| |
| |
| |
Anthonie Donker
Eindmorene (Geröll)
De schemering strekt de hand
aarzelend uit naar het licht.
De tijd wordt een niemandsland,
de wereld een vergezicht.
Is dit het land van Lilliput?
Het land der kleine zielen,
het land waar de schaduwen groter dan
de zielen zelf uitvielen?
‘De bomen zijn wijzer dan wij.’
Zij zijn het sterven gewend.
Weer najaar - en weer staan zij
als een die zijn lot reeds kent.
Hoezeer wij de tijd ook bezweren
hem dodend, doodt ons de tijd.
Zelfs zij die voor 't oog triomferen
verliezen glansrijk de strijd.
Voordat zij los, verloren wegzweven
overtroeven de blaren zichzelf.
De dood overtreft het leven
in de hektische kleuren der herfst.
Doden zijn dood. Een ieder weet,
geen keert er weer uit die nacht.
En toch - als hij straks hier binnentreedt
zal hij zien, dat ik hem verwacht.
De wind steekt op, de winterkou begint.
De boom staat onberoerd in weer en wind
en laat zijn bladervracht gelaten vallen
en weet dat hij het volgend voorjaar wint.
| |
| |
Het eerste onbekende: het bestaan beërven.
Het spel vervolgens van verliezen en verwerven
waardoor wij ingepalmd en aan verslingerd raken.
En eindelijk het laatste onbekende: het sterven.
Mijn wereld eens vertrouwd, hoezeer veranderd
en vriend na vriend van hier reeds weggewandeld
naar een verschiet waarin ik niet kan zien
aleer ook mijn rol zal zijn afgehandeld.
Hoe hartveroverend ving het leven aan.
Maar hoe verraderlijk is dit bestaan.
Genadeloos valt uit de blauwe hemel
plots op zijn prooi de rover loodrecht aan.
Eindelijk uit de zorgen van vandaag
treedt de ziel weer uit de sarcophaag.
Eindelijk vindt zich Gulliver ontbonden
van het dwergvolk en zijn muggenplaag.
Een bromfietser boort door de nacht
de snerpende nasleep van zijn vrijage.
Op het lege perron voor de slaap verwacht
ik de laatste trein, zonder bagage.
Slapen is niet een vormloos onbeschut
wegzakken van het lijf in loden put,
maar het vervluchtigt tot een regenboog
van dromen fonkelt boven plicht en nut.
Bij de vroegste geluiden voorin de dag -
het tjilpen, de tram, de sirene,
verlaat ik de glazen gletscher der nacht,
struikelend, over de eindmorene.
De ochtendschemer weert de wereld af.
De halfslaap is een wankelmoedig graf.
Zwevend nog tussen wolken is het dal
dat zich de dag nog niet gewonnen gaf.
| |
| |
Een kind in de koude morgenlucht
zingt tegen de winter in,
Het onherroepelijk einde vlucht
voor het onweerstaanbaar begin.
Het vergt meer geloof dan men heeft
bij het horen der valse stemmen
dat men anders bij mensen leeft
dan tussen voetangels en klemmen.
Wie naar geen roem noch eer noch invloed dingt,
arglist en heimelijk handelen omringt
hem niettemin, en vals wordt zelfs de klank
die in verzekering van vriendschap klinkt.
Naar alle kanten open. Maar hoe kan
de menselijke omgangswijze dan
een die liefst nòg zo was veranderen
in een verbeten en afzijdig man!
Voor jaren kwam de anonieme brief;
nietswaardig, snelvergeten ongerief.
Maar jaren later viel het schelle licht
er plotseling op. Vlak naast mij stond de dief.
De mens is de mens een wolf
staat onzichtbaar in ieders wapen.
Men wenst hem wiens graf men dolf
dat hij eeuwig erin zal slapen.
Door onafzienbre steppe jaagt de slede.
De wolven jagen onvermoeibaar mede.
Niet voor de strijd beslecht is en de teugel
eindlijk de hand ontvalt, zijn zij tevreden.
Een ieder leeft afgezonderd
zo in zichzelve versterkt
dat de een de ander uithongert
zonder dat men het merkt.
| |
| |
Woestijn en gletscher, oerwoud, oceaan,
onnoemlijk ver van iedereen vandaan
maar voor de ongenaakbre eenzaamheid
nog aarzelend van dat ademloos bestaan.
Dat hij in ijle lucht ontijdig hijgt,
dat hitte hem tot stikkens toe bedreigt.
O geest die elke eenzaamheid trotseert,
lijf dat geen speling toegemeten krijgt.
Van allen nameloos ver geweest
een kluizenaar, een diepsneeuwbeest,
alléén geweest, alleen gewéést.
Ik ben nog niet genoeg alleen geweest.
Alleen wie geen verlatenheid meer vreest,
kan zich ten laatste weer verenigen met
al wat op aarde is en is geweest.
Triest dat het onafzienbare verdwijnt,
dat zichtbaar slinkt wat eerst onsterflijk schijnt.
Maar krimp, mijn wereld, krimp. Van uur tot uur
komt dichterbij een wereld zonder duur.
Dat ik hier in dit ogenblik besta,
dat tegelijkertijd ik kom en ga,
en dat begin en eind reeds is geschied!
Ik ben: een trillende oogwenk in het Niet.
Door een golfslag uit het Niet getild
in een wereld niet door mij gewild
moet ik bevend tegenaan de rots
wachten tot de storm zal zijn gestild.
De kamer die ik zoveel jaren ken,
die onze slaap verzamelde is zo stil
zo doodstil dat ik er wel sterven wil
en dood kan zijn alsof ik er nog ben.
| |
| |
Vliegt de ene dag al sneller dan de andre,
geen kan de richting van de tijd verandren.
De korjaal komt een stroomversnelling door,
vertraagt, en snelt weer verder naar de andre.
Wegdwalen in een ondoordringbre mist,
waarin de wereld reeds wordt uitgewist,
inslapen - maar terugkeer steeds opnieuw,
de schrik: ik heb mij in de weg vergist.
De dingen zijn gans anders dan hun namen.
Er zijn ook naar men zegt: hemel-lichamen.
Ik overdenk de woorden één voor één
zo lang tot zij zich voor zichzelve schamen.
Als een nevel overzee verbreidt
zich d'onmetelijke eenzelvigheid
die de stranden aan mijn oog onttrekt
en mij steeds meer van de andren scheidt.
Er is een andere wereld dan men ziet,
het lijkt dezelfde maar zij is het niet.
Ver in het onbereikbare verschiet
verschijnt zij bijna. Deze is het niet.
Achter de klank begint een ander lied
het komt uit een vreemd, onbekend gebied -
misschien ook maar een roerdomp in het riet,
misschien toch al de roepstem van het Niet.
Vriend en vijand zie ik in het oog,
die mij liefhad en die mij bedroog,
alle samen vormden zij de tijd
die als golfschuim boven zee vervloog.
Wat gister leek was al een vorig jaar.
Tien jaar terug was als tien dagen maar.
Maar altezamen wat verleden werd
is zo voorgoed voorbij als duizend jaar.
| |
| |
Leven is slechts het gering verschil
van twee ogenblikken fel en schril,
bliksemend en rommelend in de tijd,
na die botsing weer volslagen stil.
Mijn dode vrienden aan zichzelf onttogen,
voordat hun felle baaierd onbewogen,
voordat hun cirkel trillend heet gesmeed
stond onbedwingbaar rond hun ziel gebogen.
Verzen sneeuwen radeloos in mij neer
op de donkre grond en meer en meer
vormt er zich een witte laag en nemen
de gedane zaken daar hun keer.
Dec. 1957/Jan. 1958.
|
|