| |
| |
| |
J.B. Charles
Reisverhaal (vervolg)
Het is een winterdag eind 1955. Ik ben de zonegrens overgestoken en doorkruis Oost-Berlijn, op zoek naar een hotel. Het valt niet mee. Er zijn niet veel hotels en die ik vind zijn vol. De hall van deze nieuwe of bijna helemaal vernieuwde hotels doen modern, efficient en zelfs behaaglijk aan, maar een loslopende toerist komt er even moeilijk doorheen als een kameel door het oog van een naald. Alles zit vol met de deputaties uit de DDR en ver daarbuiten, of is gereserveerd voor speciale gasten. Als het geen afgesproken werk is, kom je er niet tussen. Een bewoner van de DDR vertelde mij dat er hotels in drie ‘garnituren’ zijn: eerste garnituur is voor v.i.p., tweede garnituur voor minder important people, derde: enzovoort. Ik, die alleen maar uit nieuwsgierigheid ben overgestoken, kom er niet aan te pas en dwaal door Berlijn.
Er is ergens in een zijstraat van een zijstraat een vrouw die een kamer te huur heeft. Het is niet duur, maar als ik de kamer zie weet ik dat ik er zou doodgaan. Sommige kamers hebben dat. Je staat op de drempel en ruikt es wat aan de onzichtbare kubus lucht vóór je en denkt: mij niet gezien. De vrouw van het huis bleef afwachtend staan en keek over haar schouder zich afvragend, waarom ik haar niet volgde. Zij was tegen de zestig, schat ik, en had een uitdrukking in haar vermoeide, zwartige ogen, alsof ze na een ruzie van een week opeens erg stil geworden was. Als ik dit soort vrouwen in Duitsland zie, denk ik altijd: oorlogsweduwen. Zij wekken bij mij geen meelij maar afkeer. Als er één soort vrouwen terecht weduwen worden dan zijn dat Duitse soldatenvrouwen. Ik zei haar dat de kamer mij niet zo ergbeviel en ging weer naar beneden. Het was alsof ik uit een grafkelder klom.
De eerste indruk van Oost in 1955 is: alles is hier eenvoudiger en minder opgepept. De vrouwen zijn gekleed als tantes, als dat wat zegt. Soms is er een bontmantel, zeker, maar altmodisch, een relict. De kinderen zien er tamelijk armoedig uit, de mannen hebben in lang geen nieuw pak gehad. De combinaties en de snit, de overhemden en de dassen, doen denken aan Nederland in, zeg maar 1949.
Terwijl ik dit opschrijf - ik heb gisteren en vanochtend op straat lopen kijken maar nu zit ik en schrijf ik - moet ik het toch weer herzien. Althans voor Metropol hier. Aan het tafeltje naast mij zit een
| |
| |
man met een goed pak aan van diepzwarte stof; avondkledingstof, maar er is een colbert van gemaakt. Hij draagt er een lichtbruine trui onder. Aan het tafeltje verder zit een vrouw van een strenge, donkere schoonheid. Haar vingernagels zijn roodgelakt maar met haar handen pleegt zij, ziet men er aan, stevig te werken. De serveerster komt. Zo'n zwarte jurk met een wit schortje als ze in Amsterdam ook hier en daar dragen. Ik bestel thee en moet mijn Ausweis daarvoor laten zien. Zonder deze formaliteit mag ze mij niet bedienen. Ik heb dat niet en sla dus mijn paspoort open, op een willekeurige plaats, en het is in orde. Zo doe ik nu al dagenlang en niemand heeft er al deze tijd werkelijk in gekeken.
Om op de mensen terug te komen, in dit café komen ze qua uiterlijke welstand boven het gemiddelde uit. Is dit een elite-café? In de andere gelegenheden valt er steeds een groep ónder het gemiddelde, in tram en bus is het gemiddelde van armoedig tot uitermate sober.
Tenslotte vond ik zowaar ergens een ouderwets hotel dat nog een kamer voor mij had ook. Het was een huis, waarvan de bovenste verdiepingen waren afgeschoten, het had nog twaalf of dertien kamers bewoond door zwijgende reizigers uit allerlei streken van de D.D.R.
Ik heb nog nooit in zo'n interessant hotel gelogeerd. Het was natuurlijk eens ingeschakeld en gecommuniseerd, maar is daarna waarschijnlijk door de overheid vergeten. Als men er een dun laagje 1955 van verwijderd dacht, had men vóór zich een, zij het materieel wat vervallen, hotel uit, laten wij zeggen, 1907.
Ik werd ingeschreven door de portier, Herr Lemke. Deze ongeveer zeventigjarige heer had het hoofd dat sommige oostelijke Duitsers en sommige Friezen uit de kleistreken vertonen, alsook blijkbaar sommige Russen, getuige het portret van Chroestjow: een rond, knopvormig, kaal, vlezig hoofd, dat eens met rood haar begroeid heeft moeten zijn. Nu het begroeisel zelf verdwenen is heeft het hele hoofd, ter herinnering daaraan, de kleur ervan overgenomen. Kortom, een hoofd dat eenmaal in een slagerij moet zijn geschapen. Herr Lemke, die geheel in stijl bleef door er waterig-blauwe ogen bij te dragen zonder wimpers, vertrouwde mij later toe dat hij uit Mecklenburg afkomstig was. Hij had ook al voor de eerste wereldoorlog gewerkt in hetzelfde hotel, dat toen een geliefd overnachtingshuis was voor Russische grootvorsten op reis naar het westen of terug naar huis. Het was toen namelijk erg deftig en het had toen al een lift.
| |
| |
Herr Lemke schreef mij zorgvuldig in met gotisch schrift, en riep commanderend: ‘Fritz!’
Hierop verscheen een magere grijsaard met een groen voorschoot, in een mouwloos vest, die mij beleefd groette, mijn tas opnam en mij verzocht hem te volgen. Hij bracht mij in de lift. Een lift, die Sal Steinberg van de New Yorker in verrukking gebracht zou hebben. Omdat Steinberg niet aanwezig was deed hij het mij. Het was een prachtig opengewerkte victoriaanse koperen vogelkooi, die zich bedachtzaam en een tikje schommelend in beweging zette nadat Fritz er met beide handen een serie handgrepen aan had verricht. Het was nog dezelfde lift waarmee wij, westerlingen, destijds de jeugdige grootvorstjes, op reis naar onze kostscholen, salons en speelbanken, de eerste klap in hun zelfvertrouwen, ja, misschien in hun geloof, hadden toegebracht.
Mijn kamer was ouderwets maar rustig. De bediening bestond uit kamermeisjes en kellnerinnen van tussen de veertig en zestig, in zwarte kleren met witte schortjes. Aan de muur in de hall hingen twee grote portretten, een herkende ik, het was van Pieck, de andere man was mij onbekend. Als mij iets waanzinnig leek in het hotel, waren het meer die portretten dan die bejaarde meisjes. Ik wist niet of ik de laatsten een fooi kon geven. De fooi is een instelling waaraan ik op mijn leeftijd nog nooit helemaal gewend ben en een van de voordelen van een communistisch land leek mij, dat men althans van die gêne ontslagen was. Maar hotel 1907 bracht mij in verwarring. Ik probeerde het, en gaf bij het betalen van mijn eerste ontbijt het eerste schandgeld. De dienster, die wie weet moeder van vijf kinderen was, maakte een soort knicks. Ik moet vertellen dat er behalve Fritz nog een manlijke bediende was, Hans. De heer Hans was veel jonger dan de heer Fritz, ik schatte hem op niet ouder dan zestig. Ook hij droeg een mouwloos vest en een groen voorschoot. Zij hadden soms op ingetogen wijze meningsverschillen, maar zij konden waanzinnig mooi schoenen poetsen.
Op 3 januari, de verjaardag van president Pieck, geeft dit verrassende en bijna aandoenlijke geheel aan mijn voortdurende verbazing het genadeschot: als ik beneden kom vind ik aangeplakt, dat het gezamenlijke hotelpersoneel te drie ure hedenmiddag een feestelijke herdenking zal houden. Ik vraag of ik er bij mag zijn. Met zegt een weinig gegeneerd, maar beleefd en vastbesloten, dat dat niet kan. Ik ga dus uit.
| |
| |
Vlaggen overal, maar rust. Het heerlijkste weer: vrieskoude bij een stralende zon. Geen wind. Zo heeft men het in Holland hoogstens drie dagen in het jaar en hier houdt het maar aan. Alle ochtendbladen vol van Pieck. Even naar het Schiffbauerdamm Theater: alles werkt althans vanmorgen rustig door, maar vanmiddag zal er om 3 uur precies een feestelijke herdenking zijn.
Ik steek over en na 10 minuten blijkt het in West-Berlijn hetzelfde mooie weer te zijn. Daar is de bedrijvigheid óók normaal, maar de kranten hebben op de buitenkant helemaal niets over Pieck. Ik koop de Berliner Zeitung. Op de omslag een grote foto van een trotse, stralende, saluerende Stahlhelm-dragende nieuwe Westduitse soldaat. Met grote letters: Es Ist So Weit! Die ersten deutschen Soldaten rücken ein! Ook de geboorte van het nieuwe Duitse leger staat in het teken van het ‘deutsche Wunder’, zegt de BZ. Hij vertelt trots: An die Stelle von ‘Persil-Kartons’ waren Aktentaschen oder Koffer - zum Teil sogar Schweinslederne - getreten. Manche Rekruten wurden von ihrem Vätern im Wagen vors Kasernentor gebracht. De Amerikaanse majoor Schumacher en zijn officieren zijn de Ausbilder van het nieuwe Heer in Andernach; Luftwaffe en Marine komen respectievelijk te Nörvenich en Wilhelmshaven in garnizoen.
Kijk, op blz. 2 toch wat over Wilhelm Pieck. Is dat zo'n vriendelijke man, zo'n guter Onkel als hij lijkt? vraagt de BZ? O, nee! Zijn geschiedenis ist eine Geschichte der Anpassungsfähigkeit und des Verrats. Verraad! Ik ben erg benieuwd naar de documentatie van deze krasse aanklacht, nu zal ik het dan horen.
‘1905 Eintritt in die SPD’; is dat het verraad al?
‘1918 Führer des Spartakusbundes’; dát?
‘Mitbegründer der KPD’; dat dan?
‘1933 bis 1945 in der Sovjetunion’. Dat soms? Als hij niet gevlucht was, dan hadden de lui die nu o.a. journalisten van de BZ zijn hem van 1933 bis, sagen wir, 1939 of 1942 maar zeker niet langer, in een concentratiekamp gehad, voor zij zijn uitgemergelde gezicht voorgoed in elkaar zouden hebben geslagen. Dat genoegen heeft Pieck de nazi's van de BZ niet willen doen, zou dàt zijn verraad niet zijn? Jawel, dat is het. Dat is het altijd wat ex-fascisten tegen anti-fascisten hebben, ook in Nederland.
Het laatste punt is: ‘Seit 1949 Präsident van de DDR’. Het toppunt van verraad! Nu, dit presidentschap mag er inderdaad mee te maken hebben. Het staat in direct verband met Piecks ballingschap onder het
| |
| |
nazi-bewind, evengoed als Adenauers positie in Westduitsland verband houdt met het feit, dat die onder Hitler niet verbannen was of moest vluchten.
| |
II
Ernst Busch heb ik nu gezien in Mutter Courage en, in de Probe, bij Leben des Galileï. Er is dat zelfde harde in zijn stem als hij op zijn gramofoonplaten heeft, in de liederen van de Spaanse oorlog en in de andere strijdliederen. Het is hard op een Noordduitse of Oostfriese manier. In de Kreidekreis, als Azdak, is hij prachtig; een fijne uilenspiegelige scharrelaar, die in de onvaste tijden door soldatengijn rechter wordt. Een heerlijke alcoholische rechter!
Hij heeft een beetje een verwrongen gezicht, Busch. Men denkt dat dat een mime is die hij zich heeft aangewend, maar het is eenvoudiger, zijn linkergezichtshelft is in de oorlog beschadigd en werd verlamd. Busch is de nazi's (van de Berliner Zeitung en zo, zie hiervoor) ontvlucht naar Nederland; in mei 1940 vluchtte hij verder zuidwaarts. De heer Pétain leverde hem in 1943 uit.
Hij vraagt mij: hoe is het met de VARA? Daar heb ik voor gewerkt toen ik in Nederland was. Hoe is het met die en met die?
De meeste namen ken ik niet. Wel die van Martien Beversluis.
- Die is prompt fout geworden toen de Duitsers er waren, zeg ik.
- Haha, die Beversluis!
- Verbaast u dat niet?
- Nee, van Beversluis niet, hahaha!!
Brecht rookt een sigaar. Hij houdt zijn pet op. Hij draagt een hooggesloten jak van grijze stof.
Hij zegt: Klee is een humorist. Natuurlijk houd ik meer van een tekening van hem dan van een slechte goedbedoelde tekening van een tractor. Als Klee behalve zijn grappenmakerij ook eens een tractor zou hebben gemaakt, mijn hemel, wat voor een goeie tractor zou dat geworden zijn! En dan mag dat mijnentwege elke tractor zijn die hij maken wil: een machtig hulpmiddel van de mens, of het monster dat de tractor ook is, of voor mijn part een tractor als een hond, dat is mij allemaal gelijk.
Brecht zegt: De kunstenaar moet voor de arbeider werken, om hem te humaniseren. De fabriek humaniseert niet, ontmenselijkt daaren- | |
| |
tegen, maakt dood. Juist in onze moderne geïndustrialiseerde wereld is kunst nodig als brood, om mensen over te houden. En die industrialisatie is nu eenmaal noodzakelijk opdat wij allemaal materieel menswaardig kunnen leven. Om de mensen te bevrijden uit hun slavernij.
De kunstenaars van nu zijn het volk vooruit. Ze moeten zorgen niet te ver vooruit te raken, de verbinding met het geheel mag niet definitief verbroken worden.
Ik: Maar moet de kunstenaar niet een eigen genoegen houden aan zijn werk, en is het niet zo, dat zijn privé-genoegen in de verdrukking komt als hij zo pedagogisch wordt en de creativiteit dan dood gaat?
Brecht: Als hij er geen genoegen aan heeft is hij geen kunstenaar. Kan hij beter ophouden. Verder meen ik dat er vooral wat om te lachen moet zijn in een stuk, anders is het niet helemaal goed. Maar wij hier staan er moeilijk voor. Onze middengroep is weg, enkele ouden zijn er, zoals ik, en vrij veel zeer jonge. De middengroep is uitgeroeid.
Brecht zegt: Vroeger had men twee soorten toneel: het klassieke, met het valse pathos, vals omdat het speelde over zaken waar wij geen interesse meer voor konden opbrengen, en het naturalistische toneel, dat wel de hedendaagse en sociale problemen tot stof had maar vervelend was. Mijn toneel heeft altijd iets te pakken dat met de strijd van deze tijd te maken heeft, maar het plezier van de kijkers wordt méé gediend. Ze moeten er ook om kunnen lachen. Lachen maakt menselijk en verenigt de mensen.
Zijn al te Duitse secretaresse, de ex-vrouw van Harich, komt zeggen dat de 10 minuten om zijn. Zó zegt ze het niet, maar ik heb maar vast mijn horloge in de gaten gehouden, om te zien of zij zó precies zou zijn en zij is het; op de seconde af rijdt zij als een trein binnen en zegt: Entschuldigen Sie, Brecht, hier is een jongen die u ontboden hebt.
Hij staat op en zegt: U ziet wat voor een slavernij dat hier voor mij is. Het is als een grap ten afscheid bedoeld.
Ja, antwoord ik, slavernij. Van de arbeid. Jullie zijn de Amerikanen van Europa. Niemand van jullie heeft ooit tijd. Ik sprak een paar jaar geleden een Westduitser die mij bekende: Wir haben immer Krieg, weil wir zu fleiszig sind. Wat dat betreft is er geen verschil tussen Oost en West. Jullie zijn echte Duitsers.
Dit is zijn secretaresse héél onaangenaam. Brecht zegt, verontschuldigend: ja, maar hier moeten de mensen die over gebleven zijn vijf, zes functies tegelijk bekleden.
| |
| |
Dat kan wel. De enige mensen die ik hier ontmoet heb, die de tijd nemen om over de zaken te praten waar het op aan komt of die wat durven zeggen, dat zijn taxi-chauffeurs, obers, een spoorwegvrouw. En die zijn vaak negatief.
Ik zit weer in de Probe. Leben des Galileï. Men studeert de dertiende scène in: Galileï heeft zijn theorie onder dwang weer ingetrokken. Maar Virginia, zijn dochter, ontbreekt. Zij zou in de tuin zitten wachten met de monniken. Brecht keert zich om: is er niet een meisje onder de toeschouwers dat even figureren wil? Er komt een verlegen arbeidersmeisje in het licht en zij krijgt een wenk en beklimt het podium. Zij heeft oranjekleurig sluik haar, goedkoop geknipt, een rok die in elk geval heel en schoon is, maar meer mag men er niet van zeggen, en zij draagt een verkeerslichtgroene trui.
‘U moet geknield bij deze bank gaan liggen en achter elkaar blijven bidden. Uw vader is nu bij de inquisiteurs. Kent u zo'n katholiek gebed of zoiets?’
‘Nee,’ zegt het meisje verlegen.
‘Is er niet iets van: Heilge Maria, gezegend zijt gij onder de vrouwen, tetetetaa tetetaa tetetaa...? Goed, prevel in elk geval maar wat’.
Het kind lijkt een geknield daghitje, het doet haar best en gedurende de hele repetitie ligt zij geknield te prevelen, alleen opstaande wanneer de klokken van de herroeping luiden en een gebroken Galileï de tuin binnenkomt: tetetaa tetetaa, zachtjes, tetetaa tetetaa.
Als ik een paar weken in Berlijn ben steek ik op een avond over naar West. Ik ga rechtstreeks naar de bar van het Roxy-hotel aan de Kurfürstendamm. Het is vijf minuten voor zeven. Zouden ze er zijn?
W. en G. zijn er. Zij hangen aan de bar en als zij mij zien schelden ze mij eerst uitvoerig uit: om vijf uur uit Amsterdam gegaan vanmorgen, als je nog es wat hebt! Enzovoort. Het is schitterend dat ze er zijn. Ze gaan mee naar de overkant: een kunstenaarsfeest in Schönhausen. Er is een Tsjech, wiens naam ik niet verstaan heb, die mij vertelt dat hij nu vijf jaar en drie maanden in Duitsland is, voornamelijk in Oost, en dat hij zich geen uur verveeld heeft. Het is integendeel verschrikkelijk interessant dit volk te bestuderen.
De Tsjech: ‘Wij zullen het niet over de oorlogsjaren hebben, het is een wonder dat ik het overleefd heb, maar ik hoef u zeker niet te verklaren hoe de Duitsers mij zuwider waren. De ellende waarin zij, al- | |
| |
thans in Oost, nog verkeerden toen ik hier kwam, was groot, maar ik kon die glimlachend aanzien. Dat kan ik nòg, voorzover er nog ellende in Duitsland is en voorzover die het gevolg is van de oorlog. Die een oorlog begint moet weten, wat daarvan de gevolgen voor hem kunnen zijn. Maar die ellende is al bijna helemaal verdwenen.’
Ik: ‘Dat zou ik aan de etalages niet zeggen, niet aan de distributie ook van vet en vlees, melk en suiker. Niet aan de HO-prijzen die voor u en mij laag zijn, maar voor de lonen die de arbeiders verdienen hoog, soms zeer hoog.’
De Tsjech: ‘Maar in vergelijking met vijf jaren en drie maanden geleden, toen ik hier kwam, is het verschil ongelooflijk.’ Nu vertelt hij mij de geschiedenis van de Zeiss-fabrieken, van de 19de eeuw af. Hij heeft haar blijkbaar goed bestudeerd. Na 1945, vervolgt hij na een lange inleiding, hebben de Russen 94% van alles wat daar maar machine en voorraad genoemd kon worden, weggehaald. In 1948 begonnen de arbeiders met het herstel. Zij maakten eerst van de het minst voor de hand liggende hulpmiddelen en onderdelen althans weer wàt aan de gang, breidden uit, ruilden, spaarden, produceerden, belegden, vonden nieuwe hulpmiddelen uit, ja, wàt ze allemaal gedaan hebben met zijn duizenden nijvere Duitsers dat zullen wij nooit kunnen begrijpen, maar de fabriek staat er heden, januari 1956, beter uitgerust dan zij ooit was en hun produkt is beter dan het onze. Daarop volgden getallen, percentages en quotiënten over de kwaliteiten die mij niets zeiden.
Ik sprak over het verschil tussen de Duitse en bijv. de Nederlandse Wirtschaftsgesinnung, ik vertelde van het antagonisme tussen de Duitse civiele bezettingsdictatortjes op alle gebieden en de Nederlandse ambtenaren en de mensen in het bedrijfsleven, zelfs wanneer die verkeerd waren.
De Tsjech: ‘Of men het Wirtschaftsgesinnung kan noemen, weet ik niet. Maar de Duitsers zijn andere mensen dan wij en blijkbaar dus ook dan jullie. Wij zijn de zuiderburen, jullie de westerburen. Weet u wat ons en vooral voorzover wij tot dwangarbeid veroordeeld geweest zijn opviel? De Duitsers, ook de communistische, konden niet saboteren. De Tsjechen en de Hollanders en de Fransen konden met heimelijk plezier een onderdeel bij de metaalbewerking iets te kort doen, onzichtbaar, maar als een vliegtuig tweehonderd uren gevlogen had, dan wel degelijk merkbaar, hopelijk fataal. Daartoe nu waren de Duitse arbeiders psychologisch niet in staat.’
| |
| |
Een Duitse vrouw, die erbij staat en meeluistert zegt: inderdaad is komen vast te staan, dat de Duitsers er zelfs in de concentratie-kampen op stonden prima werk af te leveren. Dat is een waarneming waar wijzelf soms erg van geschrokken zijn, maar het werd overal vastgesteld.
De Tsjech: ‘Ik heb in de vijf jaren en drie maanden dat ik hier zit’ (waarom moet die man zo nauwkeurig doen?) ‘gesproken met ingenieurs en technici die absoluut niet accoord zijn met het regiem, soms waren zij zelfs sterk anti, maar overdag draven zij even hard mee in het werk als die anderen. Als ik daarom moest lachen zeiden ze geprikkeld: dat heeft er niets mee te maken, die Arbeit soll doch klappen, nicht?’
Een andere Duitser die er bij komt staan zegt: geef een metaalarbeider een stuk koper waarvan hij een onderdeel moet draaien, dan zijn dat materiaal en deze opdracht hem heilig.
‘Ja,’ zegt de Tsjech, ‘als wij, Belgen of Tsjechen, in het concentratiekamp probeerden Duitse communisten over te halen een beetje mee te saboteren zeiden ze in de grootste verwarring precies hetzelfde: alles goed en wel, aber die Arbeit soll klappen! Stel u voor, communisten! In het concentratiekamp!’
Deze Tsjech begrijpt er iets van. Thuis had ik vroeger het volgende sterke verhaal gehoord: De man die omstreeks 1926 voor de elektrische centrale in Leipzig een reusachtige schoorsteen bouwde zag, dat de uitslag op de top bij hevige storm tot 90 cm beliep. De man schoot zich dood, want de uitslag mocht niet meer dan 75 cm zijn. In het huis waar ik nu woon in Nederland heb ik elke werkdag kans om te zien hoe de Duitsers het doen. Mijn voorganger was namelijk een handelaar in optiek en medische instrumenten en nu al ruim drie jaar lang ontvang ik op alle werkdagen zijn post, die vrijwel geheel en al uit Duitsland komt. Het geval wil, dat mijn voorganger een Oosteuropese jood was. Hij en zijn vrouw hebben de verwoede jacht, die de Duitsers met de hulp van Nederlandse burgemeesters en politiemannen op hem gemaakt hebben, overleefd. Zij doken in 1945 ergens boven en de man opende zijn zaak weer. Maar hij kon er het rechte geluk niet meer in vinden en in 1953 emigreerde hij naar Israël. Deze mensen hadden de leeftijd waarop andere mensen eraan beginnen te denken waar zij hun oude dag zullen gaan slijten, toen zij Europa en wat zij daar opgebouwd hadden verlieten om in het Beloofde Land ergens een bril- | |
| |
lenwinkel te beginnen. En ik woon nu in hun huis en ik sta heden, na vier jaren dus, nog elke dag verbaasd van de onverdrotenheid, de Unverfrorenheit waarmee de Duitsers, wier gasovens hij ontsnapt is, hem (althans, dat denken zij!) dagelijks overstromen met offerten, Anzeigen, tijdschriften en uitnodigingen voor hun Messen en Wirtschaftstage. Het is allemaal prima verzorgd drukwerk op het allerbeste papier, waarin de Duitsers laten zien wat zij over de hele wereld leveren aan Bohrstangengelenke, Drehbankspitzen en Kunststoffrohre en het is nu juist onze kleine jodenman die deze zaak beslist van ze moet kopen en verkopen en die elke week een
allerfreundlichste Einladung krijgt om eens bij die nijvere Duitsers te komen kijken. Ik kan mij voorstellen, dat hij maar liever een brillenwinkeltje in de woestijn geopend heeft en soms smijt ik de hele pakken post met genoegen in de prullenmand. Soms ook maak ik wat open. Dan neem ik, zoals nu, in een artikel op het kunstdrukpapier van de Export Anzeiger kennis van het vastberaden optimisme van de een of andere Herr Doktor. Het gaat best in Duitsland. Men hoeft niet te vrezen, dat het weer ungemütlich wordt in Duitsland, dat wil zeggen dat - wat? dat er weer Wehrmacht-hysterie komt, of zelfs nationaal-socialisme? nee: dat - socialisme en dirigisme weer grond zouden kunnen winnen...
Vandaag stuurt het land van de Vernichtungslager hun kleine Joodse adspirant-cliënt die ze in Nederland wanen een dure rouwkaart. Een fabriek wissenschaftlicher Apparate gibt in tiefer Trauer bekannt, dat de Prokurist F. dood is. Is het niet tragisch? Ins besondere meisterte er die Schwierigkeiten der letzten Kriegsjahre, die den fast vollständigen Untergang unseres Betriebs brachten, und sammelte mit fester Hand die verbliebenen Kräfte für einen neuen Anfang. Ja, het is een gemoedelijk hardwerkend volkje, die brave Duitsers. Maar wat zij gestolen hebben betalen zij liever niet terug en in plaats van over vergoeding van de Auslandsbonds te spreken verkiezen zij ons te overladen met de blijken van hun nijverheid en verkooplust.
(Als ik dit schrijf valt een aanbieding in de bus van een Buchelschweissmaschine mit Ignitronsteuerung im Impulsbetrieb. Heus, zij zullen nog wel eens weer een gooi naar de verovering van de wereld doen! Vredelievende mensen vinden zulke woorden niet uit...)
|
|