De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Jan Romein
| |
[pagina 86]
| |
ben net zo min een werkelijke betekenis als de Rede. Geen wonder dat Joyce zijn eigen taal moest maken om daarin de vreemde - zij het nog zo alledaagse - avonturen af te schilderen die zijn personages in dat gewone en daarom vreemde Universum beleven. Van dit Universum vond Kafka de symbolen. In ‘Het Slot’ en in ‘Het Proces’ bouwde hij de citadels van het Absurde. De mens verlangt hartstochtelijk naar klaarheid en gerechtigheid, dus naar veiligheid - niemand die dat beter weet dan Kafka - maar in werkelijkheid is hij gewikkeld in een nooit eindigende duisternis en onuitroeibare onmenselijkheid. De mens is een wezen geboren om bedrogen te worden en dat is het enige wat met zekerheid over hem te zeggen valt. Joyce en Kafka waren zeer grote schrijvers en als zodanig geïsoleerde topfiguren. Die eigenheid, die altijd eenzaamheid betekent, blijkt al genoegzaam uit het feit dat zij hun roem zover vooruit waren. Voor beiden komt de algemene bekendheid pas laat in de jaren '20, zo niet nog later. En toch begon Joyce al in 1914 aan zijn ‘Ulysses’ en dateert een van Kafka's meest aangrijpende novellen ‘Die Verwandlung’ van 1916. Bij Robert Musil die, hoe oorspronkelijk hij ook is, nochtans uit toch weer verwante sfeer zijn verre boodschap zond, is die afstand nog groter. ‘Die Verwirrungen des Zöglings Törless’ vond nauwelijks enige weerklank, toen het in 1906 verscheen. Begrip zou pas komen, en dan nog traag, voor zijn onvoltooide hoofdwerk ‘Der Mann ohne Eigenschaften’ (1930-'43). Ongeveer hetzelfde zou men kunnen zeggen van Alfred Kubin. Hij werd wel bekend als tekenaar en illustrator van Poe, Dostojewsky, Strindberg en E.T.A. Hoffmann, maar zijn eigen fantastische roman, ‘Die andere Seite’, van 1908, die wel degelijk aan Kafka doet denken, vond niet voor de jaren '30 enige meer algemene weerklank. Joyce en Kafka, Musil en Kubin stonden echter niet alleen ten aanzien van de zin of liever de zinloosheid die zij aan het menselijk lot toekenden. Zij hadden integendeel een paar voorlopers en een menigte navolgers. Het zal zelfs moeilijk vallen om andere romanschrijvers in onze eeuw te vinden die zoveel gelezen en tot op zekere hoogte geimiteerd zijn als Joyce en Kafka. Want in laatste instantie brachten beiden slechts aan het licht wat heimelijk de verborgen overtuiging was geworden van zo velen die het geloof in God en Rede verloren hadden. En, dachten velen die met Hem waren opgevoed, als God faalt worden alle natuurlijke dingen chaotisch en raken alle menselijke aangelegenheden op drift. En indien de Rede weigert diep door | |
[pagina 87]
| |
te dringen in de raadselen van de natuurlijk gegeven wereld en die der mensen, worden beide in feite on-redelijk. En het waren er niet weinigen die op grond hiervan elk vertrouwen in de Rede opzegden. Niet zo weinigen die het oordeel onderschreven, in ‘Terre des Hommes’ door De Saint-Exupéry onder woorden gebracht: ‘(redelijke) oplossingen zijn er niet in het leven. Maar er bestaan werkzame machten; men moet ze scheppen en dan volgen de oplossingen wel’. Dit is in treffend contrast en ergens ook weer in overeenstemming met wat Lenin eens zeide: ‘er bestaan geen situaties zonder oplossingen’. Deze gedachte van De Saint-Exupéry werd volgens Albérès de grondgedachte van de existentiële schrijvers, Camus en Sartre.Ga naar voetnoot7) Maar het is dezelfde gedachte die men reeds kan vinden in de Griekse mythe van Ixion, van de Danaïden, van Sisyphus en Tantalus en die ook al op verschillende manieren is uitgedrukt in de negentiende eeuw door Kierkegaard, Schopenhauer, Nietzsche en Dostojewsky, en in de twintigste door Sjestow, Jaspers en Heidegger alsook andere filosofen, maar die thans alom meer wordt geaccepteerd dan ooit te voren. ‘L'étranger’ van Camus is een vreemdeling, niet alleen omdat hij een Fransman is in een Noordafrikaanse omgeving; hij is een symbool van de mens die een vreemdeling is, overal. Het enige wat nog iets kan uitrichten tegen de wanhoop, veroorzaakt door 's mensen eenzaamheid, is actie; actie komt voort uit noodzaak en is altijd opstand en door opstand te zijn is zij bevrijding, de enig mogelijke bevrijding uit de gevangenis die bestaat uit zijn eigen ziel. Dit is het wat Camus de mensheid zei in ‘La Peste’. Sartre werd de hogepriester van deze cultus van het pessimisme in de literatuur. Zijn werk kan beschouwd worden als de kristallisatie in één strenge leer van de vage gevoelens van onzekerheid en risico, die steeds sterker werden naarmate de eerste helft van de eeuw ten einde liep. Soms een weinig, maar meestal meer van wat Sartre met zijn methodische geest van zijn wereld zonder religie en zonder rede in een systeem ving, is te vinden bij een aantal schrijvers, hoeveel deze onderling of van Sartre zelf ook mogen verschillen. Niet alleen bij Joyce en Kafka, of Musil, maar ook bij Bloy en Bernanos, Evelyn Waugh en Huxley, bij Pirandello en tot op zekere hoogte zelfs bij Priestley, bij Silone en Piovene kunnen opvattingen worden aangetroffen, die men bij Sartre kan terugvinden, wat niet wil zeggen, dat hij die aan die auteurs ontleende. Want ofschoon Sartre's | |
[pagina 88]
| |
literair hoofdwerk is getiteld - en zeker niet bij toeval - ‘La Naussée’, toch bleef hij daar niet bij staan. Juist uit de absoluutheid van zijn onzekerheid verrees een nieuw soort zekerheid. Tot hen, die zichzelve van elke verplichting ontslagen achtten - Dostojewski's: alles is geoorloofd - omdat de absurditeit van al ons menselijk doen immers erkend was, zei Sartre: neen. Inderdaad, zo leerde hij, kennen wij de betekenis onzer handelingen in een of ander universeel verband niet, maar desniettemin hebben wij ze te verrichten. In wezen is ook deze gedachte niet zo nieuw als het vele jonge mensen toeschijnt, die alle contact met de versatile geschiedenis van de menselijke geest verloren hebben. In wezen is het de oude gedachte dat het kwaad, dat ons immers altijd onredelijk toeschijnt, een essentieel bestanddeel is van de wereldorde. De oude Hebreeën wisten ervan en vertelden erover in Job, de oude Grieken en Romeinen hadden er weet van en leerden erover in de discipline van de Stoa en de oude Christenen wisten het en daarom gaven zij Judas zijn deel in het goddelijk drama. ‘L'Engagement’ - het zich mede verantwoordelijk weten - door Sartre geleerd, geeft een nieuwe zekerheid in zoverre het duidelijk maakt, dat de mens er niet van kan afzien om te strijden voor wat hem goed schijnt, ongeacht hoe groot het kwaad is tegenover dit goed, en dat hij eenvoudig gedwongen wordt zo te handelen, zelfs zo hij geen enkele religie meer heeft, die hem leidt en zelfs indien hij niet langer gelooft in de Rede om hem nog een uitzicht op de toekomst te geven. | |
IVWanneer wij de meest op de voorgrond tredende gedachtengangen van onze eeuw in het kort samenvatten, zien wij allereerst de critische houding tegenover het wetenschappelijk mechanisme bij schrijvers die òf zelf exacte wetenschapsmensen zijn of toch op zijn minst natuurwetenschappelijk geschoolde wijsgeren, zoals Boutroux, de neospiritualist, die behoedzaam wees op de mogelijkheid, dat er in de natuur naast wetten onvoorziene omstandigheden werken, dat er a.h.w. verschillende werkelijkheids-‘lagen’ zijn en dat hoe hoger de ‘laag’, des te minder dwangmatig de wetten, des te meer plaats voor vrijheid. Dezelfde of soortgelijke gedachten vinden wij bij Duhem, Le Roy en Henry Poincaré. De Engelse astronomen James Jeans en Eddington deden veel om deze denkbeelden te verbreiden onder een publiek dat, met minder onderscheiding en meer generaliserend dan deze auteurs | |
[pagina 89]
| |
zelf, er een vaag vermoeden van kreeg, dat de resultaten der wetenschap bij lange na niet zo vaststonden als hun vaders nog hadden gedacht en deze vaders begon te veroordelen als oppervlakkige materialisten. Wat de algemene uitwerking op het lezend publiek betreft was dit eveneens het geval met de Duitse filosofie, welke de naam fenomenologie draagt. Husserl poogde, meer dan tot dusver in de moderne wijsbegeerte gebruikelijk was, het filosofisch onderzoek aan de verschijnselen zelf te oriënteren; hetgeen niet anders zeggen wil dan dat hij rationele, aprioristische constructies en deducties trachtte te vermijden, maar dit ging niet zonder er een flinke scheut idealisme bij te gieten omdat men nu eenmaal niet boven de verschijnselen uit kan komen door er bij te blijven staan. Zijn leerlingen Scheler, Heidegger en in zekere zin ook Jaspers versterkten, elk op zijn wijze, de irrationele tendenties, die alreeds in het werk van hun meester verscholen lagen. En would-be-filosofen als Spengler en Keyserling volgden hen daarin. In Frankrijk hadden Bergson's intuïtie en ‘élan vital’ en vooral ook zijn ‘Deux sources de la morale et de la religion’ hetzelfde effect, te meer omdat hij mettertijd in de mode kwam en mensen, wie de corrigerende finesses van zijn geest ontgingen, naar hem luisterden en hem lazen. Ook biologen kwamen meer en meer terug van mechanistische verklaringen en sommigen van hen werden beroemd juist omdat zij dit deden, bijv. Driesch en Von Uexküll. In de psychologie gaat de ontwikkeling in dezelfde richting. Terwijl Freud zelf uiteindelijk een positivist was geweest die juist de rede te hulp had geroepen om de sfeer van het onredelijke te ontdekken, waren het juist niet zijn orthodoxe leerlingen die het meest beroemd werden, maar de heterodoxe, die de nadruk legden op het irrationele als Alfred Adler en vooral Jung. En zelfs de verbazingwekkende ontwikkeling der moderne natuurwetenschap, te danken aan Planck, Einstein, Rutherford en Bohr - die op de duur de klassieke mechanica voor een beperkt gebied verving - werd ofschoon zij niets te maken had met een verval van het wetenschappelijk denken, integendeel - door het publiek geïnterpreteerd als een terugkeer tot ‘geestelijke waarden’, waarvan de betekenis door het negentiende eeuwse z.g. materialisme werd ontkend. Het empirio-criticisme van Mach en Avenarius beïnvloedden de publieke opinie in dezelfde zin doordat het een van de werkelijkheid zich disstanciërende geesteshouding ontwikkelt die omtrent deze werkelijkheid opzichzelf niets wenst te poneren. Soortgelijk effect hadden de opmerkingen van E.W. Hobson in zijn ‘Het Rijk der Natuurweten- | |
[pagina 90]
| |
schap’ over de opvatting van de idee van ‘verklaring’. Het publiek redeneerde of liever voelde: als fysici de natuur niet kunnen ‘verklaren’, dan moet die vol geheimen zitten, die vast en zeker niemand kan verklaren. En zo begonnen tenslotte ook de geschiedfilosofen onmiskenbare tekenen te vertonen, zowel van onzekerheid ten opzichte van de objectiviteit, voor hun wetenschap bereikbaar, als van pessimisme omtrent de gang der geschiedenis. De eersten meer speciaal onder de Duitsers, maar de anderen zelfs in Amerika, waar niettemin Vooruitgang als een goede fee aan de wieg der natie gestaan had. Indien men bijv. ‘The Law of Civilisation and Decay’ van Brooks Adams bestudeert, waarvan de eerste druk in oktober 1895 in Londen verscheen, dan kan niemand ontkennen dat hij in zeker opzicht een voorloper is van Spengler. De Rus Danilewsky schijnt als eerste weer teruggekeerd te zijn tot de ‘cyclische’ geschiedtheorie. Zijn ‘Russland und Europa’ dateert reeds van 1869 en werd met bewust verwerpen van Darwin geschreven. Uit het samenvloeien van deze beken ontstond de hoofdstroom van het twintigste eeuwse westerse denken, waarin de idealen van wetenschap, democratie en vooruitgang, sedert de Renaissance steeds gekoesterd door de jonge bourgeoisie, jammerlijk verdronken. Het diepste gevoel van onbehagen werd misschien wel gewekt door de technische ontwikkeling, die leidde tot de industriële civilisatie, waarin, naar de mening van zovele intellectuelen, uiteindelijk de bron van hun groeiende innerlijke onzekerheid gezocht moet worden. Schrijvers zoals de verbannen Russische essayist Berdjajew, die zelf zijn bekering van marxist tot idealist beschreef, werden overal gelezen. Hij is één van de zeven auteurs die een bijdrage hebben geleverd aan een boek getiteld ‘Mijlpalen’, dat in 1909 werd uitgegeven. Het boek was, naar de woorden van Mirsky,Ga naar voetnoot8) een aanklacht tegen de gehele geest der Russische intelligentsia, die door deze voormalige socialisten aan de kaak werd gesteld als anti-filosofisch, onpolitiek en anti-religieus. En toen Berdjajew in het begin van de jaren '20 zijn boek schreef over de ‘Nieuwe Middeleeuwen’ die op komst waren, voelde hij deze te verwachten terugkeer tot de tijden van vóór de Renaissance als de vervulling van een ideaal en niet als een veroordeling van de beschaving die hij voorzag, als hoedanig het een 20 jaar eerder zou hebben geklonken. Integendeel, wat hij en vele andere auteurs veroordeelden was de technische beschaving onzer dagen, waarvan de eerste grond- | |
[pagina 91]
| |
slagen gelegd werden tijdens de Renaissance, die zich geheel ontplooide sinds de eerste en voornamelijk sinds de zogenaamde tweede industriële revolutie op het eind van de negentiende eeuw, waarbij steenkool als bron van energie meer en meer werd vervangen door olie en elektriciteit. Wat zij daarmee in feite veroordeelden was de moderne natuurwetenschap en de daarbij behorende rationele levensopvatting en de idee van vooruitgang, was ook Galileï en Newton, Descartes en de Verlichting van de achttiende eeuw. In plaats van verdergaande organisatie als een middel om de wanverhoudingen in de kapitalistische samenleving te boven te komen, drongen zij aan op vereenvoudiging van het leven, evenwel zonder in staat te zijn om aan te geven hoe dit gebeuren moest. Het is duidelijk dat deze gezindheid, in combinatie met de pessimistische mensopvatting waarvan wij reeds spraken, ergens in de buurt kwam van de traditionele denkbeelden van het Christendom. Het is dikwijls beweerd, dat het denkbeeld van vooruitgang en de hoop op een ideale toestand op aarde, die dat min of meer bewust meebracht, alleen maar geseculariseerd Christendom zou zijn. Maar het is even en misschien nog meer waar dat de opvatting van de mens als een hulpeloos schepsel, levend in een samenleving zonder hoop op de toekomst, kortom wat vandaag de dag existentialisme heet - eveneens van christelijke oorsprong is. Is niet de kern van deze religie de val van de mens, waaruit hij slechts verlost kan worden door de genade Gods? Max Hermant schreef eens in ‘Le Temps’: ‘Het essentiële feit waarom het in de naaste toekomst gaat is de onttroning der techniek. Over heel de wereld gaan de mensen inzien dat de techniek feilbaar is en van dat ogenblik af is de irreligiositeit even verouderd als de filosofie der Verlichting. En wij menen getuigen te zijn van het begin ener grote Christelijke Renaissance zoals in het begin van de dertiende eeuw.Ga naar voetnoot9) Het is dus geen wonder, dat de existentialistische literatuur doortrokken is van veel wat aan Christelijke opvattingen herinnert, ook waar haar scheppers humanisten zijn. Zo is het ook geen wonder, dat ofwel Christelijke auteurs in existentialistische trant gingen schrijven, of dat andere existentialisten bekeerd werden, meestal tot het Rooms-Katholieke geloof zoals Graham Greene en Evelyn Waugh in Engeland, Alfred Döblin en Franz Werfel in Duitsland of Allan Tate in Amerika, om slechts een paar uit velen te noemen. Het lijkt evenmin | |
[pagina 92]
| |
toeval dat Heidegger van katholieke huize is en aanvankelijk voor priester werd opgeleid. Een Bernanos, een Mauriac en een Graham Greene zijn beroemd in hun klasse. Hun opvatting van de mens is dat hij in wezen een slagveld is tussen God en Satan. ‘Sous le soleil de Satan’ is niet bij toeval de titel van Bernanos' eerste omvangrijke boek, dat in 1925 uitkwam. In ‘La Pharisienne’ van Mauriac zegt abbé Calow tot haar: ‘U bent niet rechtvaardig; U behoort tot hen die Christus kwam zoeken en redden.Ga naar voetnoot10) Op dezelfde manier is de Mexicaanse priester in Graham Greene's ‘The power and the glory’ een zondaar en alleen heldhaftig in tijden van godsdienstvervolging. In dit opzicht is de ethiek van ‘The heart of the matter’ zelfs nog meer evident. Ook Greene heeft een sterk verlangen naar een terugkeer van het oorspronkelijke goede, dat weggetaand is door eeuwenlange civilisatie, waaruit alleen het slechte en brute ontstaan is, wat wordt aangetoond in ‘England made me’ alsook in ‘Brighton Rock’. In al zijn boeken is het leven een geheimzinnig doolhof, waarin zijn figuren gevangen zitten, een situatie die dikwijls leidt tot misdaden, maar in die misdaden worden zij zich bewust van een vreemde incompleetheid, net alsof 's mensen natuur toch niet zijn ware natuur is. De positie van deze Christelijke schrijvers als Bernanos, Mauriac en Graham Greene in Frankrijk, als Joseph Roth, Franz Werfel en Erich Wiechert in Duitsland is binnen de Kerk niet gemakkelijk. Zij weken hierin af van het gewone Christendom dat in hun opvatting religie heel iets anders is dan moraal. Daarom zochten zij in de Kerk de zekerheid die zij verloren hadden en vonden die ook, naar we mogen aannemen, zij het op zekere hoogte. In deze wereld van existentialistisch geestesmerk, al is dit dan het christelijk getinte van Jacques Maritain en Gabriel Marcel - beide bekeerlingen - of van de Spaanse essayist Bergamin, leerling van Unamuno zijn noch geplaveide wegen noch eens voor al geldende waarden. Zij wisten dat er zekerheid is, maar het blijft tot het eind toe onzeker of die ooit voor de dag zal komen. De dramatische opvatting van de Christelijke dogma's, die hun eigen is, is niet nieuw. Men kan deze conceptie zelfs spoorsgewijs volgen door de gehele geschiedenis der Kerk, maar zij leefde er, om zo te zeggen, terzijde van de officiële leer als zijnde min of meer ketters, bij de Manicheeërs, de Pelagianen, de Katharen en in het Jansenisme. Het was te vinden in Pascal, in Lamennais, in Lacordaire. Ofschoon veel ervan ook weer gevonden kan worden bij de katholieke | |
[pagina 93]
| |
schrijvers uit het begin van de twintigste eeuw, bij Chesterton, Maurras, Barrès, bij Léon Bloy, Charles Péguy en Paul Claudel, toch had het bij hen nog niet dat volkomen tragische accent, omdat hun onzekerheid nog niet zo volslagen absoluut was als die van het midden der eeuw, die van de aloude traditionele zekerheid is gescheiden door de twee afgronden van de beide wereldoorlogen en de Grote Crisis daartussen. Misschien is dit de reden, waarom deze tragische conceptie van het Christendom nooit zo welsprekend in de literatuur is uiteengezet als door deze auteurs van onze eigen tijd, die zekerheid moesten herwinnen, maar pertinent weigerden dit te doen langs de gemakkelijke weg van opportunisme en conformisme. Misschien is deze wijze van denken onvervalst katholiek, maar stellig is het niet de manier waarop de Pausen in Rome denken. | |
VEr is voor deze generatie, die door innerlijke onzekerheid wordt gekweld, nog een andere weg om zekerheid te herwinnen, naast berusting in een ‘natuurlijke mens’ of in een ‘onvolmaakt mens’ of terugkeer tot de ‘religieuze mens’. Dit is de weg van de politieke strijd voor maatschappelijke hervorming, het is die van een ‘socio-politiek mens’ te worden. Ook dit kan een nieuwe zekerheid geven, zo vol moed verwacht omdat de nood zozeer dringt. Vele schrijvers begaven zich op deze wegen uit eigen aandrang of gedreven door de omstandigheden ofwel door beide tegelijk. Hiermee bedoelen wij niet, directe politieke of sociale propaganda in boekvorm, waarbij de mensen alleen maar aangeklede ideeën zijn. Van dat genre wist de late negentiende eeuw met zijn emancipatieromans misschien meer dan de onze. Wij denken aan een politieke en maatschappelijke houding in de serieuze literatuur, die de lezers niet noodzakelijkerwijs politieke of maatschappelijke overtuigingen opdringt, laat staan dat het zou gaan om een socio-politiek pamflet, als roman vermomd. De beslissende factor erin is allereerst deze dat de schrijver zijn ivoren toren heeft verlaten, die het kenmerkende was van de literatuur aan het begin dezer eeuw, zowel bij de symbolisten, de formalisten en de decadenten, als zelfs bij de futuristen en de ‘imagists’, de dichterschool, waarin Ezra Pound zo'n rol speelde en waaruit Eliot voortkwam. En vervolgens dat hij zich intensief inlaat met de politieke en sociale problemen van de wereld waarin hij leeft en zich verdiept in hun eventuele oplossingen. | |
[pagina 94]
| |
Deze neiging werd zo sterk, voornamelijk sinds de jaren '20 en '30 dat de Franse criticus d'Astorg kon schrijven ‘sedert 1950 is de verbeeldingsliteratuur (in de gebruikelijke zin des woords) dood, de getuigende of althans situerende volgt haar op.Ga naar voetnoot11) Het tweede kenmerk dat hem die deze literatuur bestudeert opvalt is, dat er ternauwernood één auteur te vinden is, die voor ‘rechts’ doet wat zovelen voor ‘links’ doen. Natuurlijk is er een literaire neerslag van fascisme en nazisme, maar haast geen enkel van deze boeken overleefde die regimes, wat toch wel het geval geweest zou zijn, nemen we aan, indien zij iets tot de serieuze literatuur hadden bijgedragen. Misschien ligt de verklaring hierin dat deze rechtse overtuiging of trouwens conservatisme in het algemeen een zekerheid in zichzelf heeft en, niet genoodzaakt er een te zoeken, de innerlijke spanning mist, van waaruit alleen maar èchte literatuur kan ontstaan - althans in onze moderne tijd. Wij weten slechts van één groot romancier, de Noor Hamsun, wiens sociale en politieke sympathieën uitgesproken naar rechts gingen, die onafgebroken het leven in de steden veroordeelde ten gunste van het plattelandsbestaan in zijn landelijke eenvoud, dermate dat hij er nazi van werd. Maar eenmaal zover was het enige dat hij nog schreef een zelfverdediging na de Tweede Wereldoorlog. De linkse inslag in deze literatuur is inderdaad zo evident, dat het merendeel ervan gemeenlijk ‘proletarische literatuur’ wordt genoemd, ofschoon slechts een deel dezer schrijvers van proletarische afkomst is en het onderwerp waarover zij schrijven niet noodzakelijk het proletariaat is geweest. Het essentiële kenmerk van wat met recht proletarische literatuur wordt genoemd is dat de auteur als een proletariër voelt en dat het onderwerp van een proletarisch gezichtspunt uit wordt behandeld, anders dan de romans b.v. van Dickens of Zola en andere negentiende eeuwse schrijvers, die de ‘armen’ over wie zij schreven vol medelijden bezagen en die hun onderwerp op een filanthropische wijze behandelden. In het algemeen wordt Gorki als de grondlegger van dit soort literatuur beschouwd. Doch er waren anderen - en niet toevallig - die min of meer op de voorgrond kwamen aan hetzelfde eind van de negentiende en begin der twintigste eeuw: Charles Louis Philippe in Frankrijk, die de voorloper werd van Carco, Mac Orlan en anderen; | |
[pagina 95]
| |
de jonge Gerhart Hauptmann in Duitsland; Andersen-Nexö in Denemarken, Herman Heyermans in Holland en tot op zekere hoogte Thomas Hardy in Engeland en Jack London in Amerika. Maar speciaal sinds de Eerste Wereldoorlog, waarin de Ivoren Toren werd opgeblazen, waren vele schrijvers er tuk op om sociale wrijvingen uit te beelden, b.v. de staking in ‘Cloches de Bâle’, door Aragon geschreven na zijn dadaïstische en surrealistische perioden, of in ‘Les Conquérants’ of ‘La condition humaine’ van Malraux of in ‘No Epitaph’ van Raymond Postgate of in ‘Autobiography of David Markand’ door Waldo Frank, dezelfde die zo vurig tegen de technische civilisatie te keer ging in zijn ‘New Discovery of America’. Tot dezelfde categorie behoren zo verschillende schrijvers als Orwell in Engeland; Silone in Italië; Allan Patton met zijn ‘Cry, the beloved country’ in Z.-Afrika; Dos Passos en Richard Wright in Amerika, en de velen die schreven in ‘Masses’, ‘Liberator’, de ‘New Masses’ van Michael Gold, alsmede verwante tijdschriften in andere landen. Er waren er zelfs zoveel dat er speciale boeken werden uitgegeven, waarin deze literatuur werd verzameld en van commentaar voorzien.Ga naar voetnoot12) Daarom is het beter dan meer namen te geven om de nadruk te leggen op het feit dat door de bemoeienissen van dit soort schrijvers de sociale wetenschap en de literatuur in zo intiem contact kwamen, dat het moeilijk valt te zeggen, wie van beide er meer profijt van had, de sociale wetenschap door van deze literatuur gebruik te maken als één harer bronnen van kennis betreffende dingen die in de werkelijke samenleving gebeurden, of wel die literatuur door het feit dat de meeste van haar auteurs zich verdiepten in geschiedenis, sociologie en psychologie, ofschoon meestal niet op academische wijze. Doch hoe dit ook zij, men kan er bij deze romanciers zeker van zijn dat hun eenzaamheid, zo zij deze ooit voelden, tot het verleden behoorde, omdat het beluisteren van andermans noden op een of andere wijze betekent, dat men deel wordt van een groep, dat hun angst, zo zij daarvan al het slachtoffer waren, voorbij was, omdat zij begrepen of dachten te begrijpen; en begrijpen neemt vrees weg en tenslotte, dat de wolken van absurditeit, zo die ooit de werkelijkheid aan hun blik onttrokken hebben, optrokken, omdat waar menselijk mededogen overheerst, er geen gevoel van absurditeit meer kan zijn. | |
[pagina 96]
| |
VITot deze categorie van de politieke en sociale roman behoort het grootste deel van de Russische literatuur onzer eeuw, maar sinds '17 en vooral sinds '32 vormt zij een speciale sub-categorie dank zij de omstandigheden in de Sowjetunie.Ga naar voetnoot13) Tot aan de Russische Revolutie van '17 kan men van de Europese en zelfs van de Westerse literatuur spreken als een geheel. Voorzover de Revolutie van '05 van invloed was op de Russische literatuur kwam deze de Europese normen zelfs meer nabij dan ooit te voren, omdat de diepste betekenis van deze liberale revolutie was om Rusland open te breken voor zijn eigen kapitalisten. Wij zagen reeds dat Gorki de grootste, zij het niet de enige proletarische schrijver was van die periode. Schrijvers als Tsjechow, Korolenko, Koeprin, Boenin, Andrejew en Artsybasjew hadden natuurlijk, net als schrijvers overal elders, hun nationale eigenaardigheden, maar zij verschillen niet wezenlijk van de schrijvers van andere Europese landen. Ook in Rusland waren er symbolisten sedert Merezjkowsky's Manifest van 1893 het realisme had dood verklaard. De grootste onder hen was Alexander Blok. En ook in Rusland kwamen futuristen naar voren na hun manifest van 1912. Het was deze school, die zich later dekte met de naam formalisme, waarin Majakowsky werd gevormd. Ook in Rusland bloeide een tijdlang het imagisme. Na de bolsjewistische revolutie van november '17 veranderden de dingen, ofschoon niet op slag. In de eerste jaren daarna stond de culturele vrijheid aan pre-revolutionaire schrijvers als Gorki, A.N. Tolstoi en Ilja Ehrenburg toe om in hun oude trant door te gaan en bovendien werden alle mogelijke experimenten in de literatuur ondernomen. In 1921-'22 vormden een aantal schrijvers, dichters en prozaisten een literaire broederschap. Zij noemden zichzelf de Serapionbroeders (naar één van de titels van de beroemde Duitse romanticus E.T.A. Hoffmann). Van hen werden Fedin, Leonow en Kawerin het meest vermaard. Zij schreven allen over de oorlog en de revolutie, maar op dat tijdstip konden zij zich nog veroorloven te weigeren om voorgelepeld te krijgen wat en hoe te schrijven. Door deze vrijheid te benutten deden zij de Russische roman herleven. Natuurlijk waren zij niet de | |
[pagina 97]
| |
enigen die in de ban raakten van de Grote Verschuiving, waarvan de romantische en destructieve periode weerspiegeld werd in het ‘dynamische proza’ van Pilniak e.a. en waarvan de meer realistische en constructieve aspecten werden uitgebeeld b.v. door Katajew. Al deze auteurs echter zijn geen Sowjetschrijvers in de strikte zin van het woord, aangezien zij niet van bovenaf georganiseerd werden. Dat wil niet zeggen dat het communistisch regime niet poogde zulks te doen. Reeds in 1918 begon de z.g. ‘Proletkult’ (Proletarische cultuur) waarvan de oude bolsjewiek Bogdanow, die vroeger tegenover Lenin had gestaan in de bekende discussie over het empirio-criticisme, de geestelijke leider was. Deze Bogdanow schreef naderhand ‘Kunst en de arbeidersklasse’, waarin hij betoogde dat de kunst sociale experimenten uitvoert door middel van het levende beeld en dat de kunst derhalve een der machtigste hulpmiddelen is om de krachten van een collectivum of van een klasse in een klasse-maatschappij te organiseren. Hij zette voorts uiteen, dat daarom een eigen klasse-kunst onmisbaar is voor het proletariaat om zijn krachten te organiseren voor sociaal werk, voor strijd en voor opbouw en dat tenslotte het arbeiderscollectivisme, dat de geest is van die kunst, de wereld moet weergeven vanuit het standpunt van het arbeiderscollectief, waarmee het uitdrukking geeft aan het geheel van zijn gevoel en zijn strijdbare en scheppende wil.Ga naar voetnoot14) In deze organisatie werden begaafde arbeiders getraind door representanten van de oude cultuur - omdat er ook nauwelijks andere trainers beschikbaar waren - maar wat geproduceerd werd was over het geheel genomen teleurstellend, daar op deze manier de nieuwe proletarische schrijvers geen kans zagen hun eigen nieuwe realiteit tot uitdrukking te brengen; in tegenstelling tot wat zijn stichter gehoopt had. Niettemin kan men dit de eerste faze van de proletarische literatuur in de Sowjetunie noemen. ‘Proletkult’ bleef tot 1923 bestaan. Bij de aanvang van het eerste vijfjarenplan (1928) veranderde het toneel opnieuw, daar de communistische critici nadrukkelijker dan ooit pleitten voor ‘volledige opneming van kunst in het plan’. Hun verzamelplaats werd de R.A.P.P. (Russische associatie van proletarische schrijvers). Met behulp van deze organisatie werd Leopold Averbakh, een zwager van Jagoda, toentertijd hoofd van de staatspolitie, de eigenlijke literaire dictator van de U.S.S.R., totdat in 1932 dit dictatorschap een abrupt einde vond en alle schrijvers, ongeacht hun maatschappe- | |
[pagina 98]
| |
lijke afkomst en politieke neigingen, werden uitgenodigd lid te worden van een algemene ‘Bond van Sowjetschrijvers’, waarin de communisten alleen hun eigen minderheidsfractie vormden. De nieuwe periode was minder erg dan de voorafgaande. Er kwam een zekere ontspanning, die aan niet-communistische schrijvers - en er waren er velen - een kans gaven. Maar de nieuwe toestand deugde weer niet in zoverre van nu af aan slechts één algemeen geldende literaire methode werd aangenomen, die van hogerhand ‘socialistisch realisme’ kwam te heten. Onder realisme verstond men in feite een terugkeer tot de schrijfwijze van Leo Tolstoi en de betekenis van ‘socialistisch’, zo al aanwezig in dit verband, bestond hierin, dat de auteurs de realiteit moesten uitbeelden, niet alleen zoals ze die op dat tijdstip zagen, maar tegelijkertijd zoals die, overeenkomstig de verwachting, in de nieuwe en betere toekomst moest zijn. Of, beter misschien: dat zij het op die manier moèsten zien. De uiteindelijke resultaten zijn niet bijzonder overtuigend. Integendeel: terwijl in het begin al die ‘sowjethelden’ wellicht een opwekkende werking op de gemiddelde sowjetlezer hadden gehad, konden op de duur al die romans, verhalen en toneelstukken, volgens voorgeschreven recept uitgewerkt, alleen maar een gaap- en slaapverwekkend effect sorteren. Dus kwam er gedurende de Tweede Wereldoorlog en opnieuw in de afgelopen jaren weer enige ontspanning. Die laatste heeft de naam ‘dooi’ gekregen, naar de gelijknamige roman van Ilja Ehrenburg. Het is een feit dat de Russische literatuur in de twintigste eeuw tot nu toe nooit het peil bereikte van de negentiende. De druk van bovenaf heeft er ongetwijfeld iets mee te maken, maar men aarzelt om dit als de enige oorzaak te beschouwen. Want geldt hetzelfde niet evengoed voor de Franse en Engelse literatuur? Maar hoezeer men het moge betreuren, dat het gemiddelde peil van de twintigste eeuwse literatuur in haar geheel zowel in Rusland als in de rest van Europa niet even hoog ligt als in de negentiende eeuw, men moet toegeven dat althans in één opzicht onze eeuw rijker is dan haar voorgangster, rijker n.l. daarin, dat niet alleen - gelijk in de negentiende eeuwse literatuur overwegend geschiedde - het leven van de aristocratie en burgerlijke kringen werd weerspiegeld, maar het wel en wee van alle lagen van de maatschappij en alle van binnen uit. Er is geen gebied noch in de letterlijke noch in de figuurlijke betekenis van het woord, waarin de moderne literatuur niet doordrong. Aangezien hedendaagse schrijvers ze alle beschreven, is er geen samenleving, zij het landelijk | |
[pagina 99]
| |
of steeds, zij het binnens- of buitenshuis, onbekend aan wie ogen heeft om te lezen. Voor alle mensen is er althans de mògelijkheid te weten hoe alle andere mensen leven, beschaafden of primitieven, veilig gevestigden of immigranten, heersenden of vervolgden, gezonden of zieken, vrij of in gevangenis of concentratiekamp. Dit gaat ook op voor de sowjet-literatuur, want het leven is altijd sterker dan de leer. Afgezien van het feit dat van een sociologisch en historisch gezichtspunt uit de literatuur van de sowjetsector interessant is als een reeks documenten van menselijk leven in de wereld, zijn er enige schrijvers die evenveel aandacht verdienen als gemeenlijk wordt gegeven aan westerse auteurs in de meer strikte zin van het woord. Zo is daar Gladkow met zijn ‘Cement’, Fadejew met zijn ‘Nederlaag’ (of ‘de Negentien’) en bovenal Sjolochow met zijn weids epos ‘De Stille Don’. Naast dezen zetten oude ‘fellow-travellers’ als Alexej Tolstoi en Ilja Ehrenburg hun werk voort met respectievelijk hun historische en reportage-romans. Eerst gaven de rampen van '41-'42 en later de overwinningen in de Grote Oorlog een nieuwe stimulans aan de literatuur. Zoals Slonim terecht opmerkt: ‘in geen enkel ander land slorpte de oorlog alle artistieke energie zo volledig op of werd in zoveel werken weerspiegeld. Op de conferentie van de Bond van Sowjetschrijvers, gehouden in april 1942, werd er de nadruk op gelegd dat alleen door psychologisch realisme en een humanistische en patriottische aanpak de Sowjet-literatuur haar meest waardevolle creditpost kon behouden: haar banden met de massa.Ga naar voetnoot15) Waarschijnlijk is het dit gevoel van eenheid met het eenvoudige volk, deze idee van menselijke solidariteit, dat aan de sowjet-schrijvers, alle tegenspoed ten spijt, de zekerheid geeft die, naar wij zagen, in de rest der westerse literatuur meestal ontbreekt. Dit betekent niet dat de sowjet-literatuur grootser is dan de rest. Dat is zij niet. Want wat de sowjetschrijver nog te zeer ontbeert, lijkt van even groot belang te zijn als zekerheid: vrijheid om zich vrijelijk te uiten. Zekerheid en vrijheid schijnen de onontbeerlijke voedingsbodem te zijn om een waarlijk grote literatuur te doen ontstaan. Beide tezamen zullen alleen maar worden gevonden in een herenigde wereld. |
|