De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
A.A. Prins
| |
[pagina 114]
| |
woorden van mening is ‘dat de beste tradities van de westerse beschaving’ bestaan in ‘het belangeloos worstelen om inzicht’, zal een oordeel dat het resultaat is van een dergelijk ‘belangeloos worstelen’, slechts kunnen waarderen. Want elk waarlijk wetenschappelijk oordeel kan slechts worden ingegeven door een zakelijke, objectieve beschouwing, waarbij factoren, die niet ‘belangeloos’, d.w.z. niet objectief en zakelijk zijn, maar uit andere motieven voortkomen, hoe goed de bedoeling daarvan overigens ook moge zijn, worden geëcarteerd. En een van die factoren, die voor de beantwoording van de eerste vraag beslist niet ter zake dienende is, is de vrees dat deze maatregel wellicht een ongunstige invloed zou kunnen hebben op de toeloop van leerlingen naar de alfa-afdelingen. Hierover echter later. Professor Kamerbeek heeft er ernstige bezwaren tegen dat een leerling met het bèta-diploma, die voor een der klassieke talen onvoldoende heeft (voor het alfa-diploma moeten immers beide oude talen voldoende zijn), nu ook in de faculteit der letteren kan studeren, en voegt er aan toe dat men alleen kans heeft ‘dat de gevolgen van de maatregel wat gematigd worden’ als voor de bètas die letteren willen studeren ‘de eis wordt gesteld, dat men voor beide oude talen voldoende heeft.’ Doch wederom kan men de vraag stellen of op wetenschappelijke gronden bezwaren zijn aan te voeren tegen toelating van leerlingen, die moderne talen of geschiedenis willen studeren, en slechts voor één klassieke taal voldoende hebben. Ik geloof dat het moeilijk vol te houden is dat hiertegen wetenschappelijke bezwaren zouden bestaan. Mijns inziens kan men zeer wel moderne talen studeren met een redelijke kennis van Latijn en enige kennis van het Grieks, ook al mocht voor een dezer talen op het eindexamen geen voldoende behaald zijn. In dit opzicht bestaat er eerder reden de eis van twee voldoendes voor de oude talen ook voor het alfa-diploma te schrappen, dan hem voor een bepaald, nieuw soort bèta-diploma in het leven te roepen. Als nu ‘de innerlijke kracht van de Nederlandse (en algemener, van de westerse) beschaving’, om met collega Kamerbeek te spreken, ervan afhangt ‘dat een behoorlijk percentage der aankomende intellectuelen een klassieke opvoeding heeft genoten’, en hij blijkens zijn artikel eigenlijk alleen de alfa-opleiding als zodanig beschouwt, - en deze alfa-opleiding volgens hem alleen in stand kan worden gehouden door hen, die in de Faculteit der Letteren wensen te studeren, te dwingen die alfa-afdeling te bezoeken -, dan kan men slechts de conclusie trekken, dat die westerse beschaving eigenlijk alleen in Nederland in stand | |
[pagina 115]
| |
wordt gehouden. Want, behalve Nederland, is er bijna geen land ter wereld waar men voor de studie in de moderne talen meer eist dan de kennis van één klassieke taal. Zelfs de Zwitsers, die men toch bezwaarlijk als revolutionnaire heethoofden kan beschouwen, achten een schooltype waar men naast de moderne talen slechts één oude taal leert, nl. Latijn, de aangewezen school voor hen die moderne talen gaan studeren. Het blijkt dus dat men in geen enkel land, behalve Nederland, een dergelijke studie met kennis van slechts één der oude talen wetenschappelijk onverantwoord acht. Op wetenschappelijke gronden lijkt mij dan de eis van een voldoende voor beide oude talen voor hen die moderne talen en geschiedenis willen studeren, ook voor alfa-leerlingen, niet houdbaar. En dit zal voor nog wel meer studierichtingen het geval zijn. Doch - en hiermede wordt gedeeltelijk een indirect antwoord gegeven op de tweede vraag - het artikel van collega Kamerbeek doet de vraag opkomen of het gymnasium alfa wel zo bij uitstek ‘het belangeloos worstelen om inzicht’ bevordert. Het feit reeds dat professor Kamerbeek veronderstelt dat deze afdeling niet levenskrachtig zal blijken tenzij men bepaalde groepen leerlingen dwingt deze te volgen, wekt hieraan twijfel. Worstelen deze leerlingen daar inderdaad voor het merendeel om inzicht, of worstelen zij om twee voldoendes voor hun oude talen te behalen en zodoende het einddiploma te verwerven? Wij vrezen dat bij velen dit worstelen noch om inzicht noch belangeloos is. Men vraagt zich ook onwillekeurig af ‘inzicht waarin’? En dan is het antwoord op deze vraag niet zo zonder meer duidelijk. Professor Fischer heeft er terecht op gewezen dat men ook buiten de alfa-afdeling van het gymnasium en de kring van haar abituriënten wel eens worstelt om inzicht. Geeft de alfa-afdeling soms inzicht in de huidige maatschappelijke structuur, in de economische vraagstukken die ons aller leven beheersen, in het wereldbeeld der moderne natuurkunde of sterrekunde, in sociale of psychologische problemen? Niets van dit alles. Welk inzicht is het dan wel? Is het misschien het worstelen om inzicht in de fundamentele levensvragen, waarvan wij kennis kunnen nemen uit het werk van mystici en wijsgeren of uit de geschriften der grote godsdiensten? Hoewel zij het enige schooltype is dat aan deze zaken aandacht besteedt, geeft de alfa-afdeling toch ook hierin slechts een zeer onvolkomen inzicht. Weliswaar wordt er een overzicht van de klassieke wijsbegeerte gegeven, en dit op zichzelf is reeds een groot goed, maar een overzicht der wijsbegeerte geeft niet altijd inzicht. Veel, | |
[pagina 116]
| |
zo niet alles, hangt hier af van de docent. Men zal naar voren brengen dat toch bijv. Plato gelezen wordt. Ik geef het toe, maar het worstelen met de taalkundige moeilijkheden van de tekst belet in de regel de leerlingen de gang van het betoog en de portée van het vraagstuk te begrijpen. Te allen tijde en op alle plaatsen hebben mensen geworsteld om wijsgerig inzicht en men ziet niet in waarom het bestuderen van dergelijke vraagstukken nu juist gebonden moet zijn aan Griekse of Latijnse teksten. Waarom kan dit niet gebeuren aan de hand van goede vertalingen? Dit sluit niet uit dat men bepaalde fragmenten in het oorspronkelijk leest. Ook bij de keuze van de leesstof voor de moderne talen zou men wel eens wijsgerig proza kunnen opnemen. De lezer begrijpe mij goed, ondanks de genoemde bezwaren beschouw ik de alfa-opleiding als een in veel opzichten schone vorming, die haar waarde aan zichzelf ontleent. Maar dat zij nu de enige wetenschappelijk verantwoorde opleiding zou zijn voor de studie in de letteren of de geschiedenis, zie, dat is een geheel andere vraag. In ieder geval dient men haar niet, door haar tot een verplicht doorgangshuis te maken voor hen die moderne talen of geschiedenis gaan studeren. Als zij goed is zal zij die steun kunnen ontberen. Is zij onvolkomen, of beantwoordt zij niet langer aan de eisen van de tijd, men wijzige haar. Zo zou een reductie van het aantal eindexamen-vakken de docenten reeds groter armslag geven. Immers elk examen brengt het grote kwaad mee van een zekere mate van africhten, wat met het verwerven van werkelijk inzicht niets gemeen heeft. Ook door het invoeren van kern- en keuzevakken zou groter verdieping in bepaalde onderdelen kunnen worden verkregen. Het is toch niet strikt nodig dat in elk vak examen wordt afgelegd. Doch dit is een andere kwestie.Ga naar voetnoot*) Tenslotte een gewetensvraag: Collega Kamerbeek vraagt of het gevolg van de toelating der bètas niet zal zijn dat leerlingen ‘wier kwaliteiten op wiskundig en exact gebied wellicht niet toereikend zullen blijken voor de studie in de desbetreffende faculteiten... nu zonder bijzondere aanleg of voorkeur voor letteren, in vredesnaam maar een taal gaan studeren, omdat ze geen zin hebben in rechten en omdat de voorschotten voor a.s. leraren zo aanlokkelijk zijn?’ Hij vergeet dat deze leerlingen, desnoods zonder enige kennis van Latijn of Grieks, leraar in de moderne talen en geschiedenis worden via de M.O. A- en B-opleiding en dan ook in de alfa-afdeling les geven. Zou dit in zijn | |
[pagina 117]
| |
ogen de klassieke vorming zo ten goede komen? En zou het ook niet eens voorkomen dat leerlingen ‘wier kwaliteiten op wiskundig en exact gebied niet toereikend blijken’ voor de bèta-afdeling, ‘zonder bijzondere aanleg of voorkeur voor letteren in vredesnaam’ maar alfa kiezen, omdat ze daar, ook zonder veel inzicht, met geheugen en doorzetting een betere kans van slagen hebben dan in de bèta-afdeling? Zou dit niet wel eens voorkomen? | |
OnderschriftGeenszins heb ik in mijn artikel twee geheel verschillende vraagstukken vermengd, zoals prof. Prins suggereert. Ik sprak daarin niet over de vraag, of het wetenschappelijk verantwoord is, dat het diploma gymnasium-B toegang verleent tot de faculteit der letteren, doch uitsluitend over de gevaren, die de voorgestelde wetswijziging inhoudt voor de klassieke opvoeding in ons land. Naar mijn overtuiging zijn deze gevaren reëel en omdat ik heilig geloof, dat een goede klassieke opvoeding, genoten door een behoorlijk aantal a.s. academici, een voorwaarde is voor de continuïteit van onze beschaving, ben ik tegenstander van de maatregel. Het is mogelijk, dat de toelating van de bezitters van het B-diploma tot de faculteit der letteren op zichzelf beschouwd ‘wetenschappelijk verantwoord’ is, althans voor een aantal secties. Maar het is niet mogelijk en zeker niet verantwoord deze zaak te beschouwen, los van de vermoedelijke gevolgen voor gymnasium en lyceum. Want de propaedeuse die op de scholen gegeven wordt is van beslissende betekenis voor de geestelijke habitus van hun abituriënten. In de alfa-afdelingen wordt, bij goed onderwijs, die habitus gekweekt die voorwaarde is voor het met succes beoefenen der z.g. geesteswetenschappen. Indien de wetswijziging doorgaat, zullen de alfa-afdelingen ineenschrompelen, de B-afdelingen overbezet worden en op den duur zal de klassieke propaedeuse verdwijnen; er zal dan een vacuum optreden in de propaedeuse voor de geesteswetenschappen, omdat datgene wat door goed onderwijs in de oude talen wordt geboden, niet door iets anders vervangen wordt en trouwens bezwaarlijk kan worden. Daardoor zal wel degelijk de beoefening der geesteswetenschappen worden geschaad en in die zin acht ik, indirect, de voorgestelde wetswijziging ook wetenschappelijk niet verantwoord. Men bedenke wel, dat deze niet wordt voorgesteld, omdat de alfa-opleiding haar ongeschiktheid in deze tijd zou hebben bewezen. | |
[pagina 118]
| |
Ik zou de kwestie anders beoordelen, indien de situatie der ‘humaniora’ in de B-afdelingen in werkelijkheid anders was dan zij dikwijls is. Maar iedere ingewijde weet, dat de natuurwetenschappen en de wiskunde daar zo overheersend zijn - en wellicht is dat ook niet anders mogelijk - dat de rest te kort komt. (Niet alleen de oude talen, maar ook bijv. de geschiedenis; het is merkwaardig hoe weinig aandacht er besteed is aan het feit, dat de B's toelating moeten krijgen tot de faculteit der letteren zonder enig bewijs te hoeven leveren van historisch inzicht en dat terwijl geen studie in deze faculteit het zonder dit kan stellen). Iedere ingewijde weet ook, dat de eisen voor het Latijn en Grieks, op het eindexamen aan de B's gesteld, van dien aard zijn, dat een onvoldoende in een van deze beide vakken (behalve in gevallen van uitzonderlijke verwaarlozing van het vak), met bijna volstrekte zekerheid de ongeschiktheid voor welke studie in de letteren ook, aantoont. Tot mijn spijt hebben mijn woorden ‘de alfa-afdelingen, waarin, mits het onderwijs goed en levend is, de beste tradities van de westerse beschaving, het belangeloos worstelen om inzicht, het best gediend worden’, aanleiding gegeven tot veel misverstand. Hiermee bedoelde ik alleen te zeggen, dat in de toestand van het onderwijs, zoals die nu is, in de wat de stof betreft niet overladen alfa-afdeling, die zich voor een groot deel bezighoudt met weinig op de praktijk gerichte zaken, deze tradities het best gediend worden (en geenszins, dat het ‘belangeloos worstelen’Ga naar voetnoot1) om inzicht niet overal in het onderwijs zou voorkomen, laat staan dat dit niet eigen zou zijn aan iedere beoefening van wetenschap of propaedeuse tot wetenschap), en dat het dus bijzonder onverantwoord zou zijn het bestaan van juist deze alfa-afdelingen op het spel te zetten. Weinig zakelijk acht ik prof. Prins' opmerkingen over bepaalde aspecten van het onderwijs in de alfa-afdelingen. Dat de daar nagestreefde idealen niet bereikt worden, ligt in de natuur der dingen; elk menselijk streven komt niet verder dan benaderen; ook vele studenten van prof. Prins en van mijzelf zijn meer op examenstof ingesteld dan op de dingen, waarom het werkelijk gaat. Dat het onderwijs in de klassieke talen voor veel verbetering vatbaar is (evenals bijv. dat in de moderne talen), hoeft geen betoog.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 119]
| |
Maar bijzonder teleurstellend is het van de kant van een filoloog te horen suggereren, dat Plato eigenlijk even goed of beter in vertaling zou kunnen worden gelezen. De enige weg, die tot begrip van grote schrijvers en denkers kan voeren (voor de dichters geldt dit a fortiori) is de oorspronkelijke tekst zelf; een groot deel van hen, die in Nederland de filosofie beoefenen, zijn daartoe gekomen door de lectuur van Plato in hun gymnasiumtijd (en waarachtig niet door vertalingen, noch door een overzicht van de wijsbegeerte). En dat is ook de natuurlijke gang van zaken, gezien de historie van onze beschaving, zoals het in het algemeen gesproken de natuurlijke gang van zaken is, dat aan de toekomstige beoefenaren van de geesteswetenschappen in hun jeugd de weg gewezen wordt naar de bronnen van de westerse cultuur. Indien men in de rest van Europa zo kortzichtig is dat niet in te zien, dan is dat voor ons geen reden evenzo te handelen. Tenslotte ook mijnerzijds een gewetensvraag aan prof. Prins: hoe acht hij het mogelijk dat een filoloog, die niet behoorlijk Grieks kent, waarlijk doordringt in Milton, Shelley of Browning?Ga naar voetnoot3)
J.C. KAMERBEEK. |
|