| |
| |
| |
Exlibris
Morus: Het Rijk van Venus, algemene geschiedenis van de menselijke sexualiteit, vert, onder toezicht van en met een inleiding voorzien door prof. dr. A. de Froe. J.M. Meulenhoff Amsterdam 1957.
Als er aan deze vertaling iets te prijzen valt - behalve dat hij zich vlot laat lezen - dan is het dat de hoofdtitel van het oorspronkelijk: ‘Eine Weltgeschichte der Sexualität’ naar de tweede plaats is geschoven. Onder een wereldgeschiedenis toch verstaan we tegenwoordig iets anders dan een Europese geschiedenis met een Voor-Aziatische ouverture en hier en daar nog eens een uitstapje naar andere werelddelen. In de geschiedenis van een zo belangrijk biologisch verschijnsel als de sexualiteit zouden we iets meer van de ontwikkeling van bepaalde samenhangen tussen het biologische en het sociale willen zien. Het schrijven van een dergelijke wereldgeschiedenis - daar zijn we ons van bewust - is een zo zware taak van materiaal verzamelen alleen al, dat wij er niet graag één enkele auteur mee zouden willen belasten. Ons eerste bezwaar geldt daarom meer de pretentieuse titel dan de inhoud van het boek zelf. Want het is niettemin een onderhoudend geschrift met een sterk anecdotische inslag over allerlei wetenswaardigs omtrent de sexuele en huwelijksverhouding, maatschappelijke positie van de vrouw, maitressenwirtschaft, geboortebeperking etc. in heden en verleden en de auteur weet in het algemeen met smaak zijn weg te kiezen tussen preutsheid, zwoele ethiek en prikkellectuur. Maar zijn wetenschappelijke pretenties liggen wat hoog en zijn lukrake pogingen betekenis en invloed van de sexualiteit in de wereldgeschiedenis in te passen, voeren tot vreemde ontsporingen, b.v. in zijn mededelingen over het coelibaat bij hoge en lage geestelijkheid in verschillende perioden, in de bewering, dat Wenen ‘in de verwarde tijd van de reformatie’ overwegend protestants was, in het verhaal over Luther en Philip van Hessen of in de niet bijzonder klare uiteenzetting over opvattingen omtrent de conceptie sinds Aristoteles, waarin een zekere populariteit van de z.g. tweezaden-theorie onder de geleerden van
een bepaalde periode in verband wordt gebracht met het voorkomen van een aantal regerende vorstinnen in diezelfde tijd. Al even weinig overtuigend is de theorie, dat de romantiek en... de bloei van het kapitalisme verantwoordelijk zouden zijn voor een - veronderstelde - toeneming van het aantal ‘duellen’ in de 19de eeuw.
Deze wetenschappelijke tekorten brengen me op de wijze waarop deze vertaling verantwoord is: ze is het werk van een anonymus, maar prof. dr. De Froe wordt als inleider en supervisor genoemd. Daardoor raken hem zo goed als de auteur de hier boven opgesomde bezwaren en is hij tenzij met de auteur, tenzij met de vertaler mede verantwoordelijk voor een aantal slordigheden, zoals ‘Pindar’ voor ‘Pindarus’, ‘Aphrodiet’ voor ‘Aphrodite’, de ‘roman’, die Shelley geschreven zou hebben, de manier, waarop de namen van Aurora von Königsmark en haar zoon verhaspeld worden, of de vreemde biografische gegevens omtrent Leeuwenhoek
| |
| |
en Spinoza. Misschien iets voor een tweede druk, die ons voor dit boek zeker niet uitgesloten lijkt.
A.R.V.
Het kenmerk van een goed verhaal is, dat men het al lezend gaandeweg meer gaat beleven. Men herkent het aan de wijze waarop het ons meer en meer gaat boeien, of als herkennen nog te beschouwelijk klinkt, dan liever gezegd - men wordt het gewaar. Een verhaal ondergaat men. Dit is ongetwijfeld het geval met De slavenopstand van J.v.d. Walle. (Van Kampen, Amsterdam, z.j.). Zijn eersteling in de literatuur is een ware verrassing. Als auteur was hij reeds bekend door een uitvoerig beschrijvend werk van belang over de Nederlandse Antillen, waar hij lange jaren gewoond en gewerkt heeft. De slavenopstand speelt zich ook af op een van deze tropische eilanden, niet met name genoemd, maar naar landschap en sfeer vertrouwd en herkenbaar voor wie met de West bekend is. Dat hij het niet gelocaliseerd heeft, verhoogt de kracht en betekenis ervan. In de tijd heeft hij het gesitueerd in een periode die in de 19e eeuw kort vooraf moet gaan aan de afschaffing der slavernij, dus nog omtrent het midden van de eeuw.
Als een goed verhaal maakt het allengs meer de aandacht gaande. De kunst van het verhalen bestaat in drieën, zou men kunnen zeggen, nl. in de juiste wijze van inleiden, van aandacht trekken en van aandacht afleiden. Niemand zal menen, dat hiermee het geheim van de smid is prijsgegeven, want op dat woordje ‘juiste wijze’ blijft het immers aankomen. Daarin blijft het geheim van de verhalensmeder bestaan. De verhaler weet met vaste maar onmerkbare hand steeds meer de lezer met de draden van zijn verhaal te omspinnen, en dat wil zeggen, dat in de gevangene, de geboeide, die de lezer nu is, steeds meer vragen opkomen. Wat hebben die vier landhuizen die boven de plantages uit verrijzen te betekenen? Wat is er aan de hand met dat grootste witte huis, dat als een vesting boven de andere uitrijst? Zo ongenaakbaar dat het is of het een geheim verbergt. De vragen van de lezer zijn de vragen van de hoofdpersoon, die immers nog onbekend met land en omstandigheden het eiland betreedt, onervaren maar met een taak, een missie. Want de verhaler der gebeurtenissen die aan het woord is, is een pater, een jonge missionaris die het bekeringswerk op het eiland dat jarenlang stil heeft gelegen, weer komt voortzetten. Maar hij komt in een netelige situatie tussen dubbele tegenstellingen in te staan, tussen heren en slaven, vrijen en onvrijen en tussen de plantagebezitters zelf, de drie die niet van zijn geloof zijn maar die zijn werk dulden en verdragen, mits het hun machtspositie tenslotte ten goede komt, en de vierde die geen geloof aanhangt, een heiden blijkt te zijn maar die zonder vooroordeel tegenover de zwarte slavenbevolking staande op zijn achter muren geïsoleerde plantage een soort privé opheffing der slavernij heeft doorgevoerd, en door de zijnen niet gehaat als de anderen maar op de handen gedragen wordt. Hij laat hen hun heidense gebruiken, hun animistisch geloof, hun rituele dansen (in de tropennacht, prachtig en fascinerend beschreven)
en hij heeft van zijn plantage een soort modelbedrijf weten te maken. Wie is deze vierde geheimzinnige plantagebezitter, deze Don Dijs? De vraag houdt de zendeling, en met hem de lezer bezig. Uit
| |
| |
een soort instinct houdt de eerste zich lange tijd verre van dezen, maar die zoekt hem zelve op in zijn kluizenaarshut, en later bezoekt de missionaris hem op zijn witte burcht, waar hij de gunstige toestanden en verhoudingen met eigen ogen aanschouwt, maar ook de bloei van het heidendom. De planters voelen zich hierdoor bedreigd, en zij trachten de missionaris ertegen op te zetten. Hij krijgt de volle medewerking om het ware geloof, dat zij niet delen, bij hun slaven te prediken, maar zij geven hem te verstaan, dat dat geloof hun gehoorzaamheid zal moeten versterken en niet hun gevoel van eigenwaarde en vrijheidsdrang mag vergroten. In de gehele ontwikkeling van het verhaal ligt besloten, dat het tot een uitbarsting zal moeten komen. De dreiging neemt hand over hand toe, en kan alleen tot een dramatische ontknoping voeren. Ook de lezer voorvoelt, dat een zo sterke figuur als de geheimzinnige Don Dijs dat wat er onherroepelijk komen gaat, niet overleven zal. Zonder boven zijn kracht te gaan, heeft de schrijver de slavenopstand en zijn gruwelijke afloop sober beschreven. Met stijgende spanning en bewondering heb ik het gelezen.
A.D.
| |
Hulde aan Helmuth Plessner. Wesen und Wirklichkeit des Menschen. Festschrift für Helmuth Plessner, herausgegeben von Klaus Ziegler. Vandenhoeck & Ruprecht in Göttingen, 1957, 403 blz.
Al eeuwenlang zijn geleerden gewoon, elkaar af en toe te huldigen. Mits met mate en oordeel des onderscheids beoefend, kan deze deugd geen kwaad als tegenwicht tegen de ondeugd van wederzijdse kleinering en verguizing, die nog gewoner placht en pleegt te zijn. In de 16e-18e eeuw nam die gewoonte veelal de vorm aan van lofdichten, die ze vooraan in elkaars werk lieten afdrukken; sinds de 19e eeuw werden het feestbundels bij afscheid uit een ambt of bij ronde verjaardagsgetallen boven de vijftig, door collega's, vrienden en leerlingen geschreven en de jubilaris aangeboden.
Tot dusver heeft dit gebruik aan de inflatoire tendenzen van onze tijd, die wel in het bizonder op alle drukwerk schijnt te drukken (al wordt er dan ook steeds meer gedrukt), weerstand kunnen bieden. En dat is, nog afgezien van het argument zo juist gebezigd, alleen daarom al goed, omdat de wetenschappelijke literatuur heel wat armer zou zijn, indien die duizenden huldeblijken zouden ontbreken.
De aankondiging van een dier bundels, en nog wel een Duitse, in een algemeen tijdschrift als dit, verdient intussen enige toelichting. Wij schreven haar, zowel omdat de hier gehuldigde als ook een deel der bijdragen zo bij uitstek in het snit van dit tijdschrift passen.
De gehuldigde: vele Nederlanders kennen Plessner uit de tijd van vóór en in de oorlog, toen hij professor in Groningen was en nog meer kennen zijn geschriften, al waren het slechts die over ‘Das Schicksal des deutschen Geistes im Ausgang seiner bürgerlichen Epoche’ uit '35 of het bekoorlijke ‘Lachen Und Weinen’ van '41 of zelfs enkel maar zijn ironisch en toch sympathiek afscheid hier: ‘Nederland en de Wijsbegeerte’ in De Gids van '52. Trouwens uit zijn bijdrage over de zaak Schlüter, in de 10e jaargang van dit maandblad ('55), is hij gemakkelijk als een mede- | |
| |
stander van het zich bezinnend en toch strijdbaar humanisme te herkennen.
En wat de bijdragen in deze bundel betreft, denken wij in dit verband aan die van Karl Löwith over ‘Natur und Humanität des Menschen’; van Otto Friedrich Bollnow over ‘Die Vernuft und die Mächte des Irrationalen’; van Karl Jaspers over Kant's ‘Zum ewigen Friede’; van Max Horkheimer ‘Zum Begriff des Menschen heute’ en - niet te vergeten - aan het o.i. bizonder waardevolle opstel ‘Geschichte und Teleologisches System bei Karl Marx’, getekend: Ruth-Eva Schulz.
Dat zijn er vijf van de vijftien. Het is gebrek aan ruimte die ons er toe brengt van nadere beschouwingen over de genoemde bijdragen af te zien en die ons dwingt ook de overigen slechts te vermelden. In de rubriek ‘Philosophische Grundlagen’ vinden we behalve Löwith en Bollnow, nog opstellen van Theodor Litt: Empirische Wissenschaft und Philosophie; Walter Schulz: Existenz und System bei Sören Kierkegaard. In de ‘Geschichtsphilosophie und Soziologie’, behalve die van Jaspers, Ruth-Eva Schulz en Horkheimer, Adorno ‘Soziologie und Forschung’. Terwijl het derde gebied, waarop de veelzijdige gewerkt heeft, hier ‘Aesthetik und Poetik’ betiteld, vertegenwoordigd is door drie schrijvers: Josef König: ‘Die Natur der ästhetischen Wirkung’, Bruno Snell: ‘Bemerkungen zu Theorien des Stils’ en Winfried Hellman: ‘Objektivität, Subjektivität und Erzählkunst. Zur Romantheorie Friedrich Spielhagens’.
Zijn de bovengenoemde allen Duitsers (al leeft Jaspers dan tegenwoordig in Bazel), de wijsgerige bioloog Adolf Portmann zorgde nog voor een Zwitserse bijdrage: ‘Die Erscheinung der lebendigen Gestalten im Lichtfelde’, terwijl twee van de auteurs (als een ‘hommage’ aan Plessner's ook-Nederlander-zijn), van hier komen: Buytendijk met een opstel over ‘Der Geschmack’, en ‘Ueber den Konservativismus als historische Kategorie’ van de hand, die ook deze aankondiging schreef. Had Pos nog geleefd, hij zou het aandeel uit Nederland kwantitatief en kwalitatief verhoogd hebben.
Wat ik hier bood is weinig, te weinig. Moge het nochtans volstaan om hen die in wijsgerige vraagstukken in de ruimste zin des woords belangstellen, op te wekken zich door eigen lectuur te overtuigen, dat wie deze bundel ongelezen laat, zich een nuttig genot nodeloos ontzegt.
J.R.
| |
Alexander Rüstow, Ortsbestimmung der Gegenwart, Bd. III: Herrschaft oder Freiheit? (Erlenbach, Eugen Rentsch).
Het is Rüstow vergund geweest, zijn magnum opus af te maken. Na zijn kultuurfilosofisch standpunt in ‘Ursprung der Herrschaft’ te hebben ontwikkeld en in ‘Weg der Freiheit’ daaruit de konsekwentie te hebben getrokken tot het begin der jongste historische ontwikkeling toe, brengt nu dit deel, na zeven jaren, het hoogtepunt: de toepassing van Rüstow's leer der ‘Uberlagerung’, van zijn strijd voor de menselijke waardigheid tegen de permanente ontering door zo menig stelsel van onze tijd, òp deze tijd. Met andere woorden: de twee indrukwekkende voorafgaande delen van zijn trilogie hielden zich bezig met de historie; dit, in ruim 700 bladzijden, behandelt het heden in de ruimste zin, dat wil
| |
| |
zeggen: het wijst op de toekomst.
Het is niet doenlijk, in enkele alinea's de waarde van dit werk te bepalen, noch de inhoud ervan samen te vatten. Met recht speurt het naar de oorzaken van de huidige toestand. R. onderwerpt de rationalistische tendenties, als: behaviorisme, technokratie, gelijkheid en ‘Vermassung’ aan een vaak striemende kritiek. Als een profeet geselt hij de ontaarding van wat oorspronkelijk als der mensen hoogste goed beschouwd werd en beschrijft dan minstens even fel de tégenkant: het irrationalisme; het konservatisme, dat hij, officier uit de Eerste Wereldoorlog, als een pest heeft leren haten, de uitersten van het menselijk respekt; zijn portret van de Stefan Georgekultus is een kabinetstukje, maar vele paragrafen uit dit gedeelte van het werk zijn het eveneens, de helaas verdwenen droom der jeugdbeweging, het nationalisme en de makabere geestdrift voor het handwerk van de moderne oorlog. En dan is het, of er een breuklijn (ik wil het onaangename woord scheur of barst vermijden) loopt door het werk. Het zou interessant zijn te weten, wàt Rüstow aan dit deel, dat klaar scheen, toen hij uit zijn ballingschap in Istanboel naar Duitsland terugkwam, heeft veranderd, zodat het jarenlang vertraging ondervond voor we het in handen kregen; we durven te vermoeden, dat het de honderden bladzijden waren, die nu komen: een kritiek op Karl Marx en een met bloed geschreven beeld der ontwikkeling van des schrijvers vaderland tussen Versailles en de instorting van Hitlers hellerijk.
Ik weet, dat ik hier misschien Rüstow onaangenaam tref, wat niet in mijn bedoeling ligt; maar het moet worden gezegd. Op Marx is er in alle variaties kritiek uitgeoefend. Veelal grover, rauwer, stellig onverstandiger dan hier. Rüstow weet ongelooflijk veel, want in welk boek dan dit zal men de aan het eind verzamelde ‘voetnoten’ met even grote belangstelling lezen zonder er één over te slaan? Maar hoe voorzichtig hij ook is in zijn oordeel, hoe eerlijk ook (er is in dit ganse werk géén pagina, waaruit niet de totale oprechtheid van de schrijver duidelijk spreekt) - het is in andere vorm en modulatie al door anderen gezegd. Het past niet in de vaart van het opus; het is een intermezzo, dat het élan breekt. Rüstow wilde het ùìtzeggen, het barstte tot de spon uit, om het Vondeliaans te formuleren. Goed, het is zijn recht; het zijn magistrale essays. Maar ze leiden af, in deze omvang, van de lijn in het betoog. Ik zou hetzelfde willen opmerken over het ‘nationaalsocialisme’, dat meer dan honderd dichtbedrukte bladzijden vult: als een orkaan ontlaadt zich de verontwaardiging, de verachting, de afschuw van Rüstow. De mensen vergeten zó snel, dat wij ons over iedere filippika tegen de blijvende schade van deze eeuw grimmig verheugen. De tegenwoordige jeugd kan niet weten, wat het geweest is; de vadsigheid van de gemakzucht maant tot verdoezelen, vervagen, uitwissen. Hier brandt het boek nog weer in onze ziel de gruwelijkheid van toen. Maar hier, alweer, had het korter moeten zijn. Wie zou nog durven aarzelen, één minuut, tussen tyrannie of de trotse vrijheid van de mens? Daarop is het boek gericht. Het roept op tegen de ‘overheidsstaat’, die de Duitsers in merg en been zit, tegen de knechting, die elders permanent, vanzelfsprekend blijkt te zijn geworden. Het gevoel bekruipt ons, dat de historische
| |
| |
‘lagen’ theorie, sinds de oertijd aller historie door Rüstow vervolgd door de lange eeuwen heen, geen doel meer was om een algemeen-geldige richtlijn voor het geschiedgebeuren te vinden (te vergelijken met Toynbee's formules als challenge and response), maar een aanloop (sit venia verbo), maar een strijdkreet voor de verdediging van onze kultuurvormen en beschavingswereld. Dit is te respekteren, te waarderen, tot elke prijs. Maar er wordt in ons toch een instinkt wakker, dat er in dit derde deel een verandering van koers of richting of doelstelling heeft plaatsgevonden, die ons onvoorbereid treft.
Deze opmerking moest ons van het hart. Ik wil geenszins zeggen, dat het werk van Rüstuw daarmee opgehouden is, lezenswaardig te zijn. Het blijft indrukwekkend, machtig, tintelend van geest, vol vondsten, insnijdend geciseleerde gedachten, gedragen door een inzicht en, een klaarheid, die iedere langdradigheid, saaiheid, dorheid geheel en al uitsluit. Hoewel in de eerste plaats voor Duitsland, vervolgens voor de Duitse kultuurwereld bedoeld, geeft het boek ook anderen een uiterst krachtige impuls. Misschien, ik herhaal het, is het vooral de ongebreidelde vurige oprechtheid, welke Ortsbestimmung der Gegenwart tot een belevenis maakt voor wie er ook maar een fragment uit leest.
U. HUBER NOODT.
|
|