| |
| |
| |
Kort bestek
Nieuw-Guinea: Hoe komt het toch?
Welke duivelse driften hebben de Indonesische politiek toch tot zulk een onredelijkheid van optreden opgezweept, vraagt de Nederlandse pers zich in verschillende toonaarden af. Over de ‘politionele’ acties wordt daarbij evenals over de verdere feitenhistorie sinds de Ronde Tafel Conferentie stelselmatig gezwegen. Kleine zijlichtjes kunnen die historie soms verduidelijkend typeren. Zo bijv. de uitspraak van minister Staf in de Tweede Kamer op 17 november 1955: ‘In beginsel menen wij, dat Papoea's in de verdediging van Nieuw-Guinea moeten worden ingeschakeld. Maar de rechtspositie voor Papoea-militairen is (nog) niet geregeld. De zaak wordt thans bestudeerd. Daarbij wordt zelf aan dienstplicht voor de Papoea's gedacht.’ Het zijn dit soort bestuderingen die mede hun bijdrage tot de gang van zaken hebben geleverd. Wat de Indonesische kwestie verder ook moge zijn en welke graad en volgorde van schuld daarbij aan de twistende partijen dient toegekend, in elk geval is deze zo lang slepende en rottende geschiedenis een tactische nederlaag van de Nederlandse regering, die noch de Indonesische noch onze belangen noch de Nederlandse opinie heeft verstaan. Vraag het de repatriërende landgenoten, die zich slachtoffer van Indonesië èn Nederland voelen en weten.
| |
De rivalen en de bruid
Men doet goed de conferentie van Kaïro, hoe men die verder ook wil beoordelen, en waarin zij ook van die van Bandung verschilt, in de eerste plaats als feit te bezien. Zij is in elk geval een der momenten en evenementen in de eindstrijd van het kolonialisme, die daarbij duidelijker dan ooit in de fase van de strijd der machten van Oost en West, van de westelijke democratieën en het Russische totalitarisme om de niet-blanke rassen is getreden. De oostelijke minnaar was zo slim erbij te zijn, wat een eerste vereiste is als het om het meisje gaat. Ook al houdt ze niet van hem, van India's en Egyptisch standpunt. Uit de verte brieven aan haar schrijven en te vage beloften doen, en thuis blijven knibbelen over de grootte van het bruidsgeschenk, de technische hulp aan de waarlijk niet in alle opzichten onderontwikkelde schone, kon weleens uitlopen op het lot van den minnaar zonder fantasie en élan die zich de bruid ziet ontgaan aan den minnaar die beter weet dat zij natuurlijk genoeg is om zich liever ruwweg te laten
| |
| |
roven dan te laten paaien met vage beloften op lange termijn. Of, zoals het, met andere woorden, is uitgedrukt (N.R.C. 4 Jan. '58): ‘Voor het Westen was de conferentie een uitdaging, die het zal moeten beantwoorden door het onderdrukken van alle imperialistische aspiraties en door het geven van ruime hulp zonder voorwaarden aan de betrokken gebieden, opdat het hierbij niet door de scheutige Sowjet-Unie voorbij wordt gestreefd.’
A.D.
| |
Cards of Identity
Dit is de titel van een zeer prikkelende satirische roman van Nigel Dennis. Twee kleine citaten van blz. 256:
‘On the contrary, our little Abbey is a tolerant place. The outside world is full of ex-Party members who have not found God, and they spend their lives an exhausting battle of suspicion and hatred centring upon the question: “At what date did you break with the Party?” Each heretic believes that he alone broke precisely at the moment when the eau-de-vie of Communism changed to the ditch-water of absolutism; those who broke before him he regards as renegades, those who broke after, as charlatans.’
‘The brother in the cell on my left is a so-called “Thirty-niner”: he went out of the Party with the Stalin-Hitler pact. The brother on my right was “out in the '45”, as we put it; and there are some who made their breaks even later, as well as a few who actually broke with Lenin in the battle of the Mensheviks. Frankly, I think that to make a break before an autocracy has even been established is as silly as getting a divorce before one has married, but I shall not press the point.’
| |
Het gebed en dr. Goebbels
De Libel heette voor de oorlog een christelijk maandblad, uitgegeven door Bosch en Keuning in Baarn. Wachtende, in een sterfhuis nota bene, krijg ik jaargang I, van 1935 in handen. Nummer 1 opent met een gedicht ‘De Verloren Zoon’ en de hele jaargang blijft even christelijk, nu ja... het gedicht van Ab Visser ‘Gebed’, kan men een christelijk vers noemen, maar dat stuk over Goebbels van ene Kees Andriesse? ‘Dr. Paul Joseph Goebbels is nog jong, en in hem brandt nog de jeugdige geestdrift voor zijn idealen; een geestdrift die hem soms tot ondoordachte uitbarstingen van temperament drijft, doch die
| |
| |
hem tevens tot een der meest sympathieke figuren van het huidige Duitsland maakt.’ Het christelijke maandblad zegt, dat de tegenstanders van de sympathieke dr. Goebbels hem spottend ‘Schrumpfgerman’ noemen, foei! ‘Toch heeft hij geen droppel joods bloed in zijn aderen, zijn voorvaderen waren allen katholiek.’ Dit stuk eindigt met de verklaring van de schrijver, dat de levensbeschouwing van dr. Goebbels zeker de zijne niet is, hij koestert echter eerbied voor de mens Goebbels. ‘Want op zijn wijze zoekt hij het heil van de mensheid, en dit eerlijke pogen geeft recht op waardering.’
Wie is J.C. Koningsberger? Over Laval schrijft hij in het jubileum-nummer van het christelijke maandblad: ‘Laval is een man met karakter, de aangewezen persoonlijkheid om Frankrijk in deze woelige tijden te leiden. Dergelijke mensen zijn zeldzaam, te zeldzaam!’
Het interesseert mij, wie de heren Koningsberger en Andriesse, zo zij nog in leven zijn, op het ogenblik sympathieke figuren (zonder joods bloed in de aderen), eerlijke pogers, mannen met karakter en aangewezen persoonlijkheden, vinden. Ik vraag onze lezers om inlichtingen over hen. Mannen als zij waren in het officiële christelijke Nederlandse klimaat niet zelden en zij zijn het nog niet. Christelijk Nederland heeft zelf wel wat van een sterfhuis.
Ch.
| |
Voortschrijdende cultuur: de ondergaande tijdschriften
Het proces van het verdwijnen der tijdschriften, dat wij destijds met een term uit de geologie m.m. als cultuurerosie typeerden, schrijdt voort, even weinig opgemerkt als onontkoombaar en verraderlijk. Sinds de subsidie-regeling voor literaire en kunsttijdschriften zijn er nog steeds weer opgeheven moeten worden, in niet geringe getale en daaronder van niet gering belang. De weinige die nog overblijven, kunnen zich ternauwernood meer staande houden. Dit geldt tot voor de oudste en befaamdste toe. Het paradoxale hierbij is, dat het culturele ‘aanbod’ zelf allerminst afneemt. De tijdschriften die met onhoudbare financiële tekorten te kampen hebben, kennen hoegenaamd geen tekort aan kopij. Er is dus een geestelijke productie die zich door middel van de tijdschriften bekend moet maken - van belang daar met name voor essays en gedichten, ook novellen, het een achteruitgang in het letterkundig leven betekent wanneer deze voor publicatie op bundeling in boekvorm moeten wachten; hierdoor zal op de duur zowel de aandacht als de productie dreigen te verminderen, daar de mogelijk- | |
| |
heid tot geregeld meeleven met een gevarieerde literaire productie gaat ontbreken. En onderdehand blijven er werkstukken van belang ongewenst lang wachten; de auteurs werken voort, zonder weerklank en weerwerk, ontgroeien aan hun werk voor het gelezen werd, ook hun (openbaar) oeuvre schrompelt daardoor in en de fazen van hun ontwikkeling komen voor het oog te vervallen. De gevolgen zijn talrijk, en onder de term verarming samen te vatten. Dat het maandblad zichzelf overleeft, zoals men wel wil veronderstellen, is toch, indien het een tijdverschijnsel is, stellig een samengesteld verschijnsel. Het overleeft zich niet in die zin, dat men wat er aan bijdragen in staat, op zichzelf en in de afzonderlijke publicatievorm van het enkele stuk in nietboekvorm niet wel degelijk nog wil lezen. Het gaat er dus om de vorm en de middelen te
vinden waarop dit culturele aanbod, waaraan geestelijk gesproken ook een vrijwel overeenkomstige culturele vraag beantwoordt, op uitvoerbare wijze als culturele wisselwerking (een der belangrijkste vormen van werkelijk geestelijk leven, het geestelijk contact) in stand gehouden kan worden. Een urgente opgave voor de Raad voor de Kunst, die door middel van den minister van O.K.W. de ministerraad zal moeten overtuigen dat onze defensiekosten, waarbij men aan ‘bestedingsbeperking’ het laatst pleegt te denken, op de duur worden gemaakt voor steeds minder culturele realiteit die zo duur verdedigd verdient te worden, en dat we om onze cultuur een vesting bouwen waarbinnen men sterft aan gebrek aan leeftocht voor de geest. En dat we van geen beperken van besteding meer kunnen spreken, als er niet eens werkelijk besteed wordt. De cost gaat ook voor de geestelijke baat uit. Daar helpen geen razende bomeskaders van straaljagers en geen raketbases aan!
In september 1955 annonceerde de Nederlandse organisatie van tijdschriftuitgevers (NOTU) meer aandacht te gaan besteden aan de algemene stand van zaken bij het Nederlandse tijdschriftwezen, met inbegrip van de toestand en toekomst van de economisch weinig belangrijke maar cultureel niet weg te cijferen litteraire maandbladen. Deze worden thans bij uitblijven van culturele bestedingsverhoging één voor één onherroepelijk en letterlijk weggecijferd! Ondanks het even onomstotelijke feit, dat de tijdschriftenpers in het culturele leven een factor van belang vormt en dient te blijven, terwijl bij de reëel en principieel bestaande behoefte alleen maar de practische uitvoerbaarheid in materieel opzicht mankeert.
A.D.
|
|