op hem af. Hij dacht: daar heb je het, nu krijg ik een uitbrander, of ik moet er uit. Maar de man zei: ‘Eigentlich ist das nicht gestattet. Aber einem Solopianisten wie Ihnen können wir als Solotänzer schon etwas nachsehen.’ Terwijl hij gedacht had, dat niemand hem daar kende! De chef had nog gevraagd, of hij een stukje op de vleugel wou spelen, maar daar was hij niet op ingegaan. Zoals zo vaak wanneer een gesprek niet vlotten wil: het probleem van het solodansen liet ons niet meer los. Wij waren het er over eens, dat er geen wetten of verordeningen bestonden, die zoiets verboden, mits er geen opschudding werd veroorzaakt; iets dat in de meeste gevallen moeilijk te vermijden zou zijn. Natuurlijk geen twee mannen met elkaar, neen, dat niet. Deze opmerking verwekte een daverend gelach onder de Duitsers, zodat ‘ma’ al schuifelend en draaiend een | |
[pagina 306]
| |
smachtende blik in onze richting wierp. Wat Victor ervan dacht? Victor volstond ermee naar zijn been te wijzen, iets wat algemeen gewaardeerd werd als een goede grap. Terwijl de pianist nieuwe wijn bestelde, keken wij onwillekeurig naar de dansvloer hoe het zou zijn, wanneer iemand daar de paren concurrentie zou gaan aandoen. Dit bracht de pianist op een gemeenschappelijke herinnering. Of Victor nog wist hoe in het f moll-concert van Chopin, toen in Dusseldorf, in het derde deel, ergens in het midden, vlak voor een fermate, hoe toen de fagottist verkeerd geteld had en duidelijk achteraan kwam hinken, of brommen? Victor wist het nog. Het verhaal kwam hierop neer, dat hij op dat verzuim niet had afgetikt, maar toch zo goed als: hij had die rust heel lang genomen net alsof hij stom verbaasd was en niet verder wist; en in die paar seconden had hij kans gezien, niet alleen om de fagottist te verschrikken met een minachtend opgetrokken neus, maar ook om met zijn lichaam, door schokken of draaien, precies dat ritme na te bootsen, waarin de man te kort geschoten was. En dan weer energiek verder, animando of zoiets (‘risvegliato’ verbeterde Victor); een zeldzaam staaltje van tegenwoordigheid van geest; de hele zaal had het gezien, men vond het prachtig! Hij had er nog bij een recensent op aangedrongen erover te schrijven, maar die wou niet. Hoewel Victor gevleid lachte, had hij tegen mij het hoofd geschud, om aan te geven, dat zoiets onmogelijk was. Maar tegenover de Duitsers liet hij dit in het midden, en hij vroeg of zij wisten wat de fagottist gezegd had, toen hij hem na afloop zijn excuses aanbood, omdat hij hem nachge... karika... - ‘karikiert,’ wierp ik er tussen -, omdat hij hem nachgeäfft had? Dat zijn vrouw doodziek was. Maar deze toelichting ging verloren in het enthousiasme van de pianist, die nog meer heldendaden van Victor op zijn programma had, en er zich voorlopig toe bepaalde zijn idool te overschreeuwen met een steeds herhaald: ‘Da war der Meister ein Solotänzer, - da war der Meister ein Solotänzer, - aber wer hinausgeschmissen zu werden verdiente, das war der Fagottist, - ist nachher auch geschehen, hab ich gehört, Lüttke hiesz er, mein Gott, ja, Lüttke, und wissen Sie noch, Meister, als der Müller erkältet war, dasz Sie ihn fragten, ob er vielleicht die beckenähnlichen Geräusche einstellen könne,’ - en dat ging zo nog een tijd door, in het aangezicht van een aanbeden en beschreeuwde Victor, van wie niemand zich op dit ogenblik kon voorstellen, dat hij ooit instrumentalisten zo vrijmoedig had durven behandelen, - totdat de pianist met een ‘und jetzt halte ich es nicht länger aus!’ opsprong en een buiging voor Eva maakte. | |
[pagina 307]
| |
Het was zeker niet zo, dat hij de spot met haar wilde drijven; vermoedelijk vond hij het alleen maar correct tegenover Victor om niet de violiste te vragen, de dame uit zijn eigen gezelschap. Eva weigerde, beleefd, maar beslist, en met een korte blik op Victor. Er volgde nu een komisch bedoelde pantomime van de pianist, die na het wanhoopsgebaar van de versmade aan de rand van het platform danspassen begon te maken, alsof hij zijn Münchens experiment wilde herhalen. Deze bedoeling was zo duidelijk, dat de jonge Amsterdammer, die met ‘ma’ danste, hem met uitgestoken hand naar boven wou helpen, tot verrukking van ‘ma’ zelf, die het laatste half uur nog niet op haar stoel gezeten had. Plotseling gekalmeerd, door een inzinking overvallen, kwam de pianist terug en bleef op zijn stoel met tragisch rollende ogen voor zich uitkijken, de handen gevouwen tussen de knieën. Men vroeg Eva of ze niet danste; ze zei ‘doch,’ zonder dit nader toe te lichten. Ik weet niet, of Victor haar had verstaan; voor mij was het overduidelijk, dat ze in zijn tegenwoordigheid niet met een ander wou dansen; maar volkomen te goeder trouw meende hij, dat zij het niet kon, althans niet de moderne dansen. Er werd nog wat over en weer gepraat, maar de pianist, die veel beter danste dan hij het had doen voorkomen, kon na een nieuw glas wijn zijn vuur niet langer bedwingen en ging ‘ma’ vragen, die onder gejuich van het Amsterdamse tafeltje en een jolig ‘zet 'm op, ma,’ inderdaad meerdere rondjes met hem te aanschouwen gaf, heel leuk en correct, en zonder in onze richting te kijken. Het viel op, dat hij de violiste niet had gevraagd; misschien was zelfs dit nog uit een overmaat van fijngevoeligheid te verklaren. Ik dans abominabel, anders had ik haar zeker gevraagd. De beide andere musici keken liever toe. Maar mogelijkerwijs danste de violiste evenmin, - en ik stond op het punt het woord tot haar te richten, hetgeen vergemakkelijkt werd doordat de pianist niet meer tussen ons inzat, toen ik opeens merkte, dat er iets in Victor omging. Tot nog toe had hij zich aan de violiste weinig gelegen laten liggen, - wat bij hem niets bewees, - maar de handelwijze van de pianist had haar tot zoiets als het middelpunt gemaakt van collectieve mannelijke schuldgevoelens, en in deze draaikolk stortte hij zich nu even paraat als hij de verstrooide fagottist op de vingers had getikt. Hij stond op, en vroeg met een diepe buiging de violiste ten dans. Ik gluurde naar Eva; ze keek een andere kant uit. Waarschijnlijk danste hij niet veel beter dan ik; maar wie op de maat kan lopen bereikt al veel; en het was zeker ook niet zijn bedoeling | |
[pagina 308]
| |
de pianist naar de kroon te steken, die met ‘ma’ de ingewikkeldste passen bedreef en wel niet meer van de dansvloer af te krijgen zou zijn. Onderwijl schreed Victor majestueus deze kleine arena rond, soepel, niet stijf van been, met een zoveelste zintuig botsingen vermijdend, en toen hij een paar minuten later terugkwam, was er een stralende violiste zonder merkbare wallen onder de ogen, en twee achtergeblevenen, die hem uitbundig geluk wensten. Tegen Eva zei hij: ‘Nächste Woche gehe ich nach die Berge.’ Daarna bleef hij ernstig de dansende paren gadeslaan, als geheim overwinnaar en genezene. Dat hij meer aan de bergen had gedacht dan aan de violiste, bewees hij even later, toen de pianist, eindelijk moegedanst, aan ons tafeltje terugkeerde, vol lofredenen op ‘ma’ en op Victor. Hij had het wel gezien, het was ‘ganz famos,’ men zou zijn been willen breken om zo goed te dansen als ‘der Meister’ had gedaan. De algemene bewondering werd nu zo hinderlijk, dat Victor zich meester maakte van het gesprek, eenvoudig door te gaan zeggen waar hij op dat ogenblik aan dacht. Of zij nog lang dachten te blijven. Twee dagen? Dan moesten ze in elk geval naar de Bärenkaser, dat was het beste punt om het acrobatengebergte zonder enig risico te zien te krijgen; alleen in het allereerste begin wat vermoeiend; bergschoenen onnodig. Weerberichten goed. Toen de animo niet bijzonder groot bleek te zijn, wees hij met een sarcastisch lachje op mij: ‘Wenn Sie der da fragen, wird er Sie führen.’ Men kon toen moeilijk anders doen dan mij ‘fragen’, en ik kon moeilijk anders dan erin toestemmen deze mensen naar de Bärenkaser te brengen. Deze Bärenkaser was even nieuw voor mij als het acrobatengebergte afschrikwekkend, maar het eerste, zwaarste gedeelte van de weg, dat onder andere naar de Magdalenengrotte leidde, kende ik nu langzamerhand wel. Ik vermoedde, dat Victor dit voorstel had gedaan om mij te plagen, of zijn meerderheid te bewijzen, maar op zichzelf was het geen zware last, die hij op mijn schouders had geladen. Maar de Duitsers werden er stil van, en gluurden in mijn richting alsof ik hen éen voor éen de Grünstein op moest dragen, terwijl de violiste repte van beslag leggen op mijn tijd, en misschien slecht weer. Ik hield mij groot, en Victor ontbood hen om negen uur aan ons huis. Daarna het afscheid, de pianiste rekende af voor ons allemaal, prees ‘ma’ nog eens, die daar al weer met jeudig élan voorbijwalste, en er werden handen geschud als was het een afscheid voorgoed. Eva was rood en vrolijk, kennelijk blij dat het achter de rug was, en Victor, | |
[pagina 309]
| |
die de kellner een auto had laten bestellen, joeg ons naar buiten, terwijl de anderen in een soort bewegelijk op de plaats rust ten duidelijkste blijk gaven stiekum nog een paar uur te willen blijven, de pianist om te dansen en als het kon ‘ma’ te verleiden, de anderen om bewonderend over Victor na te praten. In de auto plaagde hij mij nu openlijk met mijn berggidsentaak: dat kwam ervan: was ik gaan dansen, voor hem in de plaats, dan zou hij het mij nooit hebben opgedrongen. Ik moest óok wat doen; dat waren groentjes, ik moest hun het hooggebergte ontsluiten, of ik al een gidsenboek had, met getuigschriften. Ik van mijn kant verklaarde in geen geval mijn gemsleren broekje uit de koffer te zullen halen, waarmee ik mij geruïneerd had voor zíjn plezier. Eva zei niets. Misschien was zij moe; en zij had niet minder gedronken dan de anderen, op de pianist na. Deze was volgens Victor een groot kunstenaar, een degelijk vakman, studeren van vroeg tot laat, als een kind; maar in zijn vakanties was hij kinderlijk op een andere manier, en ontpopte zich als een aansteller, zij het ook geen vervelende aansteller. Eva zei toen, dat de pianist in elk geval beleefd was, maar Victor sloeg hier geen acht op. Op onze kamer kregen wij nog koffie van haar, en zij was als altijd: beheerst, niet erg spraakzaam, maar verstandig in wat zij zei, en met het glimlachje onveranderlijk in de ene mondhoek. Volgens haar hoefde ik niet helemaal tot aan de Bärenkaser toe te gaan; halfweg was het uitzicht minstens zo mooi, en verderop daalde de weg, tot twee maal toe, om dan weer te stijgen, dat was altijd onaangenaam, dat was ‘Höheverlust,’ en bovendien zou het de volgende dag wel warm worden. Inderdaad merkte ik op mijn kamer, toen ik het raam wilde sluiten, dat de temperatuur reeds stijgende was. Verhit door de wijn, besloot ik het raam nog een poos open te laten, en de deur op een kier; ik trok mijn jas en broek uit, en ging op mijn bed liggen, denkende: voor mij geen dekbed vannacht, en is het morgen al te heet, dan houd ik mij ziek. Het was bij elven, veel later dan ik gewoonlijk naar bed ging, en nog voor ik de deur had kunnen sluiten viel ik in slaap. Daar werd ik naar het mij toescheen op hetzelfde moment, weer uitgetrokken door een hoog, stotend gegil, waarvan ik, eenmaal ontwaakt, niet kon zeggen of het van binnen of van buiten was gekomen. Het had doen denken aan een telkens onderbroken fluitketel. Nu was alles weer stil. Het vierkant van het raam was op zijn plaats, het geelverlichte hoekje | |
[pagina 310]
| |
van de burcht, dat ik ook vanuit bed had leren ontdekken, bewees, dat het nog geen middernacht was, en door mijn hoofd om te draaien kon ik zien, dat de deur dichtgegaan was door de tocht. Toen hoorde ik Victors stem. Dat stelde mij ontzaglijk gerust; die stem had het vertrouwenwekkende van al wat in de nacht veiligheid en beschutting biedt, al wat er overdag niet is, wat zich eenvoudig niet de moeite geeft om te zijn wat het is, te kunnen wat het kan, - de in het zonlicht verloren geraakte oervader die in het pikdonker zichzelf terugvindt, en ons, zijn kinderen, erbij. Ik hoefde niet bang te zijn, in dit vreemde huis, met zijn beelden en invaliden; hij was er, de jeugdvriend, die zijn stem verheffen kon, zodra demonen al te luid om aandacht zouden vragen. Maar toen was het opeens een tweetal stemmen, een gesprek, of was het een twist, een beraadslaging, een rechtzetten van dingen? Haastig gleed ik het bed uit, duwde de gangdeur open, klaar om hem bij onraad terstond weer te sluiten. Het was donker op de gang, neen, toch niet: enkele deuren verder was er een flauw schijnsel: ook zíjn deur stond open. Niet voor de warmte. Victor had daar geen last van, droog en pezig als hij was. Hij was ook te onverschillig om een deur open te zetten. Enige conclusie: Eva was teruggekomen. Ze had hem eerst alleen gelaten, toen was ze terug gekomen om hem iets te zeggen, en ze had de deur opengelaten om te tonen, dat ze niet bleef. Of omdat ze hem zó vlug iets wou zeggen, toeroepen, toegillen, dat ze geen tijd meer had gevonden voor de deur? Op deze verdieping kon zij straffeloos gillen, er was niemand anders. Maar waarom was zij dan toch teruggekomen? Had zij eerst de kopjes willen wegbrengen, in veiligheid? Ingespannen luisterde ik: weer was het Victor, die sprak, in dat onmogelijke, schier moedwillig verhaspelde Duits van hem. Terwijl ik een paar stappen in die richting deed, mij aan de muur steunend, verstond ik van hem: ‘Wenn ich die Frau geküsst hatte, ik habe ihr nicht einmal angesehen.’ Dan Eva, voor de helft verstaanbaar: ‘Das ist es jao nicht, du liebst mich nicht, du... jetzt schon; wenn du mich einmaol hast, wird es schlimmer.’ - ‘Frag es mein Freund,’ zei Victor, ‘wie ich über dich denke.’ - ‘Der glaubt alles was du sagst.’ - ‘Du hast mich schon einmal ein Lügner genannt...’ - ‘Dasz weisz ich: wenn mein Mann und die Kinder nicht dao wären, würdest du mich nóch nicht heiraten.’ - ‘Schliessze doch die Tür,’ zei Victor ontevreden, dit gebeurde, en ik hoorde niets meer. Mijn angst, mijn onrust, waren geheel verdwenen. Ik had het ge- | |
[pagina 311]
| |
voel alsof ik van een belangrijke verzoening getuige was geweest, een van die grootse en onverwachte toenaderingen, die Victors tijd in het ziekenhuis hadden gekenmerkt. Er was een taak ten einde gebracht: wij konden rustig slapen. Eva was jaloers, en ze hielden van elkaar. Ze hadden alleen maar wat tijd nodig gehad om van de Grünstein naar dit huis over te schakelen. Ruzie was daarvoor de beste waarborg. Ruzie, met mij als getuige, beloofde zelfs de hemel op aarde, een lang en gelukkig samenzijn. Dit gevoel was even onafwijsbaar als wanneer ik een twist tussen mijn ouders had afgeluisterd, zo'n dreigend gerommel in de verte, dat een kind alleen ernstig neemt als bedreiging van zichzelf, nooit als een teken van blijvende verwijdering tussen de ouders. Wanneer ik wou, kon ik zelfs naar Holland terug... Met deze gedachte viel ik in slaap, nog vlugger dan even te voren. |
|