De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Jan Aler
| |
[pagina 194]
| |
komen. Vooral ook, hoe het zich laat rijmen met de tendenties in zijn werk van na de oorlog. Want hij had toch steeds de wetenschappelijke filosofie krachtig bevorderd en meegewerkt om haar te zuiveren van wereldbeschouwelijke, nog niet werkelijk doordachte elementen. Tevens had hij sinds zijn oratie van 1932 steeds weer gepleit voor een maatschappelijk militante filosofie en vooral na de oorlog de staf gebroken over een individualistische, geïntroverteerde wijsgerigheid. Het rationeel progres dat Pos zo toejuichte, had tot een toestand der filosofie geleid, die nu als nóódtoestand werd beklaagd. Wat heeft zich hierbij in Pos' wijsgerige ontwikkeling afgespeeld? Welke betekenis moet men toekennen aan die zwartgallige diagnose der huidige filosofie? In elk geval was het geen incidentele inzinking. Ook bij andere gelegenheden bleek, hoe Pos naar een nieuwe geestelijke beschaving verlangde en hoe hij de voorstelling van haar bloei verbond met die van een samenleving waarin ‘de verscheurende werking der tegenstrijdige belangen zal zijn overwonnen’ (1951). In dit laatste geval is hem genezing der samenleving voorwaarde tot die bloei; in het opstel uit de Folia ligt het verband omgekeerd: de hypertrofie der wetenschap heeft de gemeenschapszin, een fijn complex van geestelijke relaties, vernield. Zo ontwaart men de wisselwerking tussen een maatschappelijk en een cultureel euvel. In welk geheel van overwegingen en strevingen traden deze dubbele teleurstelling en deze toekomstverwachting op? Om hierop te antwoorden, moet men Pos' geschriften uit het decennium na de oorlog onderzoeken. Daarin tekent zich de worsteling af van een rationeel filosoferen dat de kluisters van intellectualisme verbreekt.
De jaren 1940-1945 betekenden voor deze denker niet enkel een onvrijwillige pauze in de uitoefening van zijn ambt. Zijn rijke en sensitieve menselijkheid kreeg er geheel nieuwe en schokkende ervaringen te verwerken. ‘De alle krachten opeisende inspanning van het heden’, zoals het heet in de veel verduidelijkende terugblik op die jaren in de feestbundel voor Jan Romein (1953), die inspanning nam bij iemand van zijn krachtig temperament, ongemeen helder zedelijk besef en scherp intellect, de vorm van ver strekkende filosofische overwegingen aan. Onder de druk van het ogenblik rezen in vaderlandse kring die idealen van morgen des te steiler omhoog. Velen bekrachtigden zulke idealen metterdaad als reële levensmogelijkheden. In functie tot deze worsteling bezag Pos het wijsgerig verleden, ook zijn eigen | |
[pagina 195]
| |
ontwikkeling daarin. Dit bracht hem tot een critische herziening van zijn opvattingen en appreciaties. Zo kon het bijv. gebeuren, dat hij in september 1944 bij een onderzoek van de Duitse geschiedenisfilosofie zowel met Spengler en de levensfilosofen als met Hegel wilde afrekenen. In dit essay over Geschiedenisfilosofie op drift geraakt (in de 1ste jaargang van dit tijdschrift verschenen) wordt aan deze gehele groep het masker afgerukt, dat nationale aandrift, ontmoediging en wraakzucht verbergt... Het hooggestemde élan der patriotten zette de beproeving der bezettingsjaren in geestelijke winst om. Juist door het contrast met de teleurstelling die de naoorlogse ontwikkeling Pos bereidde, overstraalde in zijn herinnering die daadwerkelijke idealiteit van het verzet de nood en het leed der bezetting. Dieper dan deze laatste kwetste hem dan ook in zeker opzicht de ontwikkeling na de Duitse capitulatie. Want nu werden er illusies verstoord, die Pos uiteraard over het nationaal-socialisme nimmer had gekoesterd. Een unieke kans tot vernieuwing van ons maatschappelijk bestel, die zich menselijkerwijs gesproken niet zo spoedig zou herhalen en waarop Pos al zijn hoop gevestigd had, zag hij West-Europa ontgaan. Want bij de bevrijding vond er al te veel ‘herstel’ plaats, dat zich zijns inziens niet duidelijk genoeg onderscheidde van een terugval in vooroorlogse verhoudingen die hij onmogelijk kon aanvaarden. Bovendien bemerkte hij tot zijn ontzetting, hoe in de wereldpolitieke stroomversnellingen na 1945 redelijkheid en objectiviteit opnieuw werden weggezogen. Moest echter in onze beschaving niet op straffe van haar zelfvernietiging rationaliteit ook in de volle, practische consequentie van universele gerechtigheid zegevieren? In een sfeer van achterdocht, angst en geweldpleging zag Pos de westerse wereld daarentegen afglijden naar een catastrofe, waarmee vergeleken de vorige kinderspel was geweest. Tijdens die vorige echter had de gijzelaar te Buchenwald reeds beseft, dat bij zulke degeneratieverschijnselen ‘vele dappere geesten aan het herstel wanhopen’ (1941). Welk een beklemming moest zich nu niet van Pos meester maken? Dit alles inspireerde hem tot het uitdragen van een boodschap van sociaal activisme, die de volle ontplooiing inhield van zijn voorheen reeds immer zo sterk besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid. Gekwetst door bestrijders van zijn zedelijke idealen (om hun sociale consequenties) en van zijn kennistheoretische opvattingen (om hun godsdienstfilosofische strekking), onderging zijn betoogtrant nu | |
[pagina 196]
| |
wel eens een polemische vernauwing die er in wezen geheel vreemd aan was. Want de dénker Pos zocht nooit in éénzijdigheid zijn kracht, maar streefde steeds boven de contrasten uit naar een hen verzoenende synthese. Nu kwam het echter voor, dat het betoog van de stríjder deze breedheid verloor, en dat deed dan afbreuk aan de overtuigingskracht van zo'n uiteenzetting. Zijn zuivere gezindheid van wereldwijde humaniteit bijv. komt in het praeadvies De verantwoordelijkheid in de geesteswetenschappen (1954) niet geheel tot haar recht, verstrengeld als haar formulering er is met uiterst puntige uitvallen tegen andersdenkenden. In de geschetste situatie werd snel aan al zijn blijde verwachtingen van een nieuwe, door lijden geregenereerde samenleving de bodem ingeslagen. Pos heeft misschien nooit zo aangrijpend aan deze teleurstelling der bevrijding uitdrukking verleend als in zijn toespraak Het goede, het schone en het verzet (1953). Nadat de spreker heeft aangeduid, hoe ‘de zijnsrijkdom der individualiteit gebonden blijft aan de bewustheid’, brengt hij de neoplatoonse, mystieke terugkeer tot het volstrekte zijn door prijsgave van eigen bepaaldheid ter sprake. Daarop stelt hij, dat de verzetsstrijders die hun leven offerden en ‘in het niets der bewusteloosheid zijn overgegaan, van een sterker zijn blijk geven dan zij die hen overleefden en dus schijnbaar het positieve hebben behouden... De negativiteit van de dood blijkt een doorgang tot een wijze van zijn, die sterker is dan die van het gewone leven binnen zijn natuurlijke grenzen’. Dienovereenkomstig besluit Pos met woorden van verering voor deze helden, waarmee hij tegelijkertijd aan zijn diepe neerslachtigheid uitdrukking verleent: ‘Zij waren gericht op echte bevrijding, op gezondmaking van een samenleving, die niet alleen van buiten werd bedreigd, maar ook van binnen was vastgelopen... Maar ons die te leven hebben, kwelt het, te bedenken, dat het perspectief der bevrijding is omneveld’. In beginsel waren overwegingen van die aard over dood en leven Pos niet vreemd geweest. In een schitterende studie bijv. over de Timaios-dialoog van Plato kon men in 1940 (in verband met Socrates) lezen: ‘Hoe kan men groter zijn, dan wie de trouw aan zijn diepste zelf boven zijn leven stelt?’. De overeenkomst is duidelijk, maar tevens beluistert men een nuance: de concrete levenservaring dwingt in 1953 een veel persoonlijker getuigenis af en verlost het inzicht omtrent de zin der ware doodsverachting uit zijn aanvankelijk nog wat bleke afgetrokkenheid. Nog iets anders valt op: terwijl de vroegere formu- | |
[pagina 197]
| |
lering het metafysisch perspectief in individuele beslotenheid ontwikkelde, wordt in de redevoering van 1953 dit kader doorbroken en lijkt de individualiteit meer een voorbijgaande rimpeling van de oppervlakte boven de anonieme verstilling van dieper wezensgronden. Deze verbinding van de aangestipte gevoelsbewogenheid met zulke gedachten van ontgrenzing tot hoger eenheid zal ons in het volgende nog bezighouden. Maar reeds hier zij er de aandacht op gevestigd, dat men in de aldus gestemde en georiënteerde overwegingen een aantal hoofdmotieven van kennistheoretische en zedelijke aard aantreft, die ook voorheen in Pos' werk essentieel waren. Dit doet de continuïteit in zijn ontwikkeling duidelijk uitkomen.
‘Ons, die te leven hebben’... Kan men op schrijnender wijze aanduiden - juist bij Pos' ingetogenheid in persoonlijke zaken - onder welk een malaise men gebukt gaat? Het motief van cultuur- en maatschappij-kritiek, gedurende de bezetting zo cardinaal in Pos' wijsgerige werkzaamheid geworden, won onder zulke omstandigheden nog aan belangrijkheid. In het verloop der geschetste historische ontwikkeling werd dit activisme ook heftiger. De bedwongen kracht die deze critische beschouwingen vroeger had gekenmerkt, maakt daarbij in later jaren allengs plaats voor hartstochtelijke verontrusting. Die activistische schok plantte zich door de gehele wijsgerige conceptie voort en leidde daarin tot een reeks wijzigingen. Zij voltrokken zich omstreeks 1947 in de vorm van zelfkritiek. Kennistheoretisch leverde Pos haar o.a. in een nieuw hoofdstuk van Filosofie der wetenschappen. Hij wendt zich hier van het rationalistisch schema van hun ordening af. De strekking is dezelfde als in Het kennisprobleem (1947): ‘De souvereiniteit der rede voortaan niet meer zoeken in een bezit van onwrikbare inhouden... maar in de dubbele werkzaamheid van initiatief nemend vragen en ontvankelijk luisteren naar het antwoord, zó, dat de ondernemende en de ontvangende bezigheid volkomen elkanders gelijke zijn’. En even verder: ‘De kennende geest... handhaaft zich niet boven, maar stort zich in en onderschikt zich aan de ervaring’. In zijn beeldend pathos bezit deze passage ongemene kracht van zelfexpressie: zo stortte de schrijver zich bij de Bevrijding in de woelingen der gerevolutioneerde samenleving die tot zijn teleurstelling zo spoedig weer haar élan verloor. Pos perkt de souvereiniteit der rede zo ver in, dat het enige moeite | |
[pagina 198]
| |
kost, haar bijv. in de hierboven aangehaalde zinsnede nog te herkennen. In zijn oratie van 1932 had hij trouwens het apriori al eens laten verglijden tot hypothese die waar gemaakt moet worden in de ervaring, als een anticipatie zonder meer van het onderzoek. Deze nuance wordt nu krachtiger geponeerd. Kennelijk zoekt Pos een formulering die nog juist het beginsel der transcendentie (t.a.v. ervaring) in het kennen handhaaft, maar dan ook slechts een minimum aan souvereiniteit insluit. Bijvoorbeeld zo: ‘De menselijke geest wiens kennen altijd een reagerend uitgaan boven het gegeven is’ (1948). Het dialectisch relationisme van deze kennistheorie kent in het onafsluitbare proces der ervaring geen vaste gronden meer. Elke overtuiging, in dat proces bereikt, is een voorlopige waarheid, niet meer dan een pauze daarin, een vermoeidheidsverschijnsel a.h.w. na een grote inspanning. Het principe der inductie beheerst nu met zijn gehele pragmatistische nasleep deze wetenschapsleer. Kennen is een vorm van hándelen, dat is de noemer waarop de kenstructuur als zulk ‘reagerend uitgaan boven’ wordt gebracht. En handelen bezit voorrang boven de theorie. Nog in ruimer zin dan uit het voorgaande volgt: zuiver contemplatieve beoefening der wetenschap is voor Pos nu niet enkel wetenschapstheoretisch een absurditeit, zij is ook onzedelijk. Want er ligt in het theoretisch kennen geen absolute zin, slechts een functionele. De zin der wetenschap ligt in het geluk, dat men er de mensheid door practische toepassing mee kan verschaffen. Zijn opmerkingen hieromtrent preciseren het gehalte van het besproken activisme. De opvatting die Pos nu aanhangt, over het verband tussen kennen en handelen komt goed uit bij vergelijking van twee formuleringen hieromtrent. In het begin van de oorlog sloot hij een onderzoek naar Het tweezijdig tijdsbegrip der Stoa af. Daarin bleek hem, dat bij een wijsgerige beschouwing (in casu der natuur) ‘de denkende geest uit zichzelf motieven put, die hem in staat stellen, de beperkte ervaring af te ronden en te vervolledigen tot een beeld, dat hem bevredigt’. De subjectieve grondslag van zo'n wereldbeeld doorzag Pos, maar aanvaardde dit toch als zinvol, namelijk inzover het een zelfbevrediging van de geest betekent. Op de drempel daarentegen van de naoorlogse faze in zijn ontwikkeling wordt die beeldvorming niet alleen doorzien maar ook afgewezen, daar het willen door een schijn van kennis der totaliteit wordt beknot. In Geschiedenisfilosofie op drift geraakt lezen wij: ‘Het beeld der dingen mag niet tot afronding komen, het moet | |
[pagina 199]
| |
fragment blijven, zoals het voor het natuurlijke handelen ook het geval is. Iedere voorstelling die de wil niet vrij laat, doet aan de werkelijkheid te kort.’ De redelijke wil heeft nu ondubbelzinniger dan tot dusver in Pos' conceptie de leiding genomen. Zijn magistrale uiteenzetting Over het betrekkelijk onderscheid tussen natuur- en cultuurwetenschappen (1948) peilt de samenhang van kennen en handelen zeer diep. Zij doet uitkomen, hoe van dit standpunt gezien de theorie niet meer is dan een schema tussen ervaring en beheersing der verschijnselen. In beide branches van wetenschap is de kennis een handelen en een voorbereiding daartoe. Het is zaak, dit nu in het bijzonder met betrekking tot de cultuurwetenschappen toe te lichten. Alle geschiedkundige beeldvorming is een constructie, d.w.z. een produkt van onze kenactiviteit. Zulke constructies zijn niet mogelijk zonder het aandeel van wil en gevoel, die in die beeldvorming steeds een moment van waardering leggen. Dit betekent echter, dat die beelden wederom het handelen beïnvloeden: ‘Waardebepalingen zijn doorgangen tot de bepaling van de toekomst, die het wezen van het menszijn is’. Tegenover de overeenkomst in pragmatisch opzicht tussen de beide wetenschapsgroepen stelt Pos nu ook hun onderscheid. Dit berust op het verschillend karakter der objectiviteit in elk van hen. De oorspronkelijke rationele strekking der objectiviteit geldt onverkort voor de theorievorming der natuurwetenschappen. Dit is een zuiver verstandelijke aangelegenheid. In de cultuurwetenschappen is deze rol van het intellect weliswaar onmisbaar, maar toch slechts van betrekkelijke waarde. Daarom heeft de objectiviteit hier een ander karakter dan ginds. Dit hangt samen met de aard van de beeldvorming. Met betrekking tot haar, dus in de geschiedwetenschap, is die intellectuele objectiviteit helemaal geen ideaal! Veeleer is zij een beletsel, als zij haar maat in het samenspel der geestelijke krachten niet weet te vinden. Nadrukkelijk brengt Pos dit bij de opening van het Philologencongres in 1946 en in het essay voor Jan Romein (1953) naar voren. Zo wordt in de cultuurwetenschappen de rationele (in de zin van: intellectuele) objectiviteit niet geheel opgeheven, maar wel onttroond. In het ideaal van objectiviteit, dat voor deze wetenschappen geldt, is het aandeel der ethiek beslissend. Want dit is het ideaal van een beoordeling der menselijke verschijnselen, die ‘de botsingen der particuliere belangen en waardebepalingen in een hogere eenheid integreert’ (1948). Zulke objectiviteit relativeert die opvattingen en be- | |
[pagina 200]
| |
vrijdt ons uit particularisme tot wereldburgerschap. Pas deze ethische objectiviteit (in de cultuurwetenschappen) verschaft de intellectuele objectivaties (der natuurwetenschappen) hun betekenis, want deze ethische objectiviteit beslist op aanvaardbare wijze over het gebruik dat men van die objectivaties behoort te maken. Dit is het aspect waaronder de studie van 1948 tenslotte ook het verband der beide wetenschapsgroepen nader onderzoekt. Het probleem blijft open, wat anderzijds binnen de cultuurwetenschap de bijdrage der verstandelijke objectivering tot het bereiken van ethische objectiviteit zal zijn. Welke procedure zal er ter toetsing van aanspraken worden gevolgd? Welke principes zullen de objectiviteit der integratie waarborgen? Het hoge doel zelf wordt echter in zijn contrastwerking met de nood van het ogenblik bij verschillende gelegenheden helder omschreven. Dit moge uit enkele voorbeelden blijken. De mens moet zich zedelijk overwinnen, om de kaders van de exclusieve groep, waarin elk van ons ‘thuis’ is, te doorbreken en zijn integratie in de mensheid te veroveren. Dit is de practische strekking van een beschouwing over geschiedenis in 1952. Hieraan beantwoordt geheel de gedachte over de ontmoeting der grote religies in onze eeuw: als de verschillen in dogmatiek en ritueel secundair worden, zullen de godsdiensten elkaar begrijpen en respecteren als symbolische uitdrukkingen van één waarheid. In analogie hiertoe wekt de verhandeling over De verantwoordelijkheid in de geesteswetenschappen (1954) tot een beschouwingswijze op, die ‘de verhouding van Europa en zijn westelijke afstammelingen tot de overige mensheid door de geestelijke sentimenten van erkenning van gelijkgerechtigheid en eerbied’ laat bepaald zijn en ‘de vraag onder de ogen ziet, wat van dit besef de practische consequenties zijn’. Maar niet enkel naar buiten, ook naar binnen toe is dit vraagstuk aan de orde: ‘In onze tijd, waarin... de sterkste machten botsen... over de vorm waarin de enkeling rechtens deel zal hebben aan de goederen der gemeenschap en waarvan de zedelijke kern de vraag is, of die vorm individualistisch zal zijn... dan wel solidaristisch, het recht van allen op aandeel in de stoffelijke en geestelijke goederen tot grondslag zal verheffen’. Terloops zij hier opnieuw de verhouding tussen Pos' ethische overtuiging vóór en na de bezettingsjaren gedemonstreerd. Aan de geciteerde passages beantwoordt namelijk de strekking van zijn betoog uit 1936 De zin der wetenschap. De slotalinea aldaar vat die strekking aldus samen: ‘...het meeromvattende heeft hoger gelding dan het | |
[pagina 201]
| |
beperktere, de mensheid meer dan welke begrensde formatie ook, het belang van velen gaat dat van enkelen in objectieve zin te boven: zo eist het de gerechtigheid... Haar ware vervulling is... dat ieder in de dienst aan de anderen de vervulling van de zin des levens vindt’. Men erkent hier hetzelfde nobele ethos als in de naoorlogse, solidaristische passages. Tevens echter bemerkt men evenals zoëven bij het doodsprobleem, hoe de denker nu van zijn katheder is neergedaald in het strijdgewoel en ons rechtstreekser en bewogener tot de bevrijdende, menswaardige daad oproept. Deze onderscheiding van twee soorten objectiviteit en de bepaling van hun onderlinge verhouding beantwoordt geheel aan de disqualificatie der contemplatieve wetenschapsbeoefening, die we reeds leerden kennen. Uiteraard heeft deze leer van tweeërlei objectiviteit grote consequenties ten aanzien van de waarheidsidee. In verband met de besproken, kennistheoretische beschouwingen van 1947 zij op het volgende gewezen. Het positivisme van die studies maakte de waarheid der wetenschappen tot een uiterst beweeglijke, kwetsbare en vergankelijke grootheid. Bij zulk een mobiliteit dreigt een relativisme dat met alle volstrekte inzicht ook elke volstrekte waarde annuleert. Maar dit gevaar bezweert de onaangetaste ethische idealiteit. Het is echter een nieuw geloof: ‘Wij hebben het voorrecht te leven in een tijd, waarin een nieuw universalisme en een nieuw solidarisme zich baanbreken en de voosheid wordt doorzien van oude leuzen... Het moge zo zijn, dat de nieuwe waarden... in feite die oude waarden zelf zijn, maar losgemaakt uit de omknelling die er de doorwerking van belemmert. Dit inzicht kan de strijd tussen de oude westerse wereld en de nieuwe niet geringer maken. Wat een nieuw geloof is, zal van behoudende zijde als ongeloof en verval worden bejegend en omgekeerd zal de oude gelovigheid het verwijt, dat ze in feite ongeloof is geworden, bij voortduur moeten aanhoren’ (1954). Dit ‘geloof’ beantwoordt, naar ons reeds bleek, geheel aan het beginsel der zedelijkheid, zoals de critische idealist dit ook voorheen inzag. Dat beginsel was echter in zijn algemeengeldigheid betrokken op de veronderstellingen der ratio. Hoe minder deze ontwikkeld worden in begrippen, des te zwakker is ook de gelding van zo'n beginsel. Nu is in Pos' naoorlogse conceptie de theoretische rede gaandeweg enkel nog van instrumentele betekenis. Dan ontvallen echter ook aan de ethiek argumenten die haar trancendentale gronding veroorloven. Pos draagt thans een bezieldheid uit, die in haar machtige vervoering | |
[pagina 202]
| |
de gezindheid der humaniteit hoog boven zulke argumentaties uit stuwt. Als hij echter toch met argumenten de doelen verdedigt, die men zich bij dit ideaal stellen zal, dan ontwikkelt hij geen subtiele deducties meer. Veeleer doet hij, gelijk in Materie en geest (1955), onder verwijzing naar eigenbelang en zelfbehoud nuchter en uiterst zakelijk een beroep op het gezond verstand. Het universalisme blijft behouden, het is evenwel niet meer trancendentaal gefundeerd, het draagt een collectivistisch karakter, wordt empiristisch toegelicht, heeft een utilitaire strekking. Voor de oorlog wortelden Pos' kennistheoretische en ethische overtuiging in een gemeenschappelijk rationeel apriorisme. Dit garandeerde objectiviteit. Toen Pos deze grondslag steeds moeilijker tegen de tendenties der hedendaagse wetenschapsbeoefening kon verdedigen, aanvaardde hij na lange aarzeling een empirisme, welks pragmatisch karakter ons reeds bezighield. Dit empirisme is uiteraard ook nominalistisch ingesteld, hetgeen juist leidt tot een pragmatistische waarheidsopvatting. Aan het algemene in onze begrippen beantwoordt volgens zulk nominalisme niet iets algemeens in de ervaring, deze behelst een stroom van feitelijke bijzonderheden. Wat is dan nog de waarheid ener theorie? Haar gelding blijkt uit de uitkomsten van ons handelen dat zich van die theorie bedient. Waar het de wetenschappen betreft, verzet Pos zich niet tegen de consequenties van dit nominalisme. Maar nu dreigt het ook de moraal in haar algemeengeldigheid te vernietigen. Er zijn dan geen zedewetten, er is enkel een stroom van feitelijke beslissingen. Hiertegen zet Pos zich schrap. Minachting voor het objectieve handelen ligt hem ver, daarin ziet hij een existentialistisch vooroordeel. Hij wil juist het universalisme der ethiek behouden, zonder dit echter nog langer met rationalistisch abstracte constructies te verdedigen. Een algemeengeldige moraal wordt dus niet door hem ontkend, maar ook niet meer met de middelen van het criticisme volgehouden. Deze komen hem nu te intellectualistisch voor. Dienovereenkomstig krijgt de term ‘rationaliteit’ een zeer ruime strekking. Hij bundelt verstand, wil en gevoel als manifestaties der rede. Deze zijn ten aanzien van elkaar autonoom en het intellect is in deze trits geenszins de meeste, het peilt niet langer de volle diepte der rationaliteit. Zo kan het dan ook gebeuren, dat de hechte verstrengeling van theorie en praktijk, die wij onderzochten, als ‘mystieke eenheid’ wordt aangeduid (1952) en daarmee buiten de intellectuele sfeer zich in een beleving laat gelden. Dit emotioneel | |
[pagina 203]
| |
karakter sluit echter de rationaliteit niet uit, kenmerkt veeleer een verschijningswijze daarvan.
Niet alleen kennistheorie en ethiek hebben Pos' aandacht, ook met metafysische vraagstukken houdt hij zich herhaaldelijk bezig. Hier komt het realistisch standpunt tot uitdrukking, dat in de behandelde opvatting der kennis reeds verondersteld is. Dit realisme betekent opnieuw zelfkritiek. Zij valt ditmaal zelfs bijzonder scherp uit, als Pos in de markante studie Hoe is filosofie mogelijk? (1947) het vroeger door hem ontwikkelde spiritualisme als een illusie verwerpt. Hij onderscheidt hier de immanente ontplooiing der wijsbegeerte van het onderzoek naar haar mogelijkheid, dat men van buiten af verricht. Die immanente trant bereikte in Pos' eigen werk haar hoogtepunt in de studie Metafysica (1938). Het is dan ook in zekere zin een karakteristiek van zichzelf, als hij in 1947 schrijft: ‘Zij die denken als Parmenides en zijn voortzetters stellen de in alle werkelijkheid zichzelf begrijpende geest als doel én uitgangspunt beide en laten hem via de lagere kennis, waarin het voorwerp buiten de geest blijft en hem begrenst, tot het hoogste en zijn volstrekte vrijheid opklimmen’. Dit is dus een zelfportret, maar a.h.w. retrospectief. Want in 1947 ontwikkelt Pos ook de éxterne belichting van zulke geestesprodukten en nu geeft hij de voorkeur aan hun verheldering op deze wijze: de menskundige vakwetenschappen ‘doorgronden van buiten af, objectiverend en vereindigend de zichzelf handhavende, achter het oneindige en achter de vrijheid zich verschansende filosofie... De verwezenlijking van die innerlijke mogelijkheid der filosofie is niet meer dan een toestand van de denkende geest, die voor zichzelf en van binnen uit gezien absoluut is, maar van buiten af beschouwd en in het verband der werkelijkheid betrekkelijk en voorbijgaand’. In tegenstelling tot zijn vroegere idealistische zelfbevestiging van de geest in een spiritualistische synthese gaat Pos thans verschillende malen op het realiteitsgehalte der ervaring in. Deze analysen die nu eens in kennistheoretisch, dan weer in taalfilosofisch verband optreden, behoren tot het opmerkelijkste van zijn hand in dit decennium. Hun resultaat is volstrekt in strijd met het geijkte beeld van Pos' gedachtenwereld. Zijn virtuoze begripsvorming en haar hyper-levendige verwoording schiepen zo'n universele en intense eenheid van denken en taal dat daarbuiten in zekere zin ‘niets’ bleef. Maar in de bedoelde ver- | |
[pagina 204]
| |
handelingen voert Pos ons telkens tot een grens. Daar heersen een stilte en verheven rust, waartoe de mens slechts het zwijgen kan doen. Anders vervalst hij juist met de scherpzinnigste argumentaties de hier zich opdringende oerervaring. Met allerlei kunstgrepen van het verstand tracht hij zich dan tegen de overstelpende majesteit van het zijn te handhaven. De kunstgreep, meer speciaal der fenomenologie, in haar idealistische faze bij Husserl, heeft Pos minutieus ontleed in enkele werkelijk klassieke bladzijden van de studie Valeur et limites de la phénoménologie (1952). Hier demonstreert hij de omslag van realisme tot idealisme in een reflectie die de kendaad niet opvat als een erkenning van realiteit, maar als een daad van toekenning. Aan de bewustzijnsinhoud schrijft het kennend bewustzijn op grond van eigen criteria het realiteitsgehalte toe. Het bewustzijn interpreteert als zodanig zijn inhoud en deze interpretatie ‘fundeert’ werkelijkheid. Deze ‘berust’ nu op het bewustzijn. Elders vergelijkt Pos de dusdanig gekarakteriseerde idealist met een haan die fier verkondigt: ‘Als ik kraai, gaat de zon op’... Op de grondslag van deze metafysische overtuiging besteedt Pos grote aandacht aan de verhouding van natuur en geest. Zijn gedachten gaan in de richting van een evolutionisme, georiënteerd aan de opvattingen van Bergson, Marx en de dieptepsychologie. Dit evolutionaire herstelt de eenheid in het pluralisme der werkelijkheidsgebieden. Ook voorheen ging het Pos er om, een monistisch besef theoretisch te rechtvaardigen. In zijn spiritualistische synthese van weleer diende daartoe de idee van de eenheid van wezen in alle werkelijkheid. In zulk monisme ‘heeft de metafysicus de wereldgrond niet tegenover zich, maar om en in zich’ (1938). Op deze wijze werd het dualisme van bewustzijn en werkelijkheid uit het ongereflecteerde wereldbeeld wijsgerig overwonnen. Ook nu heeft Pos geen vrede met die dualiteit, maar hij gaat thans de omgekeerde weg, om uit de veelheid der verschijnselen tot die eenheid te geraken. Voorheen immers herkende de geest zich in de werkelijkheid als haar wezen, thans is de geest een modificatie van de werkelijkheid, die ergens in de ontwikkeling der werkelijkheid op haar beurt te voorschijn komt. Zijn monistische strevingen komen overigens ook in een geheel ander vlak duidelijk tot uitdrukking: men vindt hen terug in het nu ontwikkelde solidarisme, die verregaande identificatie met de medemens. Aan deze ethische verschijningswijze van het monisme beantwoorden dan weer in de kennistheorie aanduidingen omtrent een assi- | |
[pagina 205]
| |
milerende ontgrenzing tussen subject en object. Pos staat namelijk stil bij de trancenderende dialectiek in beider onderling contact. In 1952 te Straatsburg sprekende over Quelques aspects de la trancendance bijvoorbeeld ontwikkelt hij, hoe ‘het object in de kennis is en tegelijkertijd daarbuiten. Het object wordt overstegen door het subject, de impuls die het aan het subject verschaft, leidt dit er toe zijn grens te overschrijden, zoveel object te worden, als het maar kan... Aan de assimilatie die zich op het object richt, beantwoordt een beweging in omgekeerde richting: het object transformeert zich in gekend object en overschrijdt zijn eigen grenzen: het wordt werkzame kennis’. In deze samenhang kunnen wij ons nu ook iets duidelijker rekenschap geven van die ‘mystieke eenheid van theorie en praktijk’. Terwijl de wetenschapstheorie die vlak voor de oorlog verscheen (1940) beide streng uiteenhoudt, gaat het Pos nu om hun dialectisch verband. Daarin kan men hen onderscheiden, als men maar tevens beseft, dat in het volle menselijke bestaan hun ongescheiden realiteit de waarde van die puur verstandelijke onderscheiding betrekkelijk maakt. Ook in zijn geestdrift voor bewonderde denkers draagt Pos nu soms iets van een mystiek getint monisme op zijn lezers over. Reeds in 1941 gewaagde hij (in zijn karakteristiek van Bergson) van een ‘mystiek der vreugde van het zichzelf schenken’. Dat is de gevoelswereld van zijn eigen, zich nu aankondigend solidarisme. Vervolgens roept Pos zijn gehoor Bergson's grandioze beeld voor de scheppende evolutie der mensheid in herinnering. Als een zegevierend collectief stormt zij door de eeuwen voorwaarts, een ontzaglijk leger dat elk van ons volledig omstuwt. Ook voordien had Pos niet de gedachte verworpen van een onbewuste, doelmatige eenheid van samenhang in het grote geheel der natuur, waarin een soort metafysische economie heerst, door taakverdeling als in een organisme. Dit werd echter slechts voorzichtig aangestipt in een academisch betoog - De zin der wetenschap (1937) - als een filosofeem dat men wel kent, en met een ‘hoe dit ook zij’ kenschetste Pos het als enkel een speculatieve suggestie. Wat we reeds enkele malen observeerden, herhaalt zich hier: een grondgedachte der latere beschouwingen is reeds vroeg in principe aanwezig, maar nog perifeer, wat op de achtergrond, om vervolgens centraler, frequenter, vrijmoediger te worden geformuleerd. Van een inzicht dat men overweegt, wordt het een overtuiging waarvan men getuigt. Tien jaar na de Bergson-herdenking voert Pos, als hij aan het blijvende moment in zijn bewondering voor Husserl uitdrukking wil verlenen, de inten- | |
[pagina 206]
| |
siteit van dat metafysisch gevoel der éénwording nog verder op door de keuze van het beeld waarmee hij dit gevoel verduidelijkt. Hij prijst er de fenomenologische houding, waarin wij het andere laten gelden als onszelf en toegang vinden tot geestelijke werelden die ons voorheen vreemd waren, die ons ver lagen. In die houding nu ‘verruimt men zijn eigen begrenzingen en gaat als het ware op in de onmetelijke wereldzee der menselijke werkelijkheden’. De hier gekozen term ‘se fusionner’ suggereert een complete versmelting en anders ook dan in een ‘leger’ is in deze ‘oceaan’ het individu opgelost. Dat wil zeggen, men ervaart hier in metafysicis dezelfde affectieve stuwing die Pos' belijdenis van menselijke saamhorigheid in zijn laatste levensjaren kenmerkt. Men vergelijke de hierboven geciteerde passage (p. 200) die Pos' bereidheid onderstreept zonder voorbehoud de noden van zijn medemens te delen. Overeenkomstige vereenzelviging, maar dan met het totale zijn, drukt hij thans ook wel zo uit: de moderne mens wil niet meer de werkelijkheid beschouwen, maar zich één voelen met haar. De tegenstelling tot de afgewezen contemplatie die steeds ook afstand impliceert, duidt ditmaal in de Franse tekst ‘communier’ aan. De term wordt in de eerste plaats met betrekking tot de kerkelijke communie gebezigd. Een zekere religieuze wijding behoudt de met dit woord bedoelde gemeenschappelijkheid derhalve ook in volstrekt ‘wereldlijk’ verband. En zulks te meer in uiteenzettingen van filosofische aard, daar hier door Karl Jaspers' invloed de term ‘communicatie’ naar men weet in zwang is gekomen ter betiteling van een diepgaande menselijke verstandhouding waarin ten aanzien van levensvragen de intellectualiteit niet verworpen, maar wel verre overschreden wordt. Zo verrijkt Pos dus in het geciteerde opstel over Socrates als existentieel moralist (1949) door dat ‘communier’ de ermee aangeduide pragmatische opvatting der kennis op verrassende wijze met zijn metafysische gevoeligheid. Als men zich zo rekenschap geeft van deze ongemeen versterkte tendentie in Pos' latere werk, moet men natuurlijk nooit uit het oog verliezen, hoe dit gekenmerkt werd door militant filosoferen vol analytische nuchterheid. Pos verdedigde bijv. in het critisch onderzoek der Duitse geschiedfilosofie (1ste jg. Nieuwe Stem) ‘dualistische zin voor werkelijkheid’ tegen een ‘alles vervagende mystiek’. Die onderscheiding en die voorkeur passen geheel bij zijn filosofie van de redelijke wil. Pos streeft naar zedelijk verantwoord handelen in een situatie die met alle middelen van het verstand onderkend worden. Maar zulke | |
[pagina 207]
| |
beschouwingen als wij nu onderzochten, leren ons het levensgevoel kennen, waarin die zedelijke verantwoording voltrokken wordt. Naarmate zijn kennistheorie hem de middelen tot intellectuele fundering van deze zedelijkheid ontneemt, wordt juist dat levensgevoel in de wijsgerige bewustwording van kapitale betekenis. Er zijn overigens talloze schakeringen van mystiek. Pos laat geen twijfel open, welke nuance hém bezielt. Reeds bij die herdenking van Bergson kwam de vreugde van het zichzelf schenken ter sprake. Toen was ook de universele gemeenschapszin die uit Bergsons filosofie van de levensdrift spreekt, doorslaggevend voor de adhaesie. Wederom voller ontplooid treft deze voorkeur voor ethische mystiek de lezer van Pos na de oorlog. In de briljante studie (1951) die hij aan Der Mouw wijdt, vrijwel de enige Nederlandse dichter waartoe hij steeds weer genietend en peinzend weerkeert, schetst hij vol sympathie een caritatief georiënteerde mystiek als tegenhanger der speculatieve richting. Het spreekt in het geheel van Pos' voorkeuren boekdelen, dat hij daarbij terloops opmerkt, hoe het intellectueel-speculatieve type noordelijk, Duits is, terwijl de daadwerkelijke richting van Romaanse huize blijkt. Maar bovendien beantwoordt haar nadere karakteristiek geheel aan Pos' visie op de offervaardigheid van het Verzet, zoals we die op p. 196 leerden kennen. Want hier heet het van dat caritatieve type: ‘Hun ondergang in dienst van anderen is zelfhandhaving en voortleven op een wijze, waar de nuchtere bewustheid niet van droomt’. Zo versterken deze uitspraken elkander over en weer en vergemakkelijken zij het ons, het geestelijk klimaat te bepalen waarin Pos in zijn laatste jaren filosofeerde.
Laat ons nu tot besluit nog eens terugzien naar ons uitgangspunt, die schets van de misère der hedendaagse filosofie. In dat essay gaf Pos zich rekenschap van de beide knelpunten in de huidige situatie die hem met toenemende zorg vervulden. Uit zijn werk bleek ons, hoe diep hij teleurgesteld was door het tekortschieten der geestelijke krachten in het wordingsproces der mensheid. Anderzijds werd duidelijk, hoe hij steeds meer besefte, dat het westerse geestesleven zich te intellectualistisch ontwikkeld had. Dat zedelijk échec en dit intellectualisme betrekt hij pas in zijn laatste jaren zo rechtstreeks op elkaar. Opnieuw geschiedt dit in de vorm van een zelfkritiek. Want daarvoor moet men ook In het dal der na-oorlogse filosofie houden. De functie | |
[pagina 208]
| |
van deze kritiek laat zich aan de hand der reeds onderzochte gedachtengangen in het kort als volgt nader bepalen. Pos' filosofische bewustwording met haar zeer uiteenlopende motieven bezat een dergelijke reikwijdte, dat hevige interne spanningen niet konden uitblijven. Het universalisme der wetenschappelijke objectiviteit paarde zich aan zijn tegendeel: het bezield getuigenis van een persoonlijkheid. Pos' positivistische wetenschapsleer ondersteunde zijn ethisch idealisme onvoldoende, ofschoon dit dezelfde universele strekking bezat. Ook stond dit positivisme in de weg aan de metafysische bezinning waarvoor hij een wijsgerige uitdrukkingsmogelijkheid zocht. In deze disharmonie berust Pos niet. Zijn reactie is geenszins negativistisch. Deze dialecticus keert niet terug op zijn schreden, evenmin vereenvoudigt hij zijn doelwit, hij schrijdt vóórt, naar een ruimer synthese waartoe reeds velerlei in de loop van zijn ontwikkeling tendeerde. Om die synthese te bereiken, moet de betrekkelijkheid van wat in het jongste verleden te absoluut gesteld was, aanvaard worden. Dan kan dit echter zo ook bewáárd blijven. Wat zijn nu zijn bezwaren? De verwetenschappelijking ging te ver. Pos denkt daarom nog niet aan een filosofie buiten de wetenschappen om, maar wel erkent hij, dat zij het geestelijk leven niet kunnen omvatten. Rationaliteit verloochent hij nimmer, maar zij wordt rijker gedifferentieerd. In zijn laatste levensjaren ontwerpt hij opnieuw een program van metafysica, men zie de studie Drie hoofdrichtingen van filosoferen (1954). Daarin handhaaft hij zijn realisme, maar herziet het criterium der waarheid: ‘Zo denk ik en zo voel ik, want zo ben ik, is hier het laatste argument en de toereikende grond’. - Ook de vermaatschappelijking ging te ver. Pos maakt daarom nog niet zijn moedige inzet, om zijn zedelijk ideaal in de samenleving te verwerkelijken, ongedaan. Zijn filosoferen blijft levensnabij. Maar hij beseft nu, dat wie de filosofie geheel van de situatie afhankelijk stelt, haar innerlijke zin miskent. In Drie hoofdrichtingen waarschuwt hij voor een ‘ethisch-sociale filosofie... die alleen datgene der metafysica wil laten gelden wat in haar program van actie past. Bovendien, men denke niet ‘eenzijdig van buiten naar binnen’. Wie hoort hier niet de kritiek op de kritiek van 1947? De zelfbevestiging van de geest wordt gerehabiliteerd, zonder dat daarom de complementaire functie ener externe benadering wordt ontkend. Naar die metafysica verschuift nu ook het accent, dat in de na-oorlogse geschriften op de cultuurwetenschap in haar verhouding tot de na- | |
[pagina 209]
| |
tuurwetenschap viel: de metafysica zal de intellectuele expressie van een totale ontmoeting der persoonlijkheid met de werkelijkheid zijn. Op deze wijze vormen de laatste publicaties van Pos een eenheid. Zij openen uitzicht op nieuwe mogelijkheden in zijn ontwikkeling. Voorshands acht hij ‘helderheid van onderscheiding belangrijker dan synthese’, maar deze laatste wordt hier kennelijk voorbereid. Op weg naar zulk integraal filosoferen werd Hendrik Josephus Pos door de dood weggerukt. |
|