| |
| |
| |
J.B. Charles
Intermezzo Kantorowicz
Anderhalf jaar later was ik wéér in Oost-Duitsland, op zoek naar Harich, op jacht naar politieke, juridische, penologische en vooral persoonlijke omstandigheden van de zaak-Harich. Men zal het artikel van Nico Rost over deze zaak in het mei-nummer van de vorige jaargang van dit blad hebben gelezen. Nu, ik heb veel gezien, maar Harich niet, zelfs niet kunnen vernemen waar hij na zijn veroordeling gevangen zat.
Terwijl ik in de DDR rondzwierf was Kantorowicz er nog. Ik zou hem best ontmoet kunnen hebben, bedenk ik achteraf. De vraag die mij gespannen houdt is: hoe zou hij in dat geval met mij gesproken hebben? Er is niet veel, dat iemand tegenwoordig sterker fascineert, dan de mogelijkheden tot omslag, die de huidige politieke wereld lijkt te geven. Was dat vroeger ook zo? Er is niet veel, dat krankzinniger is in het Oosten, dan de mogelijkheid dat een bewierookte eerste minister van vandaag op morgen als een verrader veroordeeld wordt. Als hij levenslang krijgt (dus het geluk heeft niet meteen opgehangen te worden) kan hij zo maar weer eens van vandaag op morgen vrijgelaten, gerehabiliteerd en opnieuw minister-president worden. Het is ècht krankzinnig, het is huiveringwekkend. De pendant van het verschijnsel is er óók. Als ik Kantorowicz in juni 1957 zou hebben ontmoet, dan zou hij met mij hebben gesproken op de wijze waarop iedereen hier met mij sprak, hoogstens iets terughoudender. Mijn ervaring in andere gevallen staat daar borg voor.
In augustus 1957, weer thuis, verneem ik o.a. dat Lukacs benoemd is tot lid van het Internationale Filosofische Instituut in Warschau. Dat mag men als een rehabilitatie beschouwen. In maart van dat jaar was Ulbricht nog in woedend schelden tegen Lukacs uitgebarsten, direct daarop had Alfred Kantorowicz, als directeur van het Germanistische Instituut aan de Humboldt Universiteit, die de opdracht had de Zweedse Academie een candidaat te noemen voor de Nobelprijs, Georg Lukacs opgegeven. Na de dood van Brecht kwam L. alleen in aanmerking, schreef hij. Dat leek al een tikje moeilijk te worden. Begin september lees ik, dat dr. Masius, de verdediger van Harich, partijlid, naar het westen gevlucht is. De dag daarop hoor ik van Kantorowicz' vlucht.
| |
| |
Op dinsdag 20 augustus is hij met niets dan een kleine handkoffer de zonegrens overgestoken. Twee dagen later legde hij een verklaring af voor de zender ‘Vrij Berlijn’. Nemen wij die eens over.
‘Heden heb ik het machtsgebied van het Ulbrichtse despotisme verlaten. Daarmee geef ik mijn ambt als professor met de leerstoel van de nieuwste Duitse litteratuur, directeur van het Germanistische instituut en ontwerper van het studieplan voor de germaanse taalwetenschappen aan de Humboldt-universiteit, mijn werk als directeur van het Heinrich Mann-archief van de Duitse academie der kunsten, beheerder van de nagelaten werken en uitgever van de verzamelde werken van mijn vererenswaardige voorbeeld en vriend Hermann Mann en tenslotte mijn medewerking aan het Thomas Mann Archief bij de Duitse Academie der Wetenschappen en niet in de laatste plaats mijn uitgeverscontracten, prijs.
Ik laat - om van materiële goederen maar te zwijgen - achter, mijn werkbibliotheek van ongeveer 8000 delen, waarvan een paar duizend met kanttekeningen, verwijzingen, talloze notities voorzien, de grondslag voor mijn verdere levenswerk moesten vormen. Ook - met enkele uitzonderingen - mijn manuscripten, mijn archieven, materiaalverzamelingen, documenten en de correspondentie met vele vrienden uit de hele wereld, waaronder Heinrich Mann en Theo Mann, Ernst Hemingway en Howard Fast, Agnes Smedley, Hermann Hesse en velen die ik nu niet noemen mag, om hen of hun nabestaanden niet in gevaar te brengen.
Tenslotte moet ik met deze beslissing ook voor lange tijd, zo niet voor altijd, afscheid nemen van vrienden en kampgenoten uit de tijd van het gezamenlijk verzet tegen het bloedige nazi-regime, van de kameraden die in de volle overtuiging voor een goede zaak te strijden, tezamen met mij in de Internationale Brigades in Spanje hun leven gewaagd hebben - aan de fronten van Madrid, Prozoblanco, Teruel, let wel, níet op de bureaus van Albacete, Valencia en Barcelona, en van kameraden, waarmee ik later de tijd van het concentratiekamp en de gevangenissen heb gedeeld. En tenslotte moet ik ook afscheid nemen van mijn gewaardeerde collega's van de Filosofische Faculteit der Humboldt-universiteit, mijn assistenten, adspiranten, studenten, wetenschappelijke en litteraire medewerkers. Zij allen zullen nu gedwongen zijn mij na te spuwen, mij te belasteren, mij een verrader, renegaat en wie weet wat te noemen, alleen maar omdat ik probeer mijzelf trouw te blijven door deze, voor mij noodzakelijke, afzwering van het Ulbricht-regime.’
| |
| |
Een nader bericht lezen wij in het weekblad Die Zeit van 5, 12 en 19 september 1957. Het is Kantorowicz' uitvoerig antwoord op de vraag: ‘Waarom komt u nu pas - zo laat?’
‘Ik kom niet te laat, ik kom te vroeg. Ik had niet moeten vluchten, maar verder het lot delen met hen die daarginds in de oppositie zijn tegen de ‘fluchwürdigen Gewaltherrschaft der Ulbricht-Clique’. Ik weet dat ik, door de strijd daarginds op te geven, de kracht van de weerstand daar verzwakt heb; dat velen, die ik placht raad te geven, te sterken of te helpen, mij nu verwijten kunnen dat ik hen in de steek gelaten heb om mijn eigen huid te redden, dat mijn vlucht desertie is. De waarheid is, dat ik aan het einde van mijn geestkracht was en het niet langer uit kon houden.
Tot verontschuldiging van dit falen moge ik misschien aanvoeren, dat van mijn nu 58 levensjaren de laatste 40 oorlogsjaren waren, met uitzondering van die tussen 1924 tot 1929.
Toen ik zeventien jaar oud was ging ik als ‘vaterländisch begeisterter’ vrijwillig in militaire dienst. Een slechte garnizoensoldaat, maar een goed bruikbare frontsoldaat en patrouilleganger, die in juli 1918 bij Château Thierry het ijzeren kruis kreeg. Ik studeerde aan de universiteiten van Berlijn, Freiburg, München en Erlangen en vocht mee tegen de nazi-studenten. Journalist, in 1929 in Berlijn, ‘Weltbühne’ en ‘Literarische Welt’.
In 1931 lid van de communistische partij. ‘Welch eine Verführung, welche geistige Rechtfertigung war für uns jüngere Intellektuelle damals, als die kapitalistische Gesellschaftsordnung hilflos auseinanderzubrechen schien, das Werk von Marx und die Tat von Lenin, die den Weg zu einer vernünftigen, planvollen Ordnung der wirtschaftlichen und gesellschaftlichen Verhältnisse zu weisen schienen, in der solche Krisen sich ausschlossen. Und welke Wohltat auch, in der Gemeinschaft tapferer, treuer Genossen gegen die drohende faschistische Barbarei zu kämpfen.’
Hij is het met dit besluit nog altijd eens. Hij zegt: ‘Ik zal aan die kameraden, aan wier zijde ik toen (en later in Spanje en in de kampen) de geestelijke, politieke en straatgevechten tegen de nazi-terreur doorvocht, altijd een goede herinnering bewaren. Ook nu verschillenden der overlevenden mij op het ogenblik, daartoe tegen hun geweten gedwongen, voor een agent van het imperialisme of een Amerikaanse spion uitschelden.’ En dan komt: ‘Apparatschiks waren ohnehin nicht unter ihnen. Die liessen uns nach tausend lautmäuligen Reden, Revo- | |
| |
lutionen, Deklarationen, Proklamationen, Manifesten, in entscheidender Stunde im Stich. Wir von unten standen im Februar 1933 führungslos allein gegen den übermächtigen Feind. Das war der erste, nie verwundene Schock.’
Nog voor de Rijksdagbrand kwam zijn arrestatiebevel. Kantorowicz dook onder. De nazi's verwoestten zijn woning, vernielden boeken en manuscripten - een ervaring die zich zou herhalen. Een maand van illegale werkzaamheid, en in maart vluchtte hij naar Frankrijk. De veertien jaren van vaderlandloosheid begonnen, de materiële nood en, om het in de woorden van Thomas Mann te zeggen: ‘das Herzasthma des Exils’. In Parijs ere-secretaris-generaal van het Schutzverband deutscher Schriftsteller im Exil en ere-directeur van de Deutsche Freiheitsbibliothek, waarin onder presidium van Romain Rolland, André Gide, H.G. Wells en Heinrich Mann een verzameling werd aangelegd van alle in Nazi-Duitsland verboden en verbrande boeken. Hij verkeert in de kring van Arthur Koestier en André Simone.
In 1936, op uitnodiging van de Sowjet-schrijversbond, gast in een revalidatietehuis in de Kaukasus.
Herfst 1936 naar Spanje om in de Internationale Brigade te vechten, eerst als soldaat, later als officier van het internationale bataljon ‘Tschapajew’ van de 13e Brigade, welke geïsoleerd aan het zuidelijke front in de sector Ponzoblanco vocht.
Op 19 juni 1937 kwam er aan het front van Valsequillo, in de sector Ponzoblanco, bezoek van functionarissen uit de bureaus van Albacete en Valencia. Hij tekent daarover aan in zijn Spanisches Tagebuch (waar hij, in de editie van het Aufbau Verlag, overigens zeer veel uit heeft moeten weglaten): ‘Nein, unser Leidensweg ist noch nicht zu Ende. Die schlimmsten Stunden stehen uns noch bevor, die bittersten Erfahrungen, die tiefsten Demütigungen, die schmerzhaftesten Zweifel, die jede Aufnahmefähigkeit übersteigenden Enttäuschungen. Wir haben auf nichts zu zählen, als auf uns selbst. Auf uns selbst, eine Handvoll Proskribierter oder solcher, die morgen Proskribierte sein werden. Von nirgends her wird uns Hilfe werden. Wir sind auf uns gestellt. Einige wenige werden vielleicht überleben. Ihre Aufgabe wird es sein, neu die Samenkörner des Freiheitsbewusstseins zu säen. Aber sie müssen damit rechnen, dass sie die Saat nicht mehr werden aufgehen sehen.’
In 1938 van Spanje naar Frankrijk terug. Tweede Wereldoorlog, concentratiekamp, vlucht, illegaliteit, vlucht naar de vrije wereld.
| |
| |
Journalistieke arbeid in de Verenigde Staten, in 1946 terug in Berlijn.
In Berlijn stichtte hij het tijdschrift Ost und West, met toestemming van Russen, een blad dat de ergernis van het SED-apparaat opwekte, maar zich in de steun van de Russen bleef verheugen, totdat de DDR gesticht werd, die meteen het blad Ost und West verbood.
Kantorowicz werpt zich op het universitaire onderwijs. In Vom moralischen Gewinn der Niederlage van 1946 en in zijn vroegere redevoeringen, artikelen en boeken heeft hij, als afschrikwekkend voorbeeld van datgene waartegen de strijd gevoerd werd, altijd graag een uitspraak aangehaald van dr. Ley, eens de Führer van het nationaal-socialistische Arbeitsfront: ‘Wir fangen schon beim Kinde von drei Jahren an. Sobald es anfängt zu denken, bekommt es schon ein Fähnchen in die Hand gedrückt, alsdann folgt die Schule, die Hitlerjugend, die S.A., der Wehrdienst. Wir lassen den Menschen nicht los, und wenn das alles vorbei ist, kommt die Arbeitsfront und nimmt die Menschen immer wieder auf und lässt sie nicht los, bis zum Grab, mögen sie wollen oder nicht.’
Misschien het merkwaardigste deel van zijn verantwoording volgt nu: ‘Nun sah ich mich selber gerade in dieser Verstrickung, eingeschnürt durch Zwangsregulierungen - eine Sintflut ständig wechselnder Verfügungen, Anweisungen, Tabus - in einer Kafkaschen Alpdruckwelt. Jeder von uns war in latentem Anklagezustand. Irgendwo lagen Akten. Man wusste nicht wo, man wusste nicht, wer sie anlegte, man wusste nicht, was in ihnen stand, man wusste nicht, wer der Ankläger, wer vielleicht sein Verteidiger und wer der Richter war.’
Kantorowicz' tijdschrift was verboden, zijn Spanisches Tagebuch, toch al gecensureerd, als ongewenst uit de handel genomen. Een andere ‘literatuur’ wordt gepromoveerd. K. spreekt over de nieuwe Horst-Wessel-liederen en neemt als voorbeeld het Thälmann-lied van ene Kuba, waarin het heet:
‘Deutsch unsre Fluren und Auen!
Bald strömt der Rhein wieder frei.
Brechen den Feinden die Klauen.
Thälmann ist immer dabei.’
‘Thälmann und Thälmann vor allen,
Deutschlands unsterblicher Sohn,
Thälmann ist niemals gefallen -
Stimme und Faust der Nation.’
| |
| |
In hevige afkeer schrijft K. in de Berliner Zeitung van 14 juni 1956: ‘Wie, Thälmann immer dabei - beim Klauenbrechen? Und niemand scheint zu bemerken, welche Verunglimpfung eines bedeutenden deutschen Arbeiterführers und uns allen ehrwürdigen Opfers nazistischer Mörder diese rohe Reimerei ist. Nein, nein und nochmals nein! Klauenbrecher, das waren und sind die anderen, gegen die führend auch Thälmann kämpfte im humanistischen Geiste des Sozialismus und der Völkerverständigung - bis zur Hingabe seines Lebens. So sehen wir ihn und so wollen wir ihn besungen wissen, nicht in Versen, die wie “Schwertgeklirr und Wogenprall” rasseln und drohen: “Heimatland reek' deine Glieder” - “Brechen den Feinden die Klauen” - und am Ende: “Stimme und Faust der Nation”. Nein, nein und nochmals nein. Stimme und Faust mögen ausreichen für Marktschreier, Demagogen, Schläger, Ehrwürdige Vorkämpfer des Sozialismus sind anderes und mehr. Sie sind Fürsprech, Mahner, Gewissen ihres Volkes... Die Sache des Sozialismus bedarf nicht des Bombastes, Schwulstes, Gerassels, Gekreisches, Gedröhns, der marktschreierischen Superlative und der schiefen Bilder; sie tut sich Genüge mit einer klaren, genauen, einprägsamen Sprache, die die Erkenntnis der Notwendigkeit aufschliesst.’
Hij heeft het daarbij over de zorgwekkende ‘Verluderung unserer Sprache’. Hermann Hesse schreef hem hierop, vriendelijk vermanend: ‘Sie müssen sich da mit Stufen der Ignoranz und brutaler Primitivität auseinandersetzen, die mir aus der Zeit der Hitlerjugend bekannt sind. Ich fürchte, es sei vergebliche Mühe und Schade um Ihre Kraft und Geduld...’
Kuba echter krijgt voor de geciteerde ‘poëzie’ de Nationalpreis.
Van de gebeurtenissen die gemaakt hebben dat K. zich afwendde van het regiem noemt hij nog deze.
‘Het zal nu twee jaar geleden zijn dat, voordat ik met mijn college begon, een functionaris van de partijleiding bij mij kwam en van mij verlangde - zoals reeds dikwijls voorgekomen was - dat ik voor het college een protestresolutie voorlas. Het ging over een overigens vermoedelijk zeer flinke man in Frankfort aan de Main, die wegens het besturen van de Gesellschaft fur deutsch-sowjetische Freundschaft of iets dergelijks tot enkele maanden gevangenisstraf veroordeeld was.’ ‘Ich war gerne bereit, den Protest dagegen zu verlesen. Ich wünschte dem Manne, wie jedem wegen politischer Tätigkeit Verurteilten, von
| |
| |
Herzen alles Gute. Aber während ich die in schlechtem Deutsch verfasste Resolution zum Vortrag brachte, ward ich plötzlich wie von einer Zwangsvorstellung ergriffen. Mir schien, als läse ich in 200 auf mich gerichteten Augenpaaren der jungen Menschen die Anklage: ‘Du Heuchler, du trägst uns hier diesen geschwollenen Aufruf vor für einen Mann, der zu ein paar Monaten verurteilt ist, die er wahrscheinlich nie absitzen muss - und was hast du gesagt und getan, als jetzt kürzlich unsere Greifswalder Kommilitonen zu jahrelangen Zuchthausstrafen verurteilt worden sind, nur weil sie sich dagegen gewehrt haben, dass aus der berühmten alten Medizinischen Fakultät ihrer Universität eine Militärärtzliche Akademie gemacht wurde? Ich konnte diese Zwangsvorstellung tagelang nicht mehr los werden. Schon damals war ich nahe daran, aufzugeben.’
Als in begin 1957 van hem verlangd wordt dat hij met Arnold Zweig, Anna Seghers en Helli Weigel een oproep tegen de renazificatie van de justitie in de Westrepubliek ondertekent, weigert hij. Men zet hem onder druk. Hij antwoordt met de woorden van Brecht: ‘Oproer moet dàn uitbreken, wanneer er in de eigen stad onrecht geschiedt.’
De kwestie-Kantorowicz laat ons niet los. Waar hebben wij, niet lang geleden, nog over hem gelezen. Wij vinden het. In Neue Deutsche Literatur van augustus 1957 wordt Kantorowicz geprezen naar aanleiding van zijn ‘Tschapajew, das Bataillon der 21 Nationen’, uitgegeven door het ministerie voor Nationale Verdediging. Ik blader ook de volgende aflevering door, die van september. Daarin geven Anna Seghers, Ludwig Renn, Bodo Uhse en de andere vroegere vrienden hem het heilige kruis achterna. Zij besluiten met hetgeen niemand anders dan Alfred Kantorowicz in 1949 over iemand schreef die tóen vluchtte: ‘Wir dürfen zufrieden sein. Je mehr von der Sorte wir loswerden, desto besser für uns. Auch das ist eine Art Enttrümmerung. Es wird sauberer bei uns.’
Wie volgt? Is het een krankzinnige toestand, of niet? Mijn reisverhalen gaan bijna helemaal over Duitsland. Duitsland is een groot, een fascinerend en dikwijls ook een mooi land. De individuele Duitsers zijn vaak de moeite waard en soms zelfs bijzonder de moeite waard. Maar ik kon alleen hoogst zelden volstrekt onbevangen er een ontmoeten. Zij plaatsen de reiziger, die ze in de oorlog heeft leren kennen, nog altijd voor deze moeilijkheid, die op de achtergrond het gesprek blijft stremmen: men is nooit zeker hoe ze geweest zijn, hoe ze nu zijn en hoe ze morgen zullen zijn.
| |
| |
In zoverre is deze vraag in Oost makkelijker dan in West, dat de mensen die in Oost de moeite waard lijken altijd al in het concentratiekamp gezeten hebben, terwijl in West 90% van de mensen die men ontmoet concentratiekampen meegebouwd, meevolgestouwd of meebewaakt hebben. Maar de geschiedenis geeft geen garanties voor het heden en de toekomst. De zaak is wat gecompliceerder.
(Wordt vervolgd)
|
|