| |
| |
| |
Kwee Swan Liat
Nederland - West Irian - Indonesië
In ‘Paraat’, het officiële orgaan van de Partij van de Arbeid, van 4 januari 1958, geeft Paul van 't Veer ‘een schetsmatige bijdrage tot de discussie over Indonesië en Nieuw-Guinea’. Betekent dit dat men nu in de kring van de P.v.d.A. eindelijk over dit probleem ernstig wil praten en een eind wil proberen te maken aan de funeste ‘ijskast-politiek?’ Ook de P.v.d.A. heeft immers jarenlang opzettelijk gezwegen, en zelfs meegeholpen alle pogingen om het probleem te berde te brengen in de kiem te smoren. Toen jhr. mr. M. van der Goes van Naters zich in de zomer van 1955 wat onvoorzichtig tegenover een journalist over Nieuw-Guinea heeft uitgelaten, kostte hem dit zijn politieke carrière! Wat Van der Goes van Naters zei was alleen maar, dat naar zijn mening het merendeel van de P.v.d.A.-leden helemaal niet geporteerd was voor het ‘behoud van Nederlands Nieuw-Guinea’.
Nu schrijft Paul van 't Veer o.m.: ‘Op Nieuw-Guinea werken thans enige duizenden Nederlanders, bijna allen voor het gouvernement. De enige grote particuliere werkgeefster is de Nederlandse Nieuw-Guinea Petroleum Maatschappij, een dochtermaatschappij van de B.P.M. en enige Amerikaanse oliemaatschappijen. Haar produktie is nimmer hoger geweest van 500.000 ton per jaar (ter vergelijking: Nederland produceert zelf tegenwoordig meer dan een miljoen ton per jaar!) en loopt terug... Andere inkomsten dan de petroleum heeft Nieuw-Guinea praktisch niet... Jaarlijks kost Nieuw-Guinea Nederland ongeveer honderd miljoen gulden, waarvan dertig miljoen voor defensie en zeventig miljoen als subsidie op de begroting’.
Waarom maakt men nu pas deze feiten bekend? Waarom heeft men al die jaren deze offers van het Nederlandse volk gevraagd zonder te laten weten dat ze verdwenen in een bodemloze put? Nog meer. Had men niet van 1950 af kunnen weten dat door deze onwillige politiek het Indonesische volk van Nederland vervreemd werd, zelfs in vijandigheid gedreven moest worden op een wijze die tenslotte de belangen van beide volken moest schaden? Is er nog iemand die nu de ironie zou willen slikken, dat de Nederlandse regering dit alles heeft gedaan uit een besef van verantwoordelijkheid jegens het volk van Nieuw-Guinea? Dat de Nederlandse regering, alleen om het ‘zelfbeschikkingsrecht’ van voor meer dan de helft nog onbekende Papoea-stam- | |
| |
men te garanderen, ontzaglijke risico's heeft genomen, volk en regering van Indonesië tegen zich in het harnas heeft gejaagd, de levens van enige tienduizenden Nederlanders in Indonesië en de belangen van vele Nederlandse bedrijven op het spel heeft gezet, en zelfs de vrede en veiligheid van Zuidoost-Azië in gevaar brengt?
Paul van 't Veer schrijft in zijn artikel: ‘Nieuw-Guinea is strategisch voor Australië in het bijzonder of voor de westerse wereld in het algemeen van onmetelijk belang. Op de R.T.C. zelf heeft echter de nuchtere berekening de doorslag gegeven, dat in de Tweede Kamer niet de medewerking van een deel der C.H.U. en de rechtervleugel der K.V.P. (en dus geen twee-derde meerderheid) voor de souvereiniteitsoverdracht van Indonesië verkregen kon worden, als voor N.-G. geen uitzondering zou worden gemaakt’.
Niet het strategisch belang, maar ‘de nuchtere berekening’ heeft dus volgens Van 't Veer bij de P.v.d.A.-leiders de doorslag gegeven om ‘voor N.-G. een uitzondering te maken’. Van 't Veer vergeet dat het de spontane stakingen van de Australische havenarbeiders waren, die in 1945 en 1946 de zaak van de Indonesische Republiek in de strijd tegen de Nederlanders hebben ondersteund. Hij vergeet dat ook vóór de R.T.C. de P.v.d.A. met de ‘politionele acties’ van 21 juli - 5 augustus 1947 en 19 december 1948 - 7 januari 1949 had ingestemd. Juist in de jaren van 1946 tot 1949 had de P.v.d.A.-leiding nagelaten het initiatief te nemen om de arbeidende bevolking van Nederland te mobiliseren voor een beweging tegen alle restanten van het kolonialisme. In die periode had de P.v.d.A. zich gecompromitteerd, had daarvoor op 7 juli 1948 bij de verkiezingen een gevoelige nederlaag geleden, had de les van deze nederlaag niet willen leren, maar in plaats daarvan op een compromis met de behoudende partijen aangestuurd. Met dit alles heeft de P.v.d.A.-leiding niet alleen het Nederlandse socialisme gecompromitteerd, maar de zaak ook voor de Indonesische socialisten moeilijk gemaakt. Van een solidariteit tussen Nederlandse en Indonesische socialisten kon geen sprake zijn. Een werkelijke vriendschap werd onmogelijk gemaakt, en alle betogingen in die richting bij de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 klonken weinig overtuigend.
Het waren ‘nuchtere berekeningen’ die de Nederlandse politici tijdens de Ronde Tafel Conferentie hebben geleid. Berekeningen van onmiddellijk economisch belang, berekeningen om zoveel mogelijk het geschokte gevoel van eigenwaarde te herstellen, berekeningen van winst en verlies die getuigden van een ingeroeste kruideniersgeest
| |
| |
(heten vele kruideniersartikelen niet nog steeds koloniale waren?) en van weinig politieke intuïtie.
Ondanks de ‘politionele acties’ was het Nederland immers niet gelukt de Indonesische Republiek militair ten onder te krijgen. Nederland werd gedwongen met Indonesië te onderhandelen, maar zo te onderhandelen dat ook duidelijke resultaten konden voortvloeien. Nederland heeft zich altijd, al van november 1945 af, tegen onderhandelen verzet, op grond van allerlei juridische spitsvondigheden. Nederland heeft maar schoorvoetend de realiteit van het Indonesische verzet tegen het kolonialisme willen erkennen. Het werd daartoe min of meer gedwongen door de wereldopinie.
Tijdens de ‘onderhandelingen’ op de R.T.C. vormde Indonesië duidelijk de zwakste partij. Door een bewuste verdeel-en-heers-politiek van de Nederlanders innerlijk gespleten in vele deelstaten, economisch uitgeput, militair gebroken stonden de Indonesiërs met de rug tegen de muur. Indonesië verlangde niet naar ‘soevereinitietsoverdracht’, het had immers zelf op 17 augustus 1945 zijn onafhankelijkheid geproclameerd. Het wilde erkenning van zijn soevereiniteit. Het wilde normale verhoudingen met Nederland, en met de rest van de wereld. Voor die erkenning en die goede verhoudingen was het bereid veel te slikken, ongunstige economische voorwaarden te accepteren, zelfs uitstel van de beslissing over de soevereiniteit over West Irian. Maar het verwachtte ook oprecht, dat binnen een jaar na ondertekening van de R.T.C.-overeenkomst Nederland bereid zou zijn het laatste restant kolonialisme te likwideren.
Indonesië werd in die verwachting teleurgesteld. De R.T.C. bleek de grootste krachttoer waartoe de Nederlandse politici in staat waren. De Indonesiërs hebben in december 1950 hun beste mensen met vergaande volmachten naar Den Haag gestuurd om te onderhandelen. Mr. Moh. Roem overhandigde op 7 december 1950 een verklaring aan de Nederlandse delegatie, waarin o.m. stond:
‘Alle Indonesiërs, die het geluk hebben gehad schoolonderwijs te genieten, hebben eens, als onderdanen van het voormalige Nederlands-Indië, geleerd, dat hun land zich uitstrekt van Sabang op de Noordkust van Sumatra tot Merauke in Nieuw-Guinea. Zodanig is althans dit nationale bewustzijn en nationaal besef van het volk van Indonesië gegroeid, dat het psychologisch niet mogelijk meer is zulks anders te zien.
Wij willen erkennen, dat Nederlandse bestuurservaring, administra- | |
| |
tieve kennis, economische activiteit, mits vrijgemaakt van elke vorm van koloniaal bewind, van grote betekenis kunnen zijn voor de ontwikkeling en welvaart van West-Irian.
Daarom is de Indonesische regering in het belang van de wereldvrede, de goede verstandhouding tot Nederland en de toekomst van Irian, bereid aan de overdracht van de soevereiniteit over Irian aan de Republiek Indonesia op 27 december 1950 te verbinden een overeenkomst, waarin de sociale, economische en culturele ontwikkeling gedeeltelijk in handen wordt gegeven aan Nederland, op basis van samenwerking der beide Unie-partners. De Indonesische regering is mede bereid om West-Irian te openen voor emigratie van Nederlanders en buitenlandse investeringen te continueren en respectievelijk te ontwikkelen. Voorts zal de godsdienstvrijheid volledig worden gewaarborgd en zullen de humanitaire werkzaamheden van zending en missie, zoals onderwijs en ziekenzorg, worden voortgezet.
Indonesië meent daarbij tevens recht te doen aan het bij vele Nederlanders levende besef van verantwoordelijkheid jegens Irian. Deze verantwoordelijkheid kan immers, binnen het kader van een overeenkomst als hierboven bedoeld, volledig tot zijn recht komen.’
Nederland heeft deze kans om tot een eerlijk en redelijk vergelijk te komen laten voorbijgaan. Het is eigenaardig, dat van de besprekingen van 1950 en later nooit een volledig verslag is uitgegeven. Het Nederlandse volk heeft nooit precies kunnen weten, waar het aan toe was en hoe ver de Indonesische onderhandelaars wel hadden willen gaan. De Nederlandse regering heeft het hele probleem zoveel mogelijk in een vergeethoek proberen te stoppen. Over de kwestie-West-Irian heerst in Nederland een ondoordringbare ‘vanzelfzwijgendheid’.
Deze vanzelfzwijgendheid wijst op een psychisch proces van verdringing. Geplaagd door vele onderbewuste schuldgevoelens probeert Nederland het hele probleem te vergeten. Zo opzettelijk is deze verdringing, dat niet alleen Indonesië uit de belangstellingssfeer van het Nederlandse volk is verdreven, maar ook voor de problemen rondom Suriname en de Antillen onder het publiek weinig belangstelling wordt gevonden. Minister Van Maarsseveen, de architect van de Ronde Tafel Conferentie met Indonesië, is gestorven. Zijn schaduw hangt over het werk van minister Kernkamp, de architect van de nieuwe verhouding met de West. Ook deze laatste is gestorven en praktisch vergeten. Zelfs met kunst en vliegwerk kon op 15 december 1957 maar een lauwe belangstelling worden gewekt voor de vijfjarige herdenking van het Statuut van het Koninkrijk Nieuwe Stijl.
| |
| |
Nederland is Oostindisch blind geworden voor alles wat met Indonesië en Nieuw-Guinea te maken heeft. Het Nederlandse publiek weet nauwelijks wat er zich in Indonesië allemaal heeft afgespeeld. De berichtgeving in de Nederlandse bladen is contra-selectief, schuwt de lichtplekken en dikt de schaduwen aan. Met zeker leedvermaak verkneukelt men zich hier als het in Indonesië moeilijk gaat, slaat zich op de borst en denkt: ‘zie je nu wel, dat heb ik altijd al voorspeld’. Men weet niet dat de algemene levensstandaard van de bevolking, ondanks de verarming onder de Japanse bezetting, ondanks de economische blokkade van de Republiek door de Nederlanders tot eind 1949, thans over het algemeen hoger is dan voor de oorlog, en zeker veel hoger dan in landen als India of Thailand. Men weet hier niets van het enorme revolutionaire élan, dat tot in de brede lagen van de massa is doorgedrongen, en gestuwd heeft naar een culturele en artistieke opbloei zoals die misschien met de Gouden Eeuw in Nederland te vergelijken is. Men weet hier niets van de onderwijshervorming, die in korte tijd bij alle gebrek aan materiële middelen en hulpkrachten, zich doorgezet heeft. Vergeleken met 1940 was in 1956 het aantal leerlingen en leerkrachten op de lagere scholen verdrievoudigd, op de middelbare scholen zelfs vertwintigvoudigd. Het aantal instellingen voor hoger onderwijs steeg van 5 op 40 en het aantal studenten van 1700 tot over de 23.000.
Door de contra-selectieve berichtgeving over Indonesië kan het publiek in Nederland zich ook onmogelijk een juist beeld vormen van de mogelijkheden die de revolutionaire ontwikkeling in Indonesië in de toekomst biedt. Tegen de achtergrond van het verwrongen Indonesië-beeld beoordeelt men licht de vraag verkeerd, of het in het belang van land en volk van Nieuw-Guinea is om in het nieuwe Indonesië te worden opgenomen. Natuurlijk heeft Indonesië als jonge staat met vele innerlijke moeilijkheden te kampen. Natuurlijk zal Indonesië zelf moeilijk de krachten en kapitalen kunnen opbrengen om Nieuw-Guinea te ontginnen en tot ontwikkeling te brengen. Maar de Indonesische regering heeft van het begin af duidelijk gemaakt, dat ze voor deze ontwikkeling van West-Irian de technische en financiële steun verwacht van anderen, met name van Nederland.
Voor die ontwikkeling is in ieder geval een plan nodig en een juiste atmosfeer van samenwerking. Zonder die samenwerking is het totaal onmogelijk het werkelijke belang van land en volk van West-Irian te dienen. Nederland houdt willens en wetens de toekomst van dit land
| |
| |
onzeker. Nederland is niet in staat, alleen al door gebrek aan samenwerking met Indonesië, iets van werkelijke waarde voor Nieuw-Guinea te ondernemen. De Nederlandse regering lijdt aan grenzeloze zelfoverschatting door te menen het wel te kunnen. Hoe en in welke richting moet men land en volk van West-Irian ontwikkelen? In welk economisch patroon denkt men het gebied, dat zo arm is en zo uiterst moeilijk te ontginnen, in te passen? Zonder de Indonesische economische eenheid als natuurlijke achtergrond, ontbreekt immers iedere realistische basis voor een ontwikkelingsplan. Wat doet het Nederlandse bestuur voor het gebied? Toegegeven wordt dat meer dan de helft van de bevolking leeft in de ontoegankelijke binnenlanden, zonder contact met de buitenwereld. De toestanden in de ‘geciviliseerde’ kuststrook zijn chaotisch en onoverzichtelijk. De vele immigranten uit Oost-Indonesië die er wonen spreken Maleis. Welke voertaal moeten de bewoners er leren? Hoe en volgens welke normen moet Nederland deze mensen opleiden? Moeten ze ‘westers’ worden opgevoed en worden gekerstend? Is het niet zaak om ze nu vast in hun hele opleiding te richten naar de Indonesische cultuur en levensgewoonten?
Door het gebied van Indonesië te isoleren wordt de bevolking van haar natuurlijke achtergrond vervreemd. Bij overdracht van de soevereiniteit over West-Irian aan Indonesië wordt tenminste bereikt dat het volk deelt in het revolutionaire élan van het Indonesische volk als geheel. Dit revolutionaire élan is de enige gezonde basis voor een economische en sociale opbouw, zelfs daar waar de technische en financiële middelen ontoereikend zijn.
Overdracht van de soevereiniteit over West-Irian aan Indonesië is de enige historisch realistische oplossing van het geschil tussen Nederland en Indonesië. Een oplossing die in het grote perspectief van de ontwikkeling in Zuidoost-Azië uiteindelijk het meest het belang van land en volk van West-Irian zelf dient. Een oplossing ook die de overmatig geprikkelde Indonesische nationalistische gevoelens bevredigt en daarmee normaliseert. Een oplossing, niet in de allerlaatste plaats, die Nederland verlost van een restant kolonialisme en van een psychisch verdringingsproces, dat heel het politieke denken vertroebelt.
De Nederlandse regering heeft zich meer dan zeven jaar lang tegen iedere onderhandeling met de Indonesische regering op basis van de soevereiniteitsoverdracht over West-Irian verzet. Ze heeft vele juridische spitsvondigheden daartoe naar voren gebracht: dat de Republik Indonesia Serikat, met wie de afspraak in 1949 gemaakt was, reeds in
| |
| |
1950 was vervangen door de Republik Indonesia; dat Indonesië eenzijdig de R.T.C.-overeenkomsten, - die voor haar economisch zeer ongunstig waren -, heeft opgezegd. Ze vergeet daarbij dat juist het uitblijven van een bevredigende oplossing van het geschil West-Irian, de onwil van Nederlandse zijde om tot een vergelijk te komen, oorzaak is van de verslechterde ontwikkeling van de Nederlands-Indonesische betrekkingen. Ze vergeet dat juist door het koesteren van dit restant kolonialisme een psychisch antagonisme tussen het Nederlandse en Indonesische volk in stand is gehouden en gestimuleerd, haatgevoelens zijn gewekt en aangewakkerd, de onderlinge verhoudingen zijn vergiftigd, en een situatie is ontstaan die moeilijk meer in de hand te houden is.
Verschillende Nederlanders, met name uit de kring van de vereniging Nederland - Indonesië, hebben uit oprechte verontrusting tegen de algemene politieke verblinding gewaarschuwd. Maar hun stemmen werden gesmoord in de sfeer van Nederlandse vanzelfzwijgendheid. Ook het Rapport van de Commissie voor internationale zaken van de Oecumenische Raad van Kerken in Nederland en de Oproep van de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk tot bezinning op de verantwoordelijkheid van het Nederlandse volk inzake de vraagstukken rondom Nieuw-Guinea in 1956, vermochten niet de zelf geschapen stilte-barrière te doorbreken.
Nu de toestand voor individuele Nederlanders en particuliere Nederlandse bedrijven in Indonesië onhoudbaar is geworden, toont men zich in Nederland verontwaardigd. Ook in Nederland worden hartstochten opgezweept. Dit betekent een gevaar, dat gelukkig getemperd wordt door het besef van onmacht tot onbezonnen wraakmaatregel van Nederlandse zijde. Een onmacht die duidelijk in het ontnuchterende resultaat van de besprekingen in de NAVO is gebleken.
Dat individuele Nederlanders en particuliere Nederlandse bedrijven in Indonesië worden getroffen wordt algemeen betreurd en vindt in vele kringen scherpe afkeuring. Maar ook de Indonesische regering en vele verantwoordelijk voelende Indonesiërs betreuren het oprecht dat zulke maatregelen nodig zijn geworden om de impasse te doorbreken, om het Nederlandse volk uit de ban van zijn vanzelfzwijgendheid wakker te schudden. Hoe groot de innerlijke tegenstellingen in de Indonesische politiek ook mogen zijn, over één ding kan men zich hier in Nederland verzekeren, dat het hele Indonesische volk ernst maakt met zijn aanspraak op West-Irian. Nederland is mede verantwoordelijk
| |
| |
voor de wanhoopsstemming die in Indonesië gegroeid is.
‘Nuchtere berekening’ kan de Nederlandse politici nu overtuigen van de noodzaak om eindelijk het geschil om West-Irian radicaal te doorbreken, al was het alleen om nog erger te voorkomen, om niet verder, door een prestige-kwestie, de toekomst van twee landen, en van de gehele wereld, in gevaar te brengen. Wanneer niet spoedig een regeling gevonden wordt, lopen Nederland en Indonesië beide onoverzienbare economische moeilijkheden tegemoet.
Meer nog dan ‘nuchtere berekening’ is echter bezinning noodzakelijk. Eerlijke en oprechte bezinning, die doet inzien dat de radicale oplossing van het geschil niet door de jongste pijnlijke ontwikkelingen wordt afgedwongen, maar veel eerder in de historische situatie besloten lag en alleen niet werd gezien en erkend door politieke verblinding, die een nasleep vormde van eeuwen oude koloniale verhoudingen. Een radicale afrekening met dit koloniale verleden is de enige historische realistische basis van gezonde verhoudingen, niet alleen tussen Nederland en Indonesië, maar tussen alle volken van Oost en West.
Nederland en Indonesië dienen onmiddellijk te streven naar onderhandelingen, eventueel met bemiddeling van een V.N.-vertegenwoordiger, op basis van soevereiniteitsoverdracht over West-Irian aan Indonesië, gepaard met een overeenkomst, waarbij Nederland in samenwerking bijv. met de Colombo-landen, in staat wordt gesteld land en volk van West-Irian te helpen ontwikkelen.
De psychologische gevolgen van zulk een overeenstemming, na al deze jaren van misverstand en strijd, op de volken van Nederland en Indonesië beide, en op de andere volken in de wereld die met beide sympathiseren, zullen niet nalaten een sfeer van ontspanning en toenadering te wekken, waar de wereld van nu zo'n dringende behoefte aan heeft.
Oegstgeest, 8 januari 1958.
|
|