| |
| |
| |
F. van der Kooi
Correspondenten
Wat moeten al die correspondenten voor dagbladen het zwaar hebben. Niemand leest ze, en ze weten het; dat kan men duidelijk merken aan hun stijl. Wat zijn ze saai. En wat doen ze geanimeerd, om de hoofdredacteur zand in de ogen te strooien, zodat die al bij de stijl van de eerste alinea zal denken: Dat botert wel tussen 't publiek en deze correspondent! De correspondenten weten heel goed, dat het niet botert, en dat niemand ze leest. Daarom worden ze steeds saaier. Het is tòch aan de galg, die boter. Ze halen er hun schouders over op en schrijven hun stukjes al geeuwend tussen uitkleden en slapen-gaan. Ze worden steeds flauwer, en dus korreliger, daardoor weer schutteriger, en ten slotte sauskommiger. Maar wat hindert het? Ze weten zo goed dat ze niet gelezen worden, dat ze in hun levendige momenten allerlei stunts uithalen in hun correspondenties.
Zo was er één bij de Biennale, die te onpas zijn verslagen doorspekte met berichtjes aan zijn liefje, een miljonairsdochter, die hij niet eens schrijven mocht, noch kon, zo streng werd ze bewaakt. Toen had hij tenminste een lezeres. Dat was nog daaraan toe, maar een andere correspondent schreef op die manier aan zijn vrouw, om de port uit te sparen. Een adviesje betreffende de zorg voor 't kippenhok en een vraag naar Koosje die een gat in zijn hoofd gevallen had wisselden abrupt af met een ‘levendige’ descriptie van een kerkelijk feest te Rome, in een proza dat de lezers nog enthousiast placht te maken in het jaar waarin de reporter geboren werd en dat hij dus met de ogen dicht kon. De hoofdredacteur dacht dat het kippenhok en Koosje surrealisme waren en er wel bij zouden horen. Op soortgelijke wijze hebben twee Hollandse correspondenten, de een in Amerika, de ander in Zuid-Oost-Azië, een heel spelletje correspondentieschaak kunnen spelen. Ze lazen elkaars artikelen en daarin stond altijd doodleuk, en niet eens cryptisch, de volgende zet. De hoofdredacteur dacht dat het surrealisme was, voor de snuggere abonné's. Hij voelde zich als hoofdredacteur altijd trots, wanneer hij moest aannemen, dat zijn krant nog snuggerder abonné's had dan hijzelf. Dat kwam alleen voor bij bladen met standing. Hij was zowat de enige die nog meende dat de abonné's de correspondentie lazen. De correspondenten gingen niet eens meer naar de plechtigheden en mondaniteiten, die ze moesten beschrijven.
| |
| |
Ze beschreven ze zelfs niet meer. Ze vertelden in kleuren en geuren, hoe ‘Uw Correspondent’ die morgen naar de w.c. geweest was, wat hij zoal gezien had op de slapende corridors, namelijk schoenen, dan wipten ze opeens over op een terras (beschrijving van al het exotische, roest op ijzeren tafeltjes, cactussen, een ezeltje, voorts beschrijving van alles-dáár-net-als-bij-óns, trottoir-bevuilende honden, enz.); o ja, en de zon, een kwart kolom over de zon, en ten slotte: Waaròm ‘Uw Correspondent’ het lekker vertikt had naar de begrafenis van X. of de ondertekening van Pact Q. te gaan kijken, dat zouden de geachte lezers wel begrijpen, immers niewaar wat hamer hier en gunder, als zij ook zo lekker in de zon konden zitten, zouden ze 't ook wel geloven. De hoofdredacteur glimlachte, en was er trots op, zo'n-bohémien-toch tot correspondent te hebben. Literaire correspondentschappen geven cachet aan een krant, want literatoren - de echte literatoren tenminste, die pacten en staatsie-begrafenissen aan hun laarsje lappen, als ze bij 'n cactus in de zon kunnen zitten - zulke eerste klas literatoren zijn duur. Maar bij hem waren 50% van zijn correspondenten zonder opof omslag literator geworden. Dat leest het publiek tegenwoordig zo graag, hoe hun correspondent in Mallorca, Athene of Nieuw-Caledonië lekker in de zon zit te zweren en te preutelen, dan voelt het zich in sjiek gezelschap, en vooral in avontuurlijk, vakantiegestemd, lichtgekleed en lachend gezelschap, laat hem maar blebberen, laat hem maar blebberen! - dacht de hoofdredacteur. Hij was de enige die niet wist dat dit blebberen alleen maar voor hèm bestemd was, omdat verder niemand het las en de blebberaars dit ook heel goed wisten.
Men zou zich evenwel zeer vergissen, wanneer men dacht, dat de correspondenten het er dan maar 'es eventjes van nemen. Het is waar, dat ze zich met de Franse slag van hun correspondentie afmaken, evenals een leraar zich door correctiewerk heenslaat dat toch nergens toe dient, maar de correspondenten gaan er eigenlijk zwaar onder gebukt, dat ze niet gelezen worden. Ook al zou de 2½ uur om een correspondentie te schrijven ineenkrimpen tot een halfuur, dan zouden ze daardoor des te meer tijd overhouden, om te staren in die leegte van het schrijven-en-toch-niet-gelezen-worden. Bovendien worden ze verteerd door onrust. Immers dit kan zo niet duren. Schreven ze maar voor de eeuwigheid, zoals onbegrepen dichters en denkers, of kon het zijn voor het nageslacht, dan zou het staren in de leegte van het nu-niet-gelezen-worden nog gecompenseerd worden door het stralend beeld van een éénmaal ontdekt-worden, al ware het posthuum. En ook al zou zo'n
| |
| |
ontdekt-worden meer van een reeks haast-onmogelijke toevallen afhangen dan van innerlijke waarde - (het behoeven nog niet eens toevallen te zijn van het slag erfgenaam of weeskamerknecht; wind, vocht, een oud-papier-actie, kakkerlakken, wat niet al kunnen de manuscripten sparen, òf aan de cultuur onttrekken - om maar niet te spreken van de ontdekker, die er misschien iets van maakt wat het nooit geweest is, en er zijn eigen standing aan geeft, zodat wanneer die standing maar zo-zo is, de posthume glorie meteen devalueert) - ja, ook al zou dit plaatsen van het gelezen-worden in de eeuwigheid maar een droom- en drogbeeld, een idée fixe, een waan zijn van de onbegrepen dichter en denker, dan zou het thans-niet-gelezen-worden in elk geval nog een compensatie vinden in zo'n geloof. De correspondenten vallen niet in de termen voor zulk een compensatie. Wie ontdekt iets in oude kranten behalve dinghistorie, maatschappelijke toestanden, en gegevens voor een statistiek? Correspondenten schrijven voor de dag van morgen. Als ze dàn hun lezers niet bereiken, bereiken ze nooit lezers. Zelfs de hoogst zeldzame snuffelaars in oude kranten zijn er alleen op uit, gegevens voor een necrologie, een gouden jubileum, of prijsschommelingen te vinden, of om een politieke partij of persoon met hun verleden standpunten te confronteren en daarmee tijdelijk of voorgoed te nekken; de correspondenties slaan ze automatisch over, zelfs voordat ze die als zodanig herkend hebben, het is een instinct geworden. Gesteld nu, dat er per eeuw één snuffelaar geboren werd, die speciaal correspondenties nasnuffelde, - wel niet in alle oude kranten, daar zouden per eeuw minstens tienduizend zulke snuffelaars voor nodig zijn, maar in één tienduizendste deel van alle oude kranten (wat reeds een levenswerk zou zijn) - dan zouden de correspondenten ten minste nog de hoop kunnen voeden, in de 22ste of 43ste eeuw na Christus
bijvoorbeeld, door een ongelooflijk toeval, misschien ontdekt te worden. Dan zouden ze kunnen schrijven voor de onbekende Snuffelaar van een nog niet vastgestelde eeuw. Dan zouden ze voor Iemand schrijven, en dank zij deze kleine mogelijkheid een serieuze arbeid in een soort eeuwigheid kunnen werpen. Ze zouden het publiek van morgen, dat ze toch al moeten missen, ook kunnen missen, en geheel opgaan in hun correspondentie voor de onbekende Snuffelaar. Maar die Snuffelaar bestaat niet en zal nooit bestaan. De snuffelaars die correspondenties instinctmatig overslaan, zijn al zo zeldzaam! Deze laatste hoop is derhalve illusoir. De volstrekt hopeloze situatie der correspondenten bestaat dus hierin, absoluut aangewezen te zijn op
| |
| |
een publiek dat hen niet leest. Ze voelen dat dit niet duren kan en zien elke dag opnieuw dat het toch duurt. Dat is om gek te worden. De vrees gek te worden (misschien al gek te zijn!) is dan ook hun eigenlijke oorzaak tot onrust. Daar deze vrees ondraaglijk is, en niet te rijmen met hun correspondentschap - dat, hoe illusoir ook, een één-zijn met de zienswijze van het publiek vooronderstelt, dus het tegendeel van gek zijn - wordt ze door een andere vrees gecamoufleerd, die meer past in het kader der publieke vrezen, namelijk, dat de hoofdredacteur en zijn ekonomische adviseurs, vooral in tijden van bezuiniging en papiernood, er achter zullen komen, dat de correspondenties eigenlijk niet gelezen worden, en de correspondenten dus op de keien zullen komen. Dit is weliswaar hoogst onwaarschijnlijk, want in hoofdredacteurs is de idee van ‘het publiek’ gevormd op grond van wat ze nu eenmaal als lectuur aan te bieden hebben (en niet omgekeerd), zodat de gedachte aan een kloof tussen publiek en correspondenties niet eens kan opkomen, en de correspondenten weten ook wel dat ze hun inkomsten alleen danken aan de publiekwaan in het hoofd van de hoofdredacteur, een waan die ze zelf hebben helpen vormen, maar desondanks woekert de vrees voor opheffing van hun correspondentschap in hen door en kan steeds omvangrijker allures aannemen, zodat ze ten slotte elke correspondentie schrijven alsof het de laatste was. Uit die ongerijmdheid blijkt wel, dat deze ontslagvrees een andere angst overdekt, namelijk die van gek te worden, ook voor 't onverschillig oog van anderen. Daarom geven ten slotte vele correspondenten hun betrekking op, en gaan in de diplomatie of in de handel, hopende dat men daar tenminste naar hen zal luisteren; of in elk geval, zo ze tegenover die hoop ook sceptisch staan, dat het niet gehoord of gelezen worden in zulke betrekkingen te verdragen zal zijn, omdat die betrekkingen niet strikt genomen berusten
op het gelezen worden, zoals het correspondentschap per definitie wèl doet; en dat ze als diplomaat, handelsman, enz., hoe dan ook, niet de hand aan zichzelf zullen behoeven te slaan.
De vacatures bij de krant, die daardoor ontstaan, worden onmiddellijk ingenomen door overigens veelbelovende jongelui, die reeds stonden te popelen om een hereditaire schrijf- en reislust te verbinden met een vast inkomen, en deze trits van idealen realiseerbaar achten in een correspondentschap, waarvan ze dromen als een violist van een Stradivarius; niet omdat ze de correspondenties van hun voorgangers ooit gelezen hebben - dit toch zou de ex-correspondenten zeker niet ont- | |
| |
gaan zijn, en dan zouden ze nooit ontslag genomen hebben - maar omdat het verkrijgen van een positie in de literatuur, te beginnen bij de literaire maandbladen (waarbij het gelezen-worden nog wèl plaats vindt, of anders het snuffelen wel, of, zo geen van beide, het niet-gelezen en niet-nagesnuffeld-worden er eigenlijk niet op aankomt, daar de literator zich daar zonder ook reeds op mysterieuze wijze met iets verbonden voelt), omdat dus het verkrijgen van zulk een literaire positie hun te lang duurt en te weinig inkomsten belooft. De hoofdredacteur wrijft zich in de handen, omdat er weet fris bloed in de kolommen stroomt, en de nieuwe correspondenten zijn als dronken van het - dagelijks vervulde! - vooruitzicht, de resultaten van hun talent, niet over een paar jaat, maat telkens binnen een week gedrukt te zien, en in tienduizenden exemplaren verspreid te weten. Dit is in het leven van ieder correspondent de gouden tijd van het correspondentschap. De jonge correspondenten doen nog wel eens groot en bezadigd tegenover hun mede-literatoren-in-spe, die niet corresponderen, en zeggen dan bijvoorbeeld, dat correspondentie andere eisen stelt, minder diep en bezonken, meer van de hak op de tak, afwisselender, sprankelender, en dus uiteraard ook oppervlakkiger, maar ze voelen als een warme roes in hun aderen wat daar tegenover staat: het onmiddellijke, altijd verse contact met het publiek! Totdat ook zij ontdekken dat ze niet gelezen worden, en in de diplomatie of in de handel
gaan.
|
|