Stuw-jaren voor ogen stond hield hij vast: Indonesië als federatie van autonome delen zelfstandig deel uitmakende van het Koninkrijk, na een overgangsperiode waarin het Nederlands gezag de leiding zou blijven voeren en de bevolking geleidelijk tot autonomie zou worden ‘opgevoed’. Dit was de richting-gevende gedachte der voorstellen van 6 november 1945, van die van 10 februari 1946, van het accoord van Linggadjati. Wel werd telkens verder gegaan, maar de wijzigingen betroffen het tempo, niet de essentie der plannen.
Het is Van Mook in die periode van de aanvang af moeilijk gemaakt. Toen hij, na uit Australië te zijn gearriveerd, te Batavia voet aan wal zette, noemde hij de Republiek Japans maakwerk. Het duurde niet lang voor hij die opvatting prijs gaf. Maar de regering in Nederland bleef aanvankelijk van de juistheid ervan overtuigd, en tot driemaal toe werd Van Mook door minister Logemann officieel gedesavoueerd. Hij liet zich niet uit het veld slaan en hield vol. Toen hij besloot, met de leiders van de Republiek onderhandelingen te gaan voeren, brak in Indië en in Nederland een hevig kabaal los; onder de smaad, de hoon, de laster die over hem werden uitgestort zou een minder krachtige persoonlijkheid bezweken zijn. Ook buiten de kringender voor de overgrote meerderheid politiek onmondige officieren aan de bitter-en-klets-tafel werd verkondigd, dat de hoogste boom niet hoog genoeg zou zijn om hem op te knopen. Zijn ambtelijke omgeving, de kopstukken der vooroorlogse koloniale bureaucratie, werkte hem tegen. De Europese pers, spreekbuis van een bevolkingsgroep die op behoud van aloude rechten bedacht was en blind bleef voor de betekenis van hetgeen er om haar heen gebeurde, putte zich uit in vage en minder vage verdachtmakingen, die kant noch wal raakten. Van Mook ging zijn gang met een geestkracht en een kalme zelfverzekerdheid die enkel een met liefde gekoesterde sterke overtuiging geven kan.
Ook in Indonesische kringen ontmoette hij wantrouwen, - kwade vrucht van het drijven van de Gerretsons, Gerbrandy's, Welters, Rommes en hoe ze verder mogen heten, met de fatsoenlijker, doch even ondeskundige en gevaarlijke medewerking van een Schouten, een Tilanus, een Stikker enz., wier invloed op de Nederlandse regering terecht werd gevreesd. Zij waren het, die de besprekingen op de Hoge Veluwe, in april-mei 1946, toen Van Mook en Soetan Sjahrir tot overeenstemming waren gekomen, deden mislukken. En er was veel ‘oud zeer’, de herinnering aan in de vooroorlogse jaren gedane be-