De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Jan Romein
| |
IDe volgende bladzijden hebben geenszins de pretentie een algemeen overzicht te geven van de westerse literatuur in de twintigste eeuw. Het onderwerp is te omvangrijk zelfs voor een ééndelig boek - laat staan voor een hoofdstuk daaruit. Want één der meest in het oog springende trekken van ons tijdperk is zijn hartstocht voor het schrijven, zelfs vergeleken bij het voorafgaande. De oorzaken voor de onmetelijke omvang der twintigste eeuwse literatuur zijn in hoofdzaak | |
[pagina 17]
| |
tweeledig. In de eerste plaats zijn er onnoemelijk veel méér, zo al niet steeds betere lezers dan er plachten te zijn en in de tweede plaats worden dichters, essayisten en romanschrijvers niet langer uitsluitend uit één klasse gerecruteerd gelijk in vroeger tijden bijna steeds het geval was. En in de betrekkelijk zeldzame gevallen dat een auteur als kleinburger of als boer was geboren, moest hij destijds allereerst zich de opvoeding van de heersende klasse eigen maken alvorens hij met schrijven kon beginnen. De vervolmaking van adverteer- en verkoopmethodes waarvan onze tijd getuige was stelde bovendien veel mensen in staat uit de literatuur een kostwinning te maken, een mogelijkheid waaraan voorheen slechts een handjevol heel populaire schrijvers had kunnen denken. Heden ten dage leven niet alleen vele auteurs van hun pen, hetzij als onafhankelijk scheppend kunstenaar of anders als bewerkers, vertalers, critici, als commentators, journalisten, adviseurs van uitgevers, etc., maar ook kan een schrijver, die hetzij met opzet of bij toeval, al is 't maar één best-seller schreef, een fortuin maken met zijn boek, vooropgesteld dat hij ook tegelijkertijd genoeg zakenman is. Waar een algemeen overzicht van deze letterkunde dus niet in aanmerking komt, moeten we een keuze maken. Wij beperken ons daarom in hoofdzaak tot de roman, zowel omdat dichtkunst en drama beter elders hun plaats kunnen vinden, als ook - en dat vooral - omdat wij op het gekozen terrein ons nog het meest deskundig, beter: het minst ondeskundig voelen. Maar zelfs met deze beperking is het veld in verhouding tot de toegestane omvang nog te ruim. En zodoende moest er nogmaals geselecteerd worden. De eerste gedachte is dan alleen van de besten te spreken. Maar ook dit komt niet in aanmerking, want een keuze, gegrond op esthetische principes, is geheel willekeurig, omdat er niet langer algemeen erkende esthetische principes bestaan. Zelfs een behandeling krachtens een of andere literatuur-historische methode zou niet juist zijn, omdat de tijd verlopen tussen het schrijven van de hier genoemde werken en dat van deze beschouwing erover te kort was om het aan die min of meer objectieve instantie over te laten het belangrijke van het onbelangrijke te schiften; alleen de toekomst kan dit uitmaken. Onder deze omstandigheden is al wat hier gedaan kan worden enige diepteboringen in het onmetelijke veld, in de hoop dat de bodemmonsters die daarbij te voorschijn komen voldoende representatief zullen zijn om de structuur van de verschillende lagen met enige waarschijnlijkheid vast te stellen. Het instrument dat dit onderzoek moet uitvoe- | |
[pagina 18]
| |
ren kan niet in de literatuur zelf gevonden worden; we moeten het daarbuiten vinden. Zo er al enige benadering op deze wijze mogelijk is, dan zal dat de sociologische moeten zijn. Wij zullen de literatuur analyseren als een zelfexpressie van de mens en daarom ons allereerst moeten afvragen welk beeld de mens in onze eeuw in het algemeen van zichzelf gemaakt heeft. Op deze manier te werk gaande is het eerste wat de onderzoeker treft, dat in de twintigste eeuw de mens niet zo zeker van zichzelf is als hij dat als regel was in de negentiende eeuw. Hij vertrouwt zichzelf nu niet zoals hij toen deed. Ook zijn omgeving vertrouwt hij niet en evenmin heeft hij de onfeilbare metafysische levensopvatting die zijn grootouders nog bezaten. Van de zekere mens die hij geweest is, is hij de onzekere mens geworden die hij thans is. Als een sociologisch verschijnsel kan de huidige literatuur niet begrepen worden zonder dat men zich er rekenschap van geeft dat men moet beginnen met een analyse van wat het meest fundamentele kenmerk van de moderne mens schijnt te zijn: zijn onzekerheid omtrent zichzelf, zijn plaats in de wereld waarin hij leeft en de betekenis van die wereld. In de tweede plaats kan de letterkunde van dit tijdvak niet begrepen worden zonder de wegen te gaan waarlangs de westerse mens tracht te ontsnappen aan zijn onzekerheid om een nieuwe zekerheid te vinden. Natuurlijk betekent dit niet dat er nooit onzekerheid heeft bestaan t.a.v. de status van de mens vóór onze tijden. Eerder is het tegendeel het geval. Maar dit was een geheel andere soort van onzekerheid. Het was de onzekerheid van uitwendige omstandigheden, terwijl de in het onderhavige essay bedoelde onzekerheid in de mens zelf gelegen is. En het is voor de mens even gemakkelijk om in uiterlijke onzekerheid te berusten als moeilijk ditzelfde te doen bij innerlijke onzekerheid. Op de lange duur verkiest iedere mens iedere soort van innerlijke zekerheid, hoe irreëel deze anderen ook mag toeschijnen, boven innerlijke onzekerheid. Niet toevallig luidt de titel van één van Dewey's boeken: Op zoek naar zekerheid: ‘The quest for certainty’. De oorzaken dezer onzekerheid in de twintigste eeuw zijn gemakkelijk te vinden, indien wij de zekerheid die te voren bestond gaan analyseren. Tot omstreeks 1900 waren alle maatschappelijke verhoudingen tussen echtgenoten, ouders en kinderen, onderwijzers en leerlingen, priesters of predikanten en leken, bazen en arbeiders, tussen de heersende klassen en volken en de overheerste, in meer- of mindere mate gefixeerd en daarom onproblematisch. In 't bijzonder de Euro- | |
[pagina 19]
| |
pese bourgeoisie twijfelde niet aan het feit dat zij domineerde noch aan haar recht zulks te doen. Koningen noch adel bedreigden meer de macht van de burgerlijke heersende klasse van bovenaf en de arbeidersklasse deed het nog niet van onderop. Bovendien - Europa was dè overheersende macht in de wereld. In het Verre Westen schenen de Verenigde Staten, nog zonder een duidelijk eigen ‘gezicht’, alleen maar een verlengstuk van Europese cultuur en heerschappij en in het Verre Oosten leek de pretentie van Japan om een moderne natie te worden van dat land meer een klant dan een mededinger te maken. In de economische sfeer scheen het volgroeide kapitalisme niet alleen de beste produktie-methode te zijn maar zelfs de enig denkbare en zo was het met het parlementarisme in het staatsbestel. Het scheen alleen maar een kwestie van tijd of kapitalisme, liberalisme en parlementarisme zouden hun alom erkende zegeningen over de hele wereld verspreiden. Doch in sommige gevallen reeds vóór en in ieder geval kort na de eeuwwisseling begonnen al deze zekerheden te wankelen, de een na de ander. Vrouwen, arbeiders en kinderen begonnen zich te emanciperen met als gevolg dat de relaties met hen onzeker werden. Als gevolg van afnemend geloof verzwakte het gezag van de clerus. De Verenigde Staten en Japan ontwikkelden vooral sinds de eerste wereldoorlog te hunner tijd een eigen imperialisme. Het socialisme kon niet langer volkomen genegeerd worden. Van toen af aan was het niet langer de algemeen geaccepteerde overtuiging, dat de Europese mens de bestdenkbare was, levend in de best-denkbare der werelden. En toen een tiental jaren later de Eerste Wereldoorlog, op de voet gevolgd door de Russische Revolutie, voorbij was, was het een uitgemaakte zaak, dat hij dit niet meer deed, hoe lang hij zelf ook nog in die fictie, die eens een feit was, bleef geloven. Wat er na deze catastrofes nog aan zekerheid was overgebleven, werd weggespoeld door de Grote Crisis van de jaren '30, de opkomst der rechtse dictaturen en de Tweede Wereldoorlog. Deze haastige schets van de objectieve en gemakkelijk waarneembare ontwikkelingen, die de zekerheid van de Europese burger in haar tegendeel deden omslaan, moet worden aangevuld door een subjectieve en een meer heimelijke stroom aan innerlijke onzekerheid. Deze was de vrucht van de vrijheid, verkregen door emancipatiebewegingen, die ook de objectieve onzekerheden veroorzaakte. Zoals Erich Fromm in zijn ‘Vrees voor Vrijheid’ heeft aangetoond, is de mens, lees: is deze | |
[pagina 20]
| |
westerse mens bang voor vrijheid. Deze voorstelling is niet zo paradoxaal als zij wellicht zou hebben toegeschenen aan de laatste negentiende eeuwse Engelse historicus Lord Acton, die het verlangen naar vrijheid nog beschouwde als de beslissende tendens in de geschiedenis der mensheid, maar die dan ook niet bekend was met de volle vrijheid van denken en handelen zoals onze eeuw die heeft meegemaakt, waarbij vroegere normen t.a.v. de betrekkingen tussen mensen, in gedrag, in wetenschap, kunst en literatuur, geleidelijk zoal niet geheel verdwenen, dan tenminste toch sterk vervaagden. In Lord Acton's tijd - hij overleed in 1902 - was in de wetenschap het positivisme nog algemene regel, maar sedert hij leefde werd menige aanval gedaan op het bolwerk van het positivisme en gelijk we nu weten niet zonder succes, omdat, in tegenstelling tot de vroegere algemene verwachting, volgens zijn methodes niet alle problemen konden worden opgelost. In de kunst was ongetwijfeld het impressionisme van de laatste 25 jaren der negentiende eeuw het begin van het proces van desintegratie van alles wat de kunst, tenminste van de Renaissance af, betekende, maar desalniettemin hielden de impressionisten zich op een bepaalde manier aan het onderwerp dat ze wilden weergeven en daarmee aan de traditie. Pas in het expressionisme dat daarna kwam werd de kunstenaar vrij om, indien hij dit verkoos, alle contact met de gewone werkelijkheid los te laten. In de literatuur zien we mutaties mutandis hetzelfde proces. De beroemde uitspraak van Zola, dat de kunst zou zijn ‘la nature vue à travers un tempérament’ vindt men gewoonlijk vermeld als zijn belijdenis van het naturalisme. Ten onrechte echter. De Zola'se formule is er veeleer een van impressionistische stempel en houdt ook nog, evenals het impressionisme, met de traditie, i.c. die der romantiek verband. Het echte naturalisme vindt zijn formule in de uitdrukking ‘roman experimental’, waarbij men niet aan het tegenwoordige, maar aan het natuurwetenschappelijke gebruik van het woord: experiment moet denken. En dat echte naturalisme vertoont reeds hierin zijn verwantschap met het positivisme: Claude Bernard noch Taine zouden er iets op aan te merken hebben gehad. Pas na de dood van het naturalisme, werd in symbolisme en verwante stromingen, in de literatuur ook - evenals in het expressionisme in de kunst - de kunstenaar zelf en wat hij vrij tot uitdrukking wenste te brengen van meer belang dan het onderwerp waarover hij schreef. Volgens Claude Edmonde Magny moet de overgang tussen het impressionisme en expressionisme in de literatuur gezien worden in de | |
[pagina 21]
| |
eerste grote roman van Thomas Mann, De ‘Buddenbrooks’ (1902). Voor de auteur ligt de werkelijke belangrijkheid niet zozeer in de toenemende staat van verval der handeldrijvende burgerij in Lübeck, in die roman geschilderd, als zodanig, als wel in het innerlijk conflict van de auteur zelf, veroorzaakt door het feit dat hij, ofschoon zelf een kind van deze bourgeoisie, desniettemin in toenemende mate een critisch standpunt inneemt met betrekking tot die, zijn wereld.Ga naar eind1) Evidenter van expressionistisch merk is intussen nog ‘Tod in Venedig’ (1913) van diezelfde schrijver, of wil men een eerder voorbeeld: ‘Professor Unrat’ (1905) van Heinrich Mann, zijn broer. Het is echter duidelijk dat, indien een geleerde of een artist - ofschoon voorlopig nog binnen zekere grenzen - niet langer gehouden is om zijn werk op die en die wijze te doen, wanneer hij aanvankelijk min of meer en naderhand geheel en al vrij is om het te doen op de manier die hij verkiest in overeenstemming met zijn eigen puur-willekeurige wens, indien hij geheel zelfstandig zijn weg moet kiezen, - dat dan vrijheid gevreesd kan worden, omdat vrijheid in dit verband ook onzekerheid kan betekenen en dit ook dikwijls doet. Deze vrijheid van vorm en norm schiep een nieuw type mens. En wederom vroeg de mens zich af: wat is de mens? In welke verhouding staat hij tot zijn medemensen en tot de wereld om hem heen? Het spreekt vanzelf dat in de ban van de willekeurige vrijheid het antwoord verschillend uitviel. De literatuur werd de weerspiegeling van die verschillende antwoorden, verschillend, maar dank zij diezelfde willekeurige vrijheid dáárin toch overeenstemmend, dat vrees, eenzaamheid en onmacht er merendeels in overheerst als zijnde deze 's mensen innerlijkste wezen. En dit te meer omdat de maatschappij steeds ingewikkelder werd en minder overzichtelijk, juist omdat de samenstellende factoren ervan steeds meer in elkaar grepen. Op andere plaatsen van dit boek wordt met nadruk gewezen op het feit dat staat en maatschappij in dit tijdsgewricht elkander doordringen. Bovendien is berusten in vrees, eenzaamheid en onmacht natuurlijk iets heel anders dan het vroegere berusten in wat allereerst maatschappelijke bindingen waren. Het betekende het opgeven van de hoogmoed van de individu, veroverd in de loop van de achttiende en negentiende eeuw en toch tegelijk niet bij machte zijn dat te doen. Gevolg: méér onzekerheid of, in de meer extreme gevallen en bij uitgesproken sterke karakters, haat en opstandigheid. Op deze wijze werd de moderne vrijheid oorzaak van moderne slavernij. En de enige weg die leidt naar werkelijke | |
[pagina 22]
| |
vrijheid is de moeilijke en dialectische van hernieuwde integratie met behoud van het individuele bij scheppende arbeid. Op de dialectische natuur van dit vrijheidsproces wordt de nadruk gelegd door Fromm: naarmate de mens onafhankelijker en meer critisch wordt, raakt hij ook meer vereenzaamd en beducht. De onmetelijke machten, door de mens zelf opgeroepen, die hem dwingen zijn eigen nietigheid te erkennen, vervullen hem terzelfdertijd met trots op de veroveringen van zijn wetenschap en arbeid. Sociologisch gesproken is de hedendaagse literatuur de weerspiegeling van deze dialectische situatie, waartoe zijn eigen geschiedenis de mens geleid heeft tot in het midden van de twintigste eeuw. | |
IIIn het eerste decennium van ons tijdvak tot aan de Eerste Wereldoorlog overheerst de zekerheid der negentiende eeuw onder de destijds befaamde schrijvers, die tijdens die eeuw hun opvoeding ontvingen of althans genoeg daarvan om een stempel te drukken op het werk van: Galsworthy, Wells, Bennett en Henry James in Engeland, van Zola, de Maupassant, Huysmans, Romain Rolland en Benda in Frankrijk, van Tsjechow in Rusland, Tolstoi, Ibsen en Maeterlinck in Europa in het algemeen en Frank Norris en Dreiser in de V.S. Want hoe critisch vele van die auteurs ook gestaan mogen hebben tegenover de maatschappij waarin zij leefden, een fundamentele verandering heeft toch geen hunner bepleit. Aan de andere kant gaven zij evenmin alle hoop op sociale verbetering op zoals de twee ‘lost generations’ na de twee wereldoorlogen zullen doen. Wells bijv., die nog het meest van een ‘sociaal hervormer’ had, was pas in 't laatst van zijn leven ‘aan 't eind van zijn Latijn’ - ‘At the end of the tether’, gelijk hij het zelf noemde. Rolland vond tot 't laatst toe zijn zekerheid in de erfenis der Franse Revoluties, waarvan naar zijn mening de Russische slechts de uiterste konsekwentie was en voor hem de nieuwe grondslag voor zijn ideaal van menselijkheid, waaraan hij zijn leven van wrekende vredesapostel wijdde. Onder die ouderen is Marcel Proust niet genoemd, omdat deze, èn door zijn homosexuele aanleg èn door zijn astma vereenzaamde, aan de betrekkelijke zekerheid van zijn generatie geen deel meer had. Het is wel daaraan toe te schrijven dat zovelen der lateren, voor wie de onzekerheid een doem werd, hem zover boven zijn generatie-genoten zijn gaan stellen. Zijn krampachtig zoeken naar vastigheid, die | |
[pagina 23]
| |
hem alleen in zijn geheugen niet leek te ontglippen, zijn pogen om wat in feite zwevend was, als stemmingen en ziels- en zenuwprocessen tóch vast te leggen, zijn streven om de verloren tijd vast te houden, die hij dan tenslotte hervond, maar niet in de werkelijkheid doch in zijn eigen werk - het kwam, die na hem kwamen, op de een of andere manier bekend en vertrouwd voor. Zo gezien, kan men misschien, zij het niet zonder enige overdrijving, zeggen, dat de grote romankunst van de negentiende eeuw met Proust eindigde en de twintigste eeuwroman met Proust begint: laatste symptomen tevens van Frankrijk's culturele hegemonie. Maar lang duurde het niet voordat de onzekerheid, waarover wij spraken, zich in méér dan één richting deed gevoelen, voornamelijk in en na de Eerste Wereldoorlog, die de Westerse wereld op zijn grondvesten deed sidderen. Uit de oorlog en uit alles wat de oorzaak ervan was, bleek dat de menselijke natuur verraderlijk is en vóór alles scheen een nieuw onderzoek van 's mensen natuur noodzakelijk en een groep jonge schrijvers werd zich min of meer van deze nieuwe taak bewust. Bijgestaan door hun eigen ervaring en de moderne psychologie, in hoofdzaak ontwikkeld door Freud en zijn school, ontdekten zij heel wat verbijsterende mogelijkheden in zichzelve en hun naasten, waarvan zij getuigden in hun verzen, verhalen en romans. Zij zochten het essentiële van de mens buiten zijn traditionele waarden, beneden de oppervlakte van zijn maatschappelijke conventies, onder de laag van zijn cultuur, als zijnde dit alles door de oorlog als maar al te oppervlakkig bevonden. En zij schreven boeken over de mens zoals hij hun toescheen te zijn in de barre naaktheid van zijn natuur. In deze gemoedsgesteldheid, waaruit alle conventionele waarden als illusies waren verbannen, schreven Barbusse, Remarque, Arnold Zweig, Ludwig Renn en Lebedenko hun oorlogsboeken. Evenzo op zoek naar de ‘natuurlijke mens’ schreven Hemingway, Aldington en Guilhoux over de oorlog zelf of over het thuisfront en probeerde Fritz von Unruh, verbijsterd door het oorlogsgeweld, een beroep te doen op broederschap, ‘omdat wij zonen van eenzelfde moeder - de Aarde die wij niet begrepen - en zonen van eenzelfde Vader - de onvoltooide Geest’ - zijn. Dat het Von Unruh heilige ernst geweest is met dat beroep op broederschap blijkt uit zijn onlangs verschenen roman ‘Der Sohn des Generals’Ga naar eind2); dat zou verheugend zijn, als er niet tevens uit bleek dat hij er toch tegelijk zelf niet meer in geloven kan: de vertwijfelde hoop van na de Eerste Wereldoorlog is na de Tweede in vertwij- | |
[pagina 24]
| |
felde wanhoop omgeslagen - en het verschil blijkt helaas niet zo groot als het schijnt: de vertwijfeling overstemt de tegenstelling. Volgens de zeer indringende analyse van Albérès waren misschien de Italianen Stanghellini en Piero Jahier de enigen, die in de oorlog de terugkeer aanvoelden van noodlot en absurditeit.Ga naar eind3) Doch dit lijkt in strijd met het onomstotelijke feit dat er na de oorlog een hele generatie opgroeide, die kennelijk leefde onder de indruk dat de oudere generatie volkomen gefaald had door de huidige civilisatie te beschouwen als een geordend en gerationaliseerd verschijnsel, een nieuwe generatie die van mening scheen te zijn, dat alle onderwijzers en ouders alleen maar een soort van schijnheilige dwingelanden waren, met wie zij niets te maken hadden, en dat het leven, zoal niet fataal en absurd, dan toch op z'n minst een avontuur was, waarin de mens het alleen kon winnen als hij cynisch was en hard, ‘natuurlijk’ en anti-intellectueel. Geen wonder, dat uit de talrijke existenties van deze generatie, die de oorlog ontevreden en ontworteld had achtergelaten, een Mussolini zijn zwarthemden kon vormen en enige tijd later een Hitler zijn S.A. en S.S. Feuchtwanger schilderde hen meesterlijk in zijn ‘Erfolg’ zowel als in zijn ‘Familie Oppenheim’. Anderen, die het fascisme verwierpen als bedrog, schadelijker nog dan het bedrog, waartegen het beweerde zich te richten, waren niettemin van mening dat heel wat oneerlijkheid, valse conventie en verlakkerij opgeruimd zou moeten worden voordat men een glimpje kon opvangen van wat de mens in werkelijkheid was. Uit deze overtuiging ontstond een nieuwe houding t.a.v. hooggeplaatste personen en uit de historie beroemde figuren, die altijd waren bewonderd en tot nu toe min of meer onschendbaar geweest. In deze geest begonnen Stefan Zweig, Emil Ludwig, André Maurois en Lytton Strachey aan de moderne biografie. In dezelfde trant ontmaskerde de ‘debunking-school’ de groten der aarde, dood of levend, en zelfs de ‘new history’-school van echte historici in de Verenigde Staten. Een ander soort van ‘nieuwschrijven’, vrucht ook deze van de oorlog, gecombineerd met deze bezetenheid om beneden de geciviliseerde oppervlakte de ‘natuurlijke mens’ op te diepen, leidde weer tot de sociale critiek van de grote verslaggevers, journalisten en dagbladcommentators, zoals Ilja Ehrenburg in Rusland, Egon Erwin Kisch, Ossietzky en Tucholsky in Duitsland en naderhand Arthur Koestler en Erny Pyle. De hier vermelde verschijnselen zijn als zodanig niet geheel nieuw. De meeste vernieuwers hebben hun ‘voorlopers’. Zo schreef b.v. | |
[pagina 25]
| |
reeds in de jaren '80 van de vorige eeuw Max Nordau, de beroemde Weense journalist, zijn boek over de ‘Conventionele leugens van de Mensheid’. Werkelijk en grondig nieuw hierbij was echter het feit, dat de critiek nu niet kwam van louter individuele mensen, maar van groepen van schrijvers en vooral dat ze niet langer kon worden genegeerd. Men accepteerde haar en door dit accepteren droeg zij weer bij tot de onzekerheid waaruit zij was ontstaan. Om zonder enige illusie recht-op-de-man-af te zijn, om in hun zoeken naar de ‘wèrkelijke werkelijkheid’ na de zogenaamde werkelijkheid roekeloos serieus te zijn, is in de jaren '20 en '30 het ideaal van vele schrijvers, van auteurs als Lion Feuchtwanger en Anna Seghers in Duitsland, van Hemingway en Sinclair Lewis in de Verenigde Staten, van Gide en De Montherlant in Frankrijk, van de oudere Benavente, de Spaanse toneelschrijver. Op twee gebieden vooral werden de conventies van het verleden heel scherp als huichelachtig gevoeld en wel op het gebied van het sexuele en dat van de maatschappelijke relaties. Overigens niet toevallig. De burgerlijke maatschappij heeft goede redenen om deze twee in 't duister te laten. Elke uiting van gevoelens scheen tegenstrijdig aan de waardigheid die de burger ten koste van alles had op te houden. Dat gold in het bijzonder van de sexuele, die hem èn krachtens hun aard reeds bijzonder onwaardig toeschenen èn te meer irriteerden doordat zij zo geheel en al aan zijn ratio ontglipten. En op die waardigheid stond hij daarom zozeer, omdat hij, in tegenstelling tot de adel en de geestelijkheid, die vóór hem het heft in handen hadden, uiteindelijk behoorde tot dezelfde ‘derde stand’ waartoe ook boeren en arbeiders behoorden. Om diezelfde reden was hij niet geneigd om zijn maatschappelijke relaties met de verdrukten openlijk te bediscussiëren en dit te minder waar de verdrukten hun situatie ook niet langer als even vanzelfsprekend aanvaardden als zij weleer hadden gedaan. Dus moesten sexuele driften en maatschappelijke ongelijkheid genegeerd worden. Samuel Butler begon reeds in de jaren '70 zijn gedeeltelijk auto-biografische roman ‘The way of all flesh’ te schrijven, waarin hij protesteerde tegen het ouderlijk gezag, de onwaarachtige opvoeding en de sexuele taboes die daarvan in zijn tijd onafscheidelijk waren. Maar hij durfde het niet tijdens zijn leven te laten drukken. Het kwam pas uit na zijn dood, in 1903. Toen in 1891 Wedekind zijn toneelstuk ‘Frühlingserwachen’ schreef, was het klimaat reeds ietwat meer aangepast, voorbereid als het was in Duitsland door Dostojewsky en Strindberg, die in de mode waren, beiden mede van de eerste navorsers | |
[pagina 26]
| |
van het duistere en ongerijmde in de mens. Ditzelfde geldt voor Oostenrijk toen Schnitzler omstreeks 1900 over heel Europa beroemd werd. Zelfs in Engeland, waar de Victoriaanse tradities uitermate sterk waren, kwam er verandering. Toen D.H. Lawrence in 1911 als romanschrijver debuteerde, ontmoette hij niet dezelfde moeilijkheden als Butler. Integendeel, zijn ‘Sons and lovers’ van 1913 werd een succes en maakte hem op slag beroemd. En al is het waar dat zijn ‘Lady Chatterley's lover’ later nog op verzet stuitte, het is even waar dat desondanks of mede daardoor dit en zijn andere boeken als evenzovele bevrijdende daden toegejuicht werden, althans door de jongere generatie. Hij was in dit opzicht de meest befaamde auteur totdat Henry Miller hem overtroefde. Hetzelfde gaat tot op zekere hoogte op voor Franz Werfel, voor Herman Ungar en de Italiaan Svevo. En ook voor André Gide, hoe velen van de oudere generatie ook door zijn bekentenis van homosexualiteit nog geschokt mogen zijn geweest. Ook gold hetzelfde voor het heidens hedonisme van De Montherlant of Aldous Huxley, die op zijn speurtocht naar de ‘natuurlijke mens’, in zijn vroegste boeken het menselijk leven neerschroefde tot het peil van nog niet eens instinct of drift, maar van biologie en chemie. En hetzelfde nog eens voor Henry Miller, de laatste ster aan het sexe-firmament. Al deze schrijvers verwierpen de gedachte van de onvermijdelijke vooruitgang, waarin de oudere generatie zo'n onwankelbaar geloof had gehad. De urgentie van het sexuele probleem wordt aangetoond door het feit dat het zo verschillende mannen als de bovengenoemde achtervolgde. Want sommigen van hen, zoals Gide, Huxley en Henry Miller, waren verfijnde intellectualisten, terwijl anderen gelijk Lawrence een of ander primitivisme of mysticisme aanhingen. Zo zij al geen afschuw hadden van rede of verstand, zij betwistten in ieder geval hun belang en gaven de intuïtie de eerste plaats. De irrationele filosofie van Bergson begon vruchten te dragen, zelfs bij wie nooit een regel gelezen hadden van zijn beroemde boeken. Lawrence verliet zijn vaderland om onder primitieven te leven gelijk Gauguin vóór hem had gedaan. Waarom de sexualiteit een zo overwegende plaats kreeg in veel van de moderne literatuur is een onderwerp dat hier niet behandeld kan worden. Er zijn er die denken dat het komt, omdat zij de enige toevlucht is tegenover de hand over hand toenemende mechanisatie. Henry Miller zelf is de mening toegedaan, dat liefdesbetrekkingen een middel zijn om het verloren gevoel van totaliteit weer te herwinnen en om de door sociale haat en massamoord verbroken eenheid in de vuurgloed van de lust te herstellen.Ga naar eind4) | |
[pagina 27]
| |
Het is moeilijk te beoordelen of dit waar is, maar zeker is het dat schrijvers als Aldous Huxley, Koestler, Ernst Jünger, Alfred Döblin en Orwell hun visie gaven op de toekomst der mensheid, in welke toekomst allerlei soorten van mechanisatie de boventoon voeren en het sexuele geen rol meer spelen zou. Merkwaardige tegenhangers, deze negatieve ‘Utopia's’ van de laatste positieve van Wells, Shaw en Stapledon! ‘Das Glasperlenspiel’ van Herman Hesse is in dit verband bizonder interessant, omdat het positief-utopistisch wil zijn, maar in zijn ijle steriliteit in feite bij de negatieve moet worden gesteld. Bij lange na niet zo opzienbarend als de nieuwe onbevangenheid ten aanzien van de sexe was de kritiek op de maatschappij van sommigen dezer en andere toneel- en romanschrijvers, maar op de lange duur had die misschien toch nog meer invloed op het herstellen of scheppen van gezonder verhoudingen tussen de mensen. Toen Shaw eens schreef uit reactie op het Victoriaanse Engeland: de omschrijving van een gentleman scheen te zijn ‘een man die van de maatschappij alles neemt en er niets voor teruggeeft’, maar dat het moest zijn: ‘iemand die meer aan de maatschappij geeft dan haar ontneemt’, of, ‘dat de meest edelmoedige impulsen gezocht moeten worden bij de zedelijke verworpenen’, en toen Werfel in reactie op de officiële moraal van het Duitsland van Wilhelm eens schreef: ‘niet de moordenaar, maar zijn slachtoffer is schuldig’, begonnen de lezers met diep geschokt te zijn door deze ‘Umwertungen aller Werte’, maar eindigden dikwijls met toe te geven dat er alles welbeschouwd toch wel iets in zat. In tegenstelling dus met de literatuur van weleer was het in de moderne roman niet meer vanzelfsprekend dat ouders van hun kinderen hielden en omgekeerd, dat allerlei gezagdragers waardig waren het gezag uit te oefenen dat zij zich aanmatigden of dat de militaire kaste even feilloos was als zij voorgaf te zijn. Wat familiebetrekkingen aangaat behoefde men slechts bijv. Mauriac's ‘Le noeud de vipères’ te lezen - één voorbeeld uit vele - om beter te weten. Om dezelfde reden was hij bereid van Heinrich Mann's ‘Der Untertan’ te leren, zo hij al nog verknocht was aan de traditionele eerbied voor maatschappelijk hooggeplaatsten die hem in zijn jeugd was bijgebracht. En van het schitterend beeld van militaire heldhaftigheid, kunde en roem bleef weinig over voor de lezer van Joseph Roth's ‘Radetzky-mars’, waarin de ineenstorting van de Donau-monarchie in sombere kleuren geschilderd wordt, of van Plievier's ‘Der Kaiser ging, die Generäle blieben’, laat staan indien hij van begin tot eind las: ‘De avonturen van de dappere | |
[pagina 28]
| |
soldaat Schweigk gedurende de wereldoorlog’, geschetst door de Tsjechische satiricus Hasjek. Zelfs de mythe van de gewone soldaat die zich wijdt aan de plicht om zijn vaderland te verdedigen kon geen stand houden voor het doordringend oog van de hedendaagse auteurs, zoals ieder die bijv. Norman Mailer's ‘The Naked and the Dead’ las, zal bevestigen. Zelfs het Amerikaanse leven werd het doelwit van een schare Amekaanse schrijvers, grimmiger en verbetener dan wie ook, die het van buiten af becritiseerde, ofschoon het nooit in die mate bedolven was onder overleefde tradities als het Europese en Aziatische leven. Om dit te bewijzen behoeven we in de geest van de lezers slechts de namen op te roepen van Dreiser, Upton Sinclair, Sinclair Lewis, Sherwood Anderson, O'Neill, Hemingway, Faulkner, Dos Passos, Steinbeck en Arthur Miller. Van deze Amerikaanse auteurs - dragers van grote namen in de hedendaagse literatuur - waren het Hemingway, Faulkner en Steinbeck die de grootste volharding aan de dag legden bij het zoeken naar 's mensen ware natuur. In Hemingway's proza, van alle bijkomstigheden ontdaan, zien wij de natuurlijke mens niet alleen in zijn persoonlijke en sexuele relaties, maar ook als een vechtend, jagend, hongerend beest, zoals is opgemerkt door Nicholson, aan wie wij de uitdrukking ‘natuurlijke mens’ ontleenden, ofschoon hij die in een iets andere zin gebruikte dan wij deden. Volgens dezelfde Nicholson is Faulkner, zelf één van de ‘lost generation’ na de Eerste Wereldoorlog, beurtelings cynisch, bitter, sentimenteel, heftig, ‘escapist’, revolutionnair en behoudend en bijwijlen alles tegelijk. Faulkner maakt de lezer die het niet geloven kon, duidelijk dat er in de meest geciviliseerde delen van de westerse wereld mensen bestaan wie het leven uit de hand liep en die bijgevolg volslagen hulpeloos stonden tegenover de naakte omstandigheden, hun restte nog slechts een wild en zinneloos gebaren tegen het noodlot. In zijn romans, nog meer dan in die van Hemingway, is de atmosfeer drukkend als voor een onweersbui.Ga naar eind5) De onbekende God, aan wiens leiding Steinbeck zijn literaire loopbaan toevertrouwde, is de natuur en het zou moeilijk zijn nog dichter de ‘natuurlijke mens’ te benaderen dan Steinbeck het deed in zijn ‘Tortilla Flat’ en vooral in zijn ‘On mice and men’. Natuurlijk vonden niet alle schrijvers, die op zoek waren naar de werkelijke natuur van de mens, dezelfde ‘natuurlijke mens’, want in laatste instantie vonden - of toch trachtten zij te vinden - zichzelf. | |
[pagina 29]
| |
Maar tot hoe verschillende uitkomsten deze vorsers ook mogen komen, zij worden allen gekarakteriseerd door het feit dat zij het niet opgaven, dat zij bléven worstelen om in 's mensen natuur iets duurzaams te vinden, 't zij goed of slecht, om er een nieuwe zekerheid op te bouwen. (Slot volgt.) |
|