| |
| |
| |
Ex libris
Dr. Joh. Hartog is de geschiedschrijver van de Nederlandse Antillen, op zijn omvangrijk werk over Aruba, waar hij woont, is nu dat over Bonaire gevolgd (Gebr. De Wit, Aruba. 1957). De volgende, over Curaçao en de Bovenwindse eilanden zijn in voorbereiding. Tezamen beloven zij een volledige geschiedenis van de Ned. Antillen te vormen, en Dr. Hartog zal daarmee aan de Antillen en aan Nederland een grote dienst bewezen hebben. Hij heeft dit alreeds gedaan met de beide verschenen delen.
De bezoeker van Bonaire-zij waren altijd schaars, en dit nog des te meer nadat de oliemaatschappijen op Curaçao en Aruba die eilanden zulk een grote vlucht deden nemen, terwijl de olievlek zich niet tot en over Bonaire uitbreidde - verademt er in rust en stilte, voor hem is het de herinnering aan een droom, dien hij nog vaak herdroomt, een idylle - wat het in werkelijkheid natuurlijk niet is. Maar voor hem blijft het het eiland dat een bovenaardse kleur ontvangt van de flamingo's - tegenwoordig heeft Bonaire zijn Flamingo-luchthaven -, het eiland van divi-divi en verfhoutbomen, van het landschap met de zeldzame uitzichten bij Slachtbaai en Goto-meer, en van de fantastische onderzeetaferelen van veelkleurige en veelvormige vissen, de boeiende vegetatie op de zeebodem en de koraalformaties. Maar het is hem ook niet ontgaan dat het eiland, ondanks de bekoorlijke bungalows van het Hotel Zeebad - oorspronkelijk echter barakken van het interneringskamp der Duitse gevangenen tijdens de oorlog - en ondanks zijn potentieel toerisme waarbij men met de invasies op Curaçao en het nieuwe grote hotel dat daar het havenzicht der beide forten teniet deed voor ogen, zijn hart vasthoudt, een slapend of zieltogend eiland is, waarvan de mannen moeten wegtrekken om in de oliebedrijven de kost te verdienen en waar de zoutpannen en de steenbakkerij droeve tekenen zijn van drooggelopen bronnen van inkomsten. Bonaire is met actuele problematiek genoeg gezegend of bezocht: de uitputting der inheemse bedrijven, de trek naar elders, de vraagstukken der grondverdeling, de rhumplaag die het met de overige eilanden gemeen heeft, het politieke geharrewar, trouwens aan elk der eilanden eigen, waarvan er aan geen de laatste tijd zijn ‘cause célèbré’ heeft ontbroken.
Dr. Hartog beschrijft echter met name de geschiedenis van het eiland, die, als ook nu nog het uiterlijk voorkomen van het eiland, betrekkelijk rustig en vredig is. Een vrijwel onbekende geschiedenis bovendien, hij constateert hoe ontstellend het voor wie jaren op de Antillen woont, is te bemerken hoe weinig men - Europeaan en Antilliaan gelijk - weet omtrent Bonaire. Uit de archieven heeft Dr. Hartog zijn kroniek samengesteld en voorzien van talrijke, minutieus meegedeelde bijzonderheden. Ons treffen onder vele andere de bijzonderheden over de bevrijding der slaven in 1863, en de ingewikkelde financiële afdoening daarvan, doordat in vele gevallen op de particuliere slaven hypotheek rustte. Een complicatie vormden de uit bezuiniging op ongeregelde wijze vrijgelaten bejaarde slaven, waardoor de eigenaar die hen tot hun dood zou moeten onderhouden, gemakkelijk
| |
| |
van hen afkwam. De vergoedingen varieerden van deze tot de overige slaven van dertig tot tweehonderd gulden per particuliere slaaf. Bij de verlaten zoutpannen neemt men nog de troosteloze stenen slavenhutten waar, die nochtans een verbetering vormden bij de tijd toen zij hun eigen beschutting moesten zoeken. Een liedje, bewaard gebleven uit de tijd der bevrijding, wordt door de schrijver aangehaald:
Libertad, libertad, libertad
Gracias na Dios su boluntad
Nos a haja libertad
De bevolking is over het algemeen, evenals die van Aruba en Curaçao, ook heden ten dage, alleen via het Papiament te bereiken, het ijverige Algemeen Nederlands Verbond heeft daar sinds het begin van haar werkzaamheden op de Antillen, nu al meer dan een halve eeuw, rekening mee moeten houden. In 1954 werd op Bonaire een Papiamentse bewerking (Sjan Pichiri) van Molières L'Avare opgevoerd, met de regie van Paul Storm van 's Gravesande, in 1955 een van Mariken van Nieumeghen (Mari di Malpais), met Henk van Ulsen. Onder de curiosa die ons treffen, komt ook de vermelding voor der komst van het geslacht Debrot op Bonaire, afkomstig uit Zwitserland (Neuchâtel), waaruit Issaac Debrot in 1793 op Curaçao aankwam en in 1799 op Bonaire huwde.
Dr. Hartog heeft uitvoerig zowel de staatkundige en sociaal-economische, als de uiterst bescheiden culturele geschiedenis van Bonaire beschreven (cultuur, de veredelde namur van een volk, formuleert hij), en zijn historie reikt van de ontdekking, vrij zeker in 1500, blijkens de overgeleverde brief van Vespucci tot heden. Opmerkelijk is ook zijn levende cultuur-historische oriëntering naar Nederlandse zijde, zoals waar hij spreekt over de tweede helft der 19e eeuw, en het opbruisend geestelijk levend dat zich toen uitte in de publikatie van een menigte tijdschriften (hoe moet het epitheton luiden voor de tweede helft van deze eeuw, die ze weer laat afsterven!). Door deze geestelijke oriëntering heeft hij er ook alle aandacht voor, dat ‘het geestelijk leven van Bonaire's bevolking nog in de kolk der wording warrelt’. Behalve voor het verleden blijkt hij hiermee ook stimulerende aandacht voor de toekomst te hebben.
A.D.
| |
Prof. Dr. J.J. Timmers, Atlas van de Nederlandse beschaving. Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1957.
Bij het doorbladeren van dit boek krijgt de lezer al spoedig de indruk, dat hij een kostelijk boek voor zich heeft. Het werk is rijk geïllustreerd met een 600-tal afbeeldingen van kunstwerken en bijna 50 kaarten. Het valt op dat deze atlas der Nederlandse beschaving voornamelijk aandacht aan de kunst besteedt, waarbij de kerkelijke kunst der middeleeuwen bijzonder goed voor de dag komt.
Het ‘Woord vooraf’ maakt wel duidelijk wat de auteur van dit werk met deze atlas heeft bedoeld. Hij schrijft, dat bij het geven van een beeld van de beschaving ‘uiteraard het leeuwenaandeel zal moeten toekomen aan haar voornaamste uiting, de kunst in haar diverse schakeringen, die immers de bloem van de beschaving is’ en verder: ‘de beschaving is, naast de religie, het rijkste bezit van een volk’. Hij heeft het woord beeld heel letterlijk genomen, want het zijn feitelijk alleen de beeldende kunsten waar de schrijver aandacht voor vraagt. Let- | |
| |
terkunde, muziek, en dan verder ook de wetenschap in haar verscheidenheid en de sociale geschiedenis komen feitelijk niet anders aan bod dan met een enkele vermelding in de tekst en voorts op de kaarten en in het register, waar men de namen vindt van de vertegenwoordigers der beschavingsfacetten buiten de kunst. Overigens zijn die kaarten een leerzaam bestanddeel van het boek, maar ook dan nog weer te veel op de kunst gericht om de titel van het werk te kunnen rechtvaardigen.
Prof. Timmers is conservator van het aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht geweest en nu directeur van het Provinciaal Museum te Maastricht en hoogleraar-directeur van de Jan van Eyckacademie aldaar. Het is dan ook niet te verwonderen, ofschoon voor een kostbaar boek als deze atlas wel te betreuren, dat de aandacht wel bijzonder naar de kerkelijke kunst is getrokken en een katholiserende tendens ook sterk bemerkbaar is. In de tekst over de reformatie en de tachtigjarige oorlog wordt de inquisitie vergoelijkt, als van haar wordt gezegd, dat zij veelvuldig door de ‘burgerlijke overheid’ werd misbruikt, alsof ze geen kerkelijke instelling was en wordt de tolerantie een utopie genoemd, waarbij over het hoofd wordt gezien, dat haar betrekkelijke importantie hier toch een grote voorsprong betekende op de alom heersende intolerantie.
De auteur heeft zich bij de keuze der illustraties zijn subjectiviteit nadrukkelijk voorbehouden. Wij hebben daaraan een fraaie keur van afbeeldingen te danken en de eindindruk is dan ook wel deze, dat Nederland een prachtig bezit aan kunst herbergt dat al van vroege tijden af dateert. Het hoofdstuk over de voortijd is instructief en belangwekkend. Verdere vermelding verdienen de hoofdstukken over wat ons land aan de Europese kunst heeft ontleend en hoe het die kunst heeft bevrucht.
Men kan van mening verschillen over de verhouding tussen de aandacht en ruimte aan de verschillende perioden van onze kunst gewijd. Het is een feit, dat geen kunst zo goed is bedeeld in dit boek als de kerkelijke kunst der middeleeuwen, waarnaast er weinig plaats overschoot, toen ook de 17de en 18de eeuw waren behandeld, voor de laatste anderhalf eeuw. De nieuwe Nederlandse beeldhouwkunst wordt beloond met twee afbeeldingen van bevrijdingsmonumenten uit het zuiden des lands, waarlijk niet de mooiste of indrukwekkendste. De latere en huidige grafische kunstenaars komen er wel heel bekaaid af. Maar op een gegeven ogenblik is de ruimte die een auteur ter beschikking staat, verbruikt - voor het grootste deel voor de kunst en perioden van zijn voorkeur. Misschien zou geen enkele andere samensteller van zulk een atlas ontkomen aan een subjectieve verdeling van zijn aandacht en ruimte, maar een atlas van de Nederlandse beschaving stelt bepaalde eisen waardoor een te scheefgetrokken of eenzijdig beeld vermeden moet worden.
Het zou onjuist zijn na deze bedenkingen tegen de compositie van deze atlas niet even terug te grijpen op het begin van deze bespreking en deze atlas niet door haar overvloedig illustratiemateriaal, door de persoonlijke en vaak zeer gelukkige keuze toch een kostelijk boek te blijven noemen.
O.N.
| |
Dr. Fr. de Jong Edz., Mens en Arbeid. Hoofdtrekken der sociale ge-
| |
| |
schiedenis, van slavernij tot automatisering. No. 107 uit de reeks De Wereld-boog, Wereldbibliotheek. Amsterdam - Antwerpen, 1957, 144 blz.
Helder en doordacht naar vorm en inhoud: dat lijkt de beste karakteristiek van deze korte schets van de ontwikkeling in de voor de geschiedenis zo fundamentele verhouding van de mens tot de arbeid. Schr. gaat die ontwikkeling na van de primitieven tot heden: slavernij, horigheid, vrijheid en opnieuw afhankelijkheid. Het laatste, lastigste hoofdstuk, ‘In de greep der techniek’ getiteld, behandelt de ontwikkeling van de Industriële Revolutie tot de jongste automatisering.
Schr. heeft zich tot de Europese kultuurkring beperkt. Gezien de ruimte die hem ter beschikking stond, kan men dat niet anders dan een wijs besluit en zijn verdediging daarvan (blz. 10) geslaagd noemen. Mits we er ons maar van bewust blijven, dat het belangrijkste deel der mensheid, in de zin van het grootste deel, daarbij niet aan zijn trekken komt. Wij menen ook, dat, had hij de verhouding mens - arbeid in de niet-westerse landen althans als achtergrond in zijn hoofd gehad, duidelijker dan nu het geval is tot uiting zou zijn gekomen, dat de westerse ontwikkeling niet de normale, maar een afwijkende is (vgl. mijn ‘Arbeidsbegrip in oost en west’ in ‘In de ban van Prambanan’, blz. 59-93).
Behalve dit hebben we nog wel een enkel bezwaar trouwens. De houding van het calvinisme tegenover de arbeid, door de schr. gekenschetst met: ‘Volgens de calvinistische leer is de arbeid niet alleen een zegen doch ook een vloek’ (blz. 92), ziet naar mijn mening juist het essentieel-nieuwe daarin voorbij, dat pas tot zijn recht komt in de omgekeerde formulering: dat de arbeid voor de calvinist niet alleen een vloek, maar ook, en vooral, een zegen was. Op blz. 100 menen wij een tegenspraak te ontwaren met wat op blz. 101 staat. Op blz. 100 immers zegt de schr. dat door het opkomen van de N.V.-vorm de betekenis van de ‘tweehonderd families’ weer afnam. Wij zouden niet graag voor de taak worden gesteld deze stelling te bewijzen. Te minder, omdat de schr. zelf op blz. 101 zegt, dat als commissarissen van zeer verscheidene N.V.'s veelal dezelfde personen optreden en hij van marktverdeling onder de enkele grote trusts of concerns spreekt. Daar hebben we de ‘tweehonderd families’ weer terug en niet met minder, maar met meer macht dan ooit te voren.
Al hebben mijn bezwaren dus op zichzelf niet op ‘kleinigheden’ betrekking, ze vallen tegenover mijn waardering toch in het niet. Waardering voor het feit, dat de schr. er in geslaagd is een zó moeilijke stof in zó kort bestek saam te dringen, en die moeilijke stof zó te behandelen, dat ook de leek, mits tot enige inspanning bereid, het betoog volgen kan, zonder nochtans meer dan daarbij volstrekt onvermijdelijk is, aan de oppervlakte te blijven. Als bizondere deugd rekenen we het tenslotte de schr. aan, dat hij nog kans gezien heeft, zijn uiteenzettingen te verlevendigen door weliswaar weinige, maar dan ook gelukkig gekozen citaten. Te betreuren is slechts dat hij van elke bewijsplaats heeft moeten afzien. Wij zouden - om één voorbeeld te noemen, wel hebben willen weten waarop zijn uitspraak berust dat ‘het’ spinnewiel voor het eerst in 1298 vermeld wordt. Mogelijk
| |
| |
kan de schr. in een tweede druk, die wij zijn boekje van harte toewensen, met de geopperde bezwaren en de geuite wens rekening houden.
Hoe dit zij, we zeggen toch wel niet te veel, wanneer wij dit boekje een van de best-geslaagde uit deze reeks noemen, zowel wat het belang van het onderwerp als wat de behandeling daarvan betreft door zijn even deskundige als kundige schrijver. En: schrijver dan ook nog genomen in de pregnante betekenis van: stylist.
J.R.
| |
New Era in the Non-Western World by Vera Micheles Dean, Harry J. Benda, Warren S. Hunsberger, W. Albert Noyes jr., Joseph B. Gittler, Cornelis W. de Kiewiet, e.d. by W.S. Hunsberger, Cornell Univ. Press, N.Y. 1957, 152, blz.
Een zestal lezingen, nu een jaar geleden gehouden aan een der kleinere universiteiten in Amerika - die van Rochester bij New York - allen betrekking hebbend op het probleem van onze tijd: de verhouding tussen de westerse en de niet-westerse wereld, waarbij onder die laatste niet de wereld achter het z.g. ijzeren gordijn te verstaan is, maar die welke met een al even ongelukkige term die van de z.g. onderontwikkelde gebieden genoemd wordt, dus Azië, Afrika en Latijns-Amerika.
Elke auteur heeft het vraagstuk van een andere kant bekeken: niet-westerse volken en de wereldgemeenschap; revolutie en nationalisme in de niet-westerse wereld; gewekte verwachtingen en economische werkelijkheid; wetenschap en de niet-westerse wereld en tenslotte een artikel, waarvan men de titel kan vertalen met: Amerika wikt, Azië beschikt.
Die titel is typerend voor de geest van het boek. Hier zijn geen betweters aan het woord, maar weters, of beter nog weten-willers. En hier spreekt dus nergens meer die verdoemelijke westerse superioriteitswaan, die als er nog eens een derde wereldoorlog zou uitbreken, daarvoor voor een belangrijk deel verantwoordelijk zou moeten worden gesteld.
Wil dat zeggen, dat de auteurs in het andere uiterste zijn vervallen, waartoe men zo licht komt, wanneer men eenmaal die superioriteitswaan als de pest van onze tijd heeft leren doorzien, dat andere uiterste van door de weeromstuit nu maar alles mooi te vinden wat in de niet-westerse wereld gebeurt - en niet gebeurt?
Evenmin. Het is vaker de ware sympathie voor deze wereld die de auteurs haar moeilijkheden zo scherp heeft doen zien; de ware sympathie die de behoefte heeft, te helpen, maar niet als ‘voogd’, slechts in sommige opzichten meer ervarenen; de ware sympathie die echter ook begrijpt, dat de voornaamste hulp uit die landen zelf zal moeten komen.
Het is om deze redenen dat wij dit boek met zo'n bizonder genoegen gelezen hebben. Het is tegenover de domme hoon waarmee men hier te lande het gelijk gerichte streven van weinigen, al-te-weinigen overlaadt, een verkwikking te ervaren dat er elders in de westerse wereld toch ook mensen zijn die begrepen hebben waarom het in dit tijdsgewricht vooral gaat: de moeilijkheden van de leiders dier niet-westerse wereld te begrijpen en door begrip te helpen in hun schier bovenmenselijke strijd tegen die moeilijkheden.
Het aantal dergenen die dit gaan inzien kan door de lectuur van boeken als dit slechts toenemen. We wensen het dan ook veel lezers toe, ook en juist in Nederland, waar dat inzicht nog zo beschamend weinig verbreid is.
J.R.
|
|