| |
| |
| |
W.F. Wertheim
Bloemen en distels uit het aardse rijk
Men hoeft geen kaartje voor een reis naar de maan bij een van de nieuwe toeristenbureaus voor ruimtevaart te kopen, als men wonderen wil zien. Onze simpele aarde biedt ze voor wie ze wil opzoeken. Wij vinden ze dicht bij huis - al zullen weinigen het Paleis op de Dam nog als ‘achtste wereldwonder’ betitelen. Toevallig heb ik met mijn vrouw het wonder wat verder van huis gezocht. Dit wonder vonden wij op onze tocht door Aziatische landen in het nieuwe China.
Onze eerste dagen in China deden overigens dit wonder nog niet vermoeden. Het landschap, dat zich voor onze ogen uitstrekte tijdens de rit met de trein van het grensstationnetje, dat het eigenlijke China scheidt van de ‘New Territory’, het stukje vasteland behorend bij de Britse kroonkolonie Hongkong, toonde nog het gewone armoedige Aziatische aspect. Aan weerskanten van de spoorlijn eindeloze rijstvelden - het ons overbekende beeld uit Java. Maar terwijl de tussen de sawahs verspreide dorpjes op Java, verborgen in het groen van vruchtbomen of klapperpalmen, meestal iets schilderachtigs hadden, waren de dorpjes in China grauw en onaantrekkelijk, met hun dicht opeenstaande lemen huizen en hun uiterlijk van miniatuur-stadjes, vrijwel zonder bomen en zonder groen. Ook de mensen, die zich in het landschap bewogen, boden een eentonig beeld. Op Java was de kleding altijd kleurig en van een zekere zwier. Hier in Zuid-China liepen mannen en vrouwen gelijkelijk in sobere zwarte zij, nauwelijks van elkaar te onderkennen. Met hun brede kegelvormige hoeden tegen de zon, met hun landbouwwerktuigen of hun pikuls met zware vracht over hun schouder getuigden zij van arbeidzaamheid, maar beslist niet van welvaart. Nóg beklemmender was het beeld van mannen of vrouwen, die in groepjes van twee of drie steeds maar op een soort tredmolen trapten - of de daaraan bevestigde katrol ter afwisseling met de handen ronddraaiden - om met het water uit de kanalen hun velden te bevloeien. Dit was het oeroude Azië, waar menselijke arbeid zo overvloedig is dat hij niet telt; waar hij goedkoper is dan dierlijke trekkracht, en deze ook vaak genoeg moet vervangen. Hetzelfde Azië, dat zich een jaar tevoren in de haven van Calcutta aan ons vertoond had, toen wij een grote platte balk zagen dragen op de hoofden van twaalf mannen vlak achter elkaar, allen precies even lang - op maat gekozen.
| |
| |
Achter de rijstvelden strekten zich aan weerskanten heuvels uit. Maar hier is het niet langer de herinnering aan Java die bij ons wordt opgeroepen, met zijn weelderig begroeide heuvels, met zijn rijst- en maïsvelden tegen de berghellingen opklimmend. Het Zuid-Chinese landschap doet veel meer denken aan Minangkabau, waar de bevolking ook kieskeurig is wat zijn grond betreft: de vruchtbare valleien en vlakten worden intensief bebouwd, met rijst en maïs, maar de heuvels en berghellingen zijn over grote afstanden kaal en onbegroeid. De oerbossen van Midden-Sumatra moeten langzaam aan wijken voor de alles-vernielende mensenhand. Grote uitgestrektheden bos zijn in het verleden afgebrand om er wat tabak of maïs te planten. Het in de heuvels losgelaten vee doet de rest, en na een aantal jaren roofbouw vormen de hellingen troosteloze bruingeblakerde woestenijen, waar niets fatsoenlijks meer wil groeien.
In Zuid-China is dit proces klaarblijkelijk nog veel verder voortgeschreden, daar lijken de heuvels volkomen kaal en verlaten. Zij zijn het toevluchtsoord van de doden voor wie, verspreid over de heuvels, kunstig gebeeldhouwde en gepleisterde graven zijn opgericht. De levenden hadden er tientallen jaren, misschien al eeuwen, niets meer te zoeken. Nog in 1948 publiceerde de Franse geograaf Pierre Gourou zijn beklemmend artikel in Pacific Affairs over ‘The unused uplands of China’. Maar als wij uit het raam van onze trein goed kijken, zien wij dat de heuvels en berghellingen niet helemaal kaal zijn. Overal ontdekken wij kleine zwarte streepjes, die bij beter toezien pàs geplante dennetjes blijken te zijn. In het Britse gebied rondom het vlak tegenover Hongkong gelegen Kowloon waren de heuvels volkomen kaal; maar hoe dichter wij de grens naderden, hoe meer van die lage dennetjes wij zagen; en óver de grens waren de meeste hellingen er mee bezaaid. Wij beseften toen nog niet, dat wij hier een van de grootste wonderen van het Nieuwe China voor onze ogen zagen.
Maar voorlopig overheerste het armoedige Aziatische beeld. Dit bleef ook zo, toen wij in de miljoenenstad Canton aankwamen en het station verlieten. De stad maakte een typisch Oosterse, rommelige indruk. De drukke winkelstraten en nauwe steegjes, met hun kleurige stalletjes vol vruchten en snuisterijen, waren vaak nogal vervallen en slecht onderhouden. De mensen waren allen uiterst eenvoudig gekleed, op het armoedige af. De zwarte zij, met hars besmeerd tegen de zonnestraling, overheerste; maar ook blauw katoenen hemden en broeken waren talrijk. Vrouwen droegen als omgekeerde buideldieren in een
| |
| |
soort slendang babies op hun rug, de kopjes achterover bungelend. Kleine kinderen krioelden door de straten, vele ervan met puisten en uitslag. Vrouwen en meisjes liepen met zware pikuls op hun schouder; of duwden met hun drieën zwaar beladen karren over de straten. De schilderachtige opschriften met Chinese karakters op de winkels en kantoren, in rood, geel, zwart en groen, accentueerden het raadsel dat deze ongewone maatschappij voorlopig voor ons verborg. Was dit hetzelfde armoedige Azië dat wij in Pakistan en India, op Java en Sumatra hadden leren kennen?
Een groot verschil met de steden van India leek alvast duidelijk: hoe eenvoudig de mensen ook waren gekleed, er liepen er geen in lompen; en de talloze, afzichtelijk verminkte bedelaars, behorend bij het normale straatbeeld van Bombay en Calcutta, ontbraken hier geheel. Maar als wij vergeleken met Singapore of Djakarta, waren wij toch nog lang niet zeker dat de vergelijking ten gunste van China zou uitvallen.
Die zekerheid kregen wij pas, nadat wij andere steden hadden gezien. Het Zuiden, waartoe Canton behoort, is een van de armoedigste gebieden van China. En de wederopbouw, na de burgeroorlog, is daar het laatste begonnen - niet alleen omdat dit het laatste van de Kuomintanglegers bevrijde gebied was, maar ook omdat tot voor enkele jaren nog werd gevreesd dat een door Amerikanen gesteunde aanval van de Kuomintang van het Zuiden uit zou plaats vinden. Deze ongerustheid is er nu blijkbaar niet meer.
Van de drie grote steden, die wij in China bezochten, Canton, Peking en Sjanghai, schijnt Canton de armoedigste, Peking de welvarendste. Het welvaartspeil wordt gesymboliseerd in de wijze van goederentransport. In Canton trekken vrouwen de karren, in Sjanghai mannen, in Peking muilezels.
Ook in de kleding is er verschil: in Canton loopt een kwart van de bevolking in blauw katoen, dat alleen op de bon te krijgen is; in Sjanghai de helft, in Peking iedereen. Dáár pas wordt het door een Franse journalist getekende beeld van de uniforme blauwe mieren werkelijkheid.
Peking is overigens een stad van contrasten. Eeuwenoude tempels en paleizen, nu toegankelijk gesteld voor en druk bezocht door het gewone volk, zijn evenmin uit het beeld van het hedendaagse Peking weg te denken als de talloze moderne gebouwen, in de buitenwijken in de laatste paar jaren neergezet, sommige ervan in een stijl die de
| |
| |
traditionele Chinese bouwkunst nabootst. In deze moderne buitenwijken staan fabrieken, ziekenhuizen en voorts talrijke gebouwen en instituten bestemd voor wetenschappelijk onderzoek en hoger onderwijs. Maar men vindt er evengoed grote complexen arbeiderswoningen - deze laatste naar onze begrippen nog zeer eenvoudig en primitief, maar toch verre te verkiezen boven de oude krotten in de binnenstad. Want ondanks deze indrukwekkende nieuwbouw kent Peking, als practisch elke Oosterse stad, een nijpend woningtekort. De bevolking is in enkele jaren minstens verdubbeld tot bij de vier miljoen, en de nieuwbouw kan deze aanwas niet bijhouden. Aan de rommelige binnenstad wordt weinig gedaan; de bedoeling schijnt te zijn, wanneer in de buitenwijken straks voldoende woonruimte zal zijn bijgebouwd, grote delen van de binnenstad te slopen en geheel nieuw te herbouwen. Ditzelfde geldt trouwens ook voor Canton - niet voor Sjanghai, waarvan de binnenstad aan moderne eisen voldoet en dus niet hoeft te worden vervangen. Overigens vinden wij in de binnenstad van Peking, in de nauwe onaanzienlijke door twee eindeloze muren geflankeerde steegjes, als we een poortje binnengaan, niet zelden ook fraaie oude huizen in traditionele stijl, gebouwd rondom een binnenplaats.
Maar Peking is ook qua sfeer allerminst een eenheid. Het heeft, in de drukke winkelbuurten, nog iets van de Oosterse rommeligheid en gezelligheid. Maar de mensen beantwoorden in voorkomen, optreden en kleding niet meer aan wat men gewoonlijk met ‘Oosters’ aanduidt. Men ziet geen tegenstelling tussen rijk en arm. Als in de Sowjet-Unie is er een algemene sfeer van soberheid en zakelijkheid. De mensen lopen zelfbewust door de straten, niet belust op een fooitje of een aalmoes, zoals in zovele Oosterse steden, tot het luxueuze Hongkong toe. Vrouwen en meisjes zijn, alweer als in Rusland, uiterst eenvoudig gekleed, zonder enige opmaak. De tegenstelling met de gewaagde tot boven de knieën uitgesneden zogenaamde Sjanghai-dress, waarmee vele keurig gekapte dametjes in Singapore en Hongkong - maar niet in het nieuwe Sjanghai! - de aandacht probeerden te trekken, was zo volstrekt, dat men zich in een omgekeerde wereld waande. Ook ontbraken de arrogante Engelsen en Amerikanen, die in hun dure sleeën door Hongkong of Singapore reden, in het straatbeeld van Peking volkomen. In de hotels zag men nog wel vele blanken, meestal heel eenvoudig gekleed. Het waren overwegend experts uit de Sowjet-Unie of andere Oost-Europese landen, die het consigne schijnen te hebben zich zo bescheiden en onopvallend mogelijk te gedragen. Indiërs, Bur- | |
| |
mezen, Indonesiërs en andere Aziaten zijn in China ook zeer geziene gasten. West-Europeanen zijn er schaars; men ziet nog wel Skandivavische zakenlui wier landen althans normale diplomatieke betrekkingen met het nieuwe China onderhouden. Op de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging had men in geen jaar Nederlandse bezoekers gehad en geen Nederlandse journalist heeft er sinds de ‘bevrijding’ - zo wordt de overwinning van de volkslegers op de Kuomintang algemeen genoemd - zijn neus vertoond. ‘China shakes the world’, maar ons Hollanders schijnt dat niet te raken...
En Amerikanen komen er in het geheel niet - behalve dan de groep van ongeveer veertig studenten die na hun bezoek aan Moskou doorreisden en daarmee intrekking van hun Amerikaanse paspoort riskeerden. Ook in dit opzicht vormt China dus een omgekeerde wereld, in vergelijking niet alleen met de Engelse kolonies Singapore en Hongkong, maar ook met Pakistan en India waar de grote hotels tjokvol met Amerikanen en Engelsen zitten die er in gekoelde bars, danszalen en nachtclubs hun avonden zoekbrengen.
Waarvan leven de miljoenen van Peking en Sjanghai? Er is een zich snel uitbreidende industrie, die probeert de snelle bevolkingsaanwas op te vangen. Het is een haast bovenmenselijke taak, de bevolking van een stad als Sjanghai, met zijn ruim zeven miljoen inwoners, te voeden. Vóór de omwenteling was Sjanghai een broeinest van ongerechtigheden, de lezer welbekend uit Malraux' ‘La condition humaine’. De onderwereld, beheerst door souteneurs, handelaars in verdovende middelen en bendeleiders, oefende haar macht uit over de waterkant, vaak in samenwerking met, op het oog fatsoenlijke, rijke burgers, Chinezen en buitenlanders. De vreemde concessies vormden eilanden, waar de macht van de Westerlingen zich, gesteund door een eigen politie en overheidsapparaat, had verschanst. Deze concessies boden de aanblik van een moderne Europese wereldstad. Maar in de Chinese stad leidden miljoenen arme Chinezen een leven zonder een sprankje vreugde of hoop.
De vroegere concessies hebben nog hun grootsteeds karakter en uiterlijk. Maar de Chinezen lopen nu, bewust van eigen waarde, over de brede boulevards, langs de aanlokkelijke etalages die voor hèn bestemd zijn, en de tijd dat zij aan de versperring aan een blanke marinier een identiteitskaart hadden te vertonen schijnt voor hen een haast vergeten boze droom. De oude Chinese stad is er nog, met zijn slopjes
| |
| |
en bouwvallige huisjes, maar de straten en stegen worden nu goed schoongehouden en de vliegen, die pest van het oude China, zijn van de straten vrijwel verdwenen, zelfs in de hete zomer. Bedelaars ziet men niet meer, prostituees evenmin, en ook de georganiseerde misdaad schijnt men min of meer onder de knie te hebben. Hoe heeft men dit resultaat kunnen bereiken?
Een ambtenaar van sociale zaken vertelt mij over zijn werk, onder het drinken van de onvermijdelijke hete bloementhee, zonder suiker. Ik laat de thee wat afkoelen, met het oog op de balsemieke zomertemperatuur, maar een gedienstige hand heeft op het moment, dat ik het kopje aan de lippen wilde brengen, het mij uit handen genomen en leeggegoten, en opnieuw hete thee ingeschonken. Homoepathische behandeling dus, waar wij ook aan moeten geloven. De vriendedelijke ambtenaar vertelt mij van de grootscheepse opvoedings-campagne, die zij in Sjanghai hebben op touw gezet. Met de koningen van de onderwereld, de grote souteneurs en gangsters, is eerst grondig afgerekend. Dat zal bepaald niet op zachtzinnige wijze gebeurd zijn. Tenslotte is het nieuwe China een dictatuur, zoals het oude China niet anders dan despotische régimes gekend heeft, een kenmerk trouwens van vrijwel alle landen van Azië. De prostituees en de kleine misdadigers werden echter vooral als slachtoffers van de omstandigheden beschouwd en behandeld. Voor hen werden heropvoedingstehuizen ingericht, die hen op de weg naar het normale leven moesten terugbrengen. Velen van hen die van het platteland afkomstig waren, werden na een heropvoedingsperiode naar hun oude dorp teruggestuurd. Maar deze onmaatschappelijken leerden daarbij een vak waardoor zij, als zij wilden, ook in de stad op fatsoenlijke wijze in hun levensonderhoud konden voorzien. Het belangrijkste element in deze heropvoeding schijnt te zijn: het teruggeven aan deze ontspoorden van een gevoel van eigenwaarde. In de gevangenis in Peking, die wij op ons verzoek bezochten, werden de ‘gewone’ misdadigers niet anders behandeld dan de daar tweemaal zo talrijke politieke gevangenen, zogenaamde ‘contra-revolutionnairen’; beide groepen worden gelijkelijk aan een ‘heropvoeding’ onderworpen. Van Westers standpunt bezien is deze samenvoeging vernederend voor de politieke gevangenen. Maar in de ogen van
de Chinese leiders zelf zijn de ‘criminele’ misdadigers niet minder waardig, en bestaan beide categorieën gelijkelijk uit gederailleerde en opvoedbare individuen, dus slachtoffers van hun omgeving. Wij hebben in de gevangenis met zo'n ‘heropgevoede’ con- | |
| |
tra-revolutionnair gesproken en hadden bepaald niet de indruk, dat op zijn ‘bekering’ viel te bouwen! De lofprijzingen op Mao uit de mond van deze kruiperige Taoïstische wonderdokter klonken nogal huichelachtig...
Het is echter volgens de ambtenaar - mogen wij hem geloven? - met de misdaad nu zo gesteld, dat deze tot geringe en te beheersen proporties is teruggebracht. Men kan op de stations en in drukke straten lopen, zonder bang te zijn voor het zakkenrollersgilde. Ik heb herhaaldelijk in mijn eentje 's avonds door overvolle straten of door de ‘cultuurparken’ gewandeld zonder ook maar een seconde de behoefte te voelen naar mijn zak te grijpen. In Djakarta was ik op Pasar Baru, een minuut nadat ik een Parker ballpoint had gekocht, het ding alweer kwijt - en de winkelier had me nog gewaarschuwd straks op straat op te letten! In Hongkong stond op alle bushalten te lezen ‘Take care of the pickpockets’. Maar in ons hotel in Sjanghai konden wij geen sleutel voor onze kamer krijgen - maar dat hoefde ook niet, zei men, want er werd toch nooit gestolen.
Ook een ander euvel van het oude China wordt vooral met heropvoeding bestreden: de corruptie, waaraan het regime van Tsjiang Kaisjek naar veler mening te gronde is gegaan. Een belangrijke rol in deze bestrijding schijnen de kleine discussie-groepjes te spelen, die op fabrieken en in kantoren worden gevormd. In deze groepjes heeft de laagste bediende evenveel stem als de directeur. Alle misstanden kunnen, zo vertelt mij een arts, die niet alleen de Nederlandse taal maar ook de Westelijke wereld verstaat, via de wekelijkse discussies aan het licht komen, hetgeen een belangrijke rem is voor corruptie en ander geknoei. Voor ons is het moeilijk te begrijpen hoe de dag na de discussie de discipline in ziekenhuis, kantoor of bedrijf weer te handhaven valt. Maar volgens onze zegsman wordt, zolang er gewerkt wordt, die discipline weer als iets vanzelfsprekends aanvaard. Heeft men grieven, dan moet men die oppotten - tot de volgende discussie. Maar voordien is gehoorzamen het parool. Van Westers standpunt is men geneigd deze discussies als ‘brainwashing’ aan te duiden, als een het zelfstandig denken aantastende indoctrinatie met dwangmiddelen. Maar onze arts wijst ons een paar collega's aan, die aan deze discussiegroepjes niet mee wensen te doen, en wie toch niets overkomt Voor de Chinezen zelf schijnen deze eeuwige discussies een toepassing van het beginsel, dat iedereen opvoedbaar is, dat iedereen overtuigd moet worden en, in rustige gesprekken, gevormd tot een nuttig en actief lid van de maat- | |
| |
schappij. En dit onwankelbare geloof in de menselijke waarde en opvoedbaarheid van vrijwel iedereen is misschien wel de voornaamste verklaring voor vele van de Chinese successen, ook al mogen wij nog zo sceptisch staan tegenover de gebezigde middelen. Voor het eerst wordt het tot dusver onontgonnen intellect van honderden miljoenen bemest en beploegd. Wie zal het verbazen dat de oogst overvloedig is?
Ook in Canton zouden wij later een voorbeeld van zulk een grootscheepse opvoeding van ‘onmaatschappelijken’ van nabij zien: een op palen neergezette school voor kinderen van de ‘sampan’-bewoners in de Parel-rivier - die overigens, ondanks haar fraaie naam, net zo bruin en vies is als het oude Batavianen welbekende Molenvliet.
De armoedige schippers en vissers die deze scheepjes bewoonden werden vroeger schimpend als ‘de drijvende rotte eieren op het water’ aangeduid, en als paria's uit het stadsleven geweerd.
De nieuwe regering heeft ook deze groep van wel 60.000 zielen in haar zorgen betrokken, heeft op grote schaal hygiënische propaganda verbreid en daarmee het sterftecijfer ver omlaag gedrukt. Ook het onderwijs aan de vroeger aan hun lot overgelaten schipperskinderen is krachtig aangepakt, met vier scholen speciaal voor hen neergezet.
Het was een lawaaiig levenslustig stel kinderen die wij in die school aantroffen. Zij werden met prauwtjes naar school gebracht en weer afgehaald. Kennelijk was het schoolgaan voor dit wat rauwe slag kinderen een pretje. Aan de muren hingen plaatjes met een pedagogische strekking, waarin de gewone padvindersdeugden werden in beeld gebracht: een jongetje dat een oud vrouwtje helpt een kar te duwen; een meisje dat haar vriendinnetje met haar huiswerk helpt; kinderen, die thuis in het huishouden meewerken, alles heel braaf en simpel.
Ik vroeg aan het hoofd van de school, of het gemiddelde intelligentiepeil van deze schipperskinderen niet een eind beneden het normale lag, en of er niet velen bij waren die ongeschikt zouden zijn voor voortgezet onderwijs. Het glimlachend gegeven antwoord was verrassend: ‘Wij hier in China geloven niet in domme kinderen; wij geloven alleen in domme onderwijzers.’ Terwijl wij naar ons hotel terugwandelden vroeg ik mij af, of in dit éne schijnbaar naïeve zinnetje niet het geheim van het Chinese wonder verscholen lag.
Toch is de economische opbouw in een monsterstad als Sjanghai bijzonder moeilijk. De gehele handel en industrie - met uitzondering alleen van de dwergbedrijfjes - zijn in de loop van 1956 in feite ge- | |
| |
nationaliseerd. Men had mij al enige malen verzekerd, dat de winkels en fabrieken alle in gemengde bedrijven waren omgezet. Na een paar vergeefse pogingen om er bij de winkeliers achter te komen, welk aandeel de staat, en welk de particulier dan in die bedrijven had, heb ik maar eens een gesprek aangevraagd met een functionaris van de gemeente Sjanghai, die met dit soort zaken belast was. Toen bleek, alweer onder de gebruikelijke gele ongezoete thee, dat de term ‘gemengd bedrijf’ maar een doekje voor het bloeden was. Deze bedrijven waren geheel overgenomen door de staat. Alleen krijgt de eigenaar nog gedurende zeven jaar een rente van vijf percent over de geschatte waarde.
Maar het haast ongelooflijke is, dat deze door en door revolutionnaire operatie van 1956 zónder bloedvergieten schijnt te zijn volbracht. Na de omwenteling werd de zogenaamde ‘nationale bourgeoisie’ eerst ontzien. De handelaren werden in het bezit van hun bedrijf gelaten. Nu zijn zij die bedrijven wel kwijt, maar zij zijn praktisch zonder uitzondering benoemd tot beheerder van hun eigen bedrijf. Zij zijn dus ambtenaar in staatsdienst geworden, met een vast inkomen, dat min of meer aansluit aan hun verdiensten in de afgelopen jaren, en zij genieten, als alle ambtenaren, enige sociale zekerheid. Dat er, ondanks de zeven jaar renteniersbestaan, in deze kringen nog wel een stil verzet tegen het nieuwe régime smeult, zal niemand verbazen.
Het grootste probleem voor een stad als Sjanghai lijkt de werkgelegenheid in overeenstemming te brengen en te houden met de toevloed van nieuwe migranten van het platteland. Het bleek mij, dat dit op nogal rigoureuze wijze gebeurt. Alleen in tijden van overstromingen zijn de slachtoffers vrij een goed heenkomen in de stad te zoeken, en ook dan alleen maar tijdelijk. Overigens is Sjanghai min of meer een gesloten stad: niemand mag er zich van het platteland uit vestigen tenzij hij kan aantonen dat zijn levensonderhoud verzekerd is. Wil hij arbeider worden, dan moet hij reeds zijn aangenomen op een fabriek. Om zich als handelaar te vestigen moet hij toestemming hebben van de wijkorganisatie van de buurt waar hij zijn winkel wil inrichten. Om als karrevoerder of fietstaxichauffeur zijn kost te verdienen moet hij tevoren zijn aangenomen door de betreffende vakbond. En toch is de bevolking van Sjanghai in weinige jaren van 5 tot 7 miljoen gegroeid!
Deze poging om de trek naar de stad af te dammen, deed bij mij de vraag rijzen of de betrekkelijke welvaart en economische vooruitgang in de steden niet werd gekocht ten koste van het platteland. Want het grootste probleem van China en andere Aziatische landen, waar tachtig
| |
| |
percent van de bevolking of meer buiten de steden woont, is de overbevolking van het platteland. Ook onder de Chinese landbouwende bevolking heerst de verborgen werkloosheid, die tot uiting komt in het feit dat ieders tijd slechts voor een gedeelte van het jaar gevuld is. De produktiviteit lijdt hieronder, en elke landbouwtechnische verbetering wordt door deze overvloed van werkkrachten belemmerd. Daarom was het onze wens, de tweede helft van ons verblijf in China grotendeels op het platteland door te brengen, liefst in een van de armste gebieden, waar de problemen te vergelijken waren met het ons goed bekende Java.
Zo kwamen wij weer terug in Canton, om van daaruit de omstreken te verkennen. Wij kregen gelegenheid een aantal dorpen te bezoeken; sommige bezoeken waren van te voren voorbereid, andere dorpen zagen wij zonder dat de voorzitter van de coöperatie van te voren van onze komst op de hoogte was gebracht. Ook op het platteland van China heeft in 1956 een naar het schijnt eveneens vreedzame omwenteling plaats gegrepen - terwijl haar pendant in de Sowjet-Unie uiterst gewelddadig was en onder de rijke boeren, de ‘kulaki’, miljoenen slachtoffers maakte. De landhervorming, die tijdens of direkt na de burgeroorlog in China werd doorgevoerd en op vele plaatsen bepaald niet onbloedig is geweest, heeft als zodanig de produktiviteit van de landbouw maar weinig kunnen verhogen. Zij leidde slechts tot een billijker verdeling van de grond, en het versnipperd grondbezit stond aan elke poging tot rationalisatie van het landbouwbedrijf in de weg. De betekenis van deze landhervorming was in de eerste plaats psychologisch - de kleine boeren en landarbeiders werden daarmee enthousiaste aanhangers van het régime. Maar al spoedig was men er toe overgegaan ploegen voor onderlinge hulp te vormen, teneinde in samenwerking de werkmethoden te kunnen verbeteren. Daarop was de vorming van landbouw-coöperaties gevolgd, en in 1956 was de grote meerderheid van de Chinese landbouwbedrijven omgezet in ‘coöperaties van hogere graad’, wat neerkomt op collectieve boerderijen. Daarmee is het particulier bezit van landbouwgrond dus practisch afgeschaft. Dit alles is gebeurd in een opeenvolging van grootscheepse acties, van propaganda en alweer ‘heropvoeding’. Er is ernstig naar gestreefd, de boeren niets tegen hun wil op te leggen, maar pas tot nieuwere vormen over te gaan, wanneer de grote meerderheid van de boeren in een bepaald dorp van het nut van de hervorming was over- | |
| |
tuigd. Was men te ver of te snel voortgegaan, dan
zette men weer een stap terug - reculer pour mieux sauter. De Chinezen doen ernstig hun best, van de fouten van hun leermeesters in Rusland te leren.
Wat hebben deze vormen van samenwerking opgeleverd? Volgens de boeren, met wie wij uiteraard altijd alleen via tolken konden spreken, een veel rationeler gebruik van de tijd. Terwijl vroeger een veld, waar door droogte de oogst dreigde te mislukken, noodgedwongen vaak aan zijn lot moest worden overgelaten, wordt door het bestuur van de coöperatie nu een ploeg jongeren met emmertjes aan het water scheppen gezet om het collectief bezit voor misoogst te redden. De velden van één dorp worden tegenwoordig als één complex behandeld, en met moderne methoden bewerkt en bebouwd. Er wordt veel gedaan aan zaadselectie en doeltreffende bemesting; bij voorbeeld wordt de modder uit visvijvers en rivieren door de arbeidsploegen over de velden verspreid om de vruchtbaarheid te bevorderen. Volgens onze informanten was de produktie per mou van jaar tot jaar gestegen. Nu en dan leken de cijfers wat geflatteerd, of liever, de cijfers van vóór de omwenteling te laag gewaardeerd. Ik had een aardig trucje om de betrouwbaarheid van de gegevens te controleren. Nadat de produktie per mou van vóór 1950 was genoemd - bij voorbeeld vier pikul - vroeg ik in de verdere loop van het gesprek met een onschuldig gezicht: met die landlords hadden jullie het vroeger zeker heel zwaar? Hoeveel moesten jullie nu aan hem afstaan? En als dan het antwoord luidde: wel vijf pikul, had ik grond onder de voeten.
Toch leek het aan geen twijfel onderhevig, dat de mensen nu beter leefden dan vroeger. Een boer wees naar een kind, dat nu een ei stond op te peuzelen: ‘Dacht u, dat onze kinderen vroeger de eieren van onze kippen zelf konden opeten? Wij verkochten alles naar de stad.’ Of, als antwoord op mijn vraag: ‘Zijn er nu nog veel arme boeren?’ ‘Ja, ze zijn er nog wel, maar wat wij nu arme boeren noemen, noemden wij vroeger middelboeren.’ Ik vroeg, toen wij een coöperatieve dorpswinkel bezochten, of er ook koopwaar bij was die zij vroeger niet konden krijgen: jawel, al deze landbouwwerktuigen en de zakken kunstmest waren er pas sinds verleden jaar te krijgen, en ook de textiel was veel ruimer gesorteerd.
Ook de gewezen rijke boeren en zelfs zogenaamde landlords zijn in de coöperaties opgenomen, alleen niet in leidinggevende posities. Een jonge vrouw, voorzitster van een dorpsgemeente, vertelde op onze vraag, dat tijdens de landhervorming uit haar district maar enkele
| |
| |
‘landlords’ voor de volksrechtbank waren gebracht. Dit gebeurde namelijk alleen, wanneer zij ‘bloedschuld’ hadden, zich aan mensenlevens hadden vergrepen. ‘Als wij alle parasieten, die van ons werk leefden en alle woekeraars hadden willen laten berechten, hadden wij in ons district wel vijftig man voor de rechter kunnen slepen.’ Verreweg de meesten waren alweer opgenomen in de dorpsgemeenschap; maar hun macht waren zij kwijt. Als wij overigens aannemen dat in de jaren van de landhervorming in ieder district van dat reusachtige land enkele landlords zijn terechtgesteld of gevangen gezet, komen wij nog tot een respectabel aantal, al berusten de kortgeleden in de Westerse pers verschenen, zogenaamd aan officiële Chinese statistieken of toespraken ontleende cijfers over de vele miljoenen in China terechtgestelden - zoals ieder zinnig lezer aanstonds kon begrijpen - op een grove falsificatie. Naar de maatstaf van de Chinese geschiedenis, en ook in vergelijking met wat er onder de Japanse bezetting en onder de Kuomintang hun zelf op massale schaal overkwam, moest deze afrekening met ‘parasieten’ in de ogen van de boeren nog zachtzinnig schijnen.
Naast verbetering in landbouwmethoden worden ook nuttige vormen van nevenproduktie bevorderd om de overtollige tijd op effectieve wijze te gebruiken. Groententeelt, kippen- en eendenfokkerijen, varkensfokkerijen, kleine industrietjes, alle in coöperatief verband, dienen ter verhoging van het welvaartspeil. Aan mechanisatie van het boerenbedrijf is men in dichtbevolkt Zuid-China nog niet toe. Eerst moet het teveel aan arbeidskrachten in een tekort worden omgezet. De mensen blijven nog de tredmolen trappen, totdat het tekort aan arbeidskrachten zo voelbaar is, dat het huren van een elektrische pompinstallatie verantwoord is.
Maar naast een uitbreiding van hun produktie streven de coöperaties ook een uitbreiding van hun areaal na. En dat gebeurt door een herbebossing op grote schaal, zoals wij van onze treincoupé uit hadden gezien. De doden moeten wijken voor de levenden. De lagere gedeelten van de hellingen worden beplant met vruchtbomen; de hogere met dennen. Deze activiteit heeft over geweldige uitgestrektheden van Zuid-China plaats. De begraafplaatsen worden langzamerhand omringd en overschaduwd met dennen. Waarom lukt het hier, de herbebossing met zoveel energie ter hand te nemen, terwijl op Java en Sumatra het boerenvolk de gezworen vijand is van de Dienst van het Boswezen?
Omdat hier de boeren weten, dat de bossen worden aangelegd in
| |
| |
hùn belang. In Indonesië exploiteert het Boswezen zijn hout rechtstreeks voor de staatskas. De bevolking is er hoogstens bij betrokken als laagbetaalde arbeider. Als zij een stuk bos omkapt en er haar eigen gewassen teelt, is zij er, naar haar berekening, beter af.
Maar in China wordt, wie de bomen plant, daar straks ook de eigenaar van. De boerencoöperaties zullen in de toekomst het hout, dat hun bomen opbrengen, verkopen aan de staat. Door de heuvels bij hun areaal te trekken, verveelvoudigen zij het gemiddeld grondbezit per dorpeling. Door een intensieve propaganda wordt hun het nut van de herbebossing, ook ter bestrijding van overstromingen - die eeuwige vloek van China - duidelijk gemaakt. Eindelijk is er een regering die het overbevolkingsprobleem min of meer tot een schijnprobleem weet te maken, door een eeuwenoud cultuurpatroon te doorbreken en grote uitgestrektheden heuvelachtig en bergachtig land aan de Chinezen terug te geven.
De Chinese boer heeft weer een toekomst om voor te werken. Voorlopig denkt hij nog niet aan hogere consumptie. Een Javaanse tani, die het een jaar goed heeft gehad, heeft de neiging zijn rijkdom direct in een vernieuwd huis, in nieuwe kleren, om te zetten. De Chinees, van huis uit al zuinig, wordt door het huidig régime aangespoord tot nog grotere zuinigheid. Wanneer men hem vraagt of hij tevreden is met zijn bouwvallige donkere hol, dat hij zijn woning noemt, antwoordt hij: ‘Nee, maar over verbeterde woningen kunnen wij pas over een jaar of vijf gaan denken. Voorlopig moet alle aandacht er op gericht zijn, onze produktie te verhogen.’
Het nieuwe China is geen hemel op aarde - verre van dien. Maar het is ook geen hel, zoals velen in het Westen ons willen doen geloven. Het belooft aan de Chinese boer een tot dusver ongekende rijkdom: in een Aziatische wereld waar de grote massa een animaal bestaan leidde aan de rand van de bestaansmogelijkheid, vindt hij voor het eerst iets van menselijke waardigheid.
De Chinees is niet gelovig, in de traditionele zin. Hij gelooft niet in wonderen - hij doet beter: hij volbrengt ze. Het nieuwe China zal niet langer ‘het Hemelse Rijk’ mogen heten. Het wonder is teruggebracht naar de aarde.
|
|