visioenen wreekten. Gesmoord hoongelach kondigde zich onder de rode mantel aan, duivels ingehouden spotten. Met de moed der wanhoop aanvaardde ik de situatie als er dan geen opening naar de bekende wereld kwam.
‘Wat moet dat dan, één van de twee?’, vroeg ik. ‘Aha,’ vloeide zijn onderdrukt gelach in valse klanken uit, ‘we kunnen eindelijk praten, zie ik.’ Hij keek snel achter zich en maakte een cirkelende armbeweging onder de cape. ‘Eén van de twee moet met mij mee, het kan me niet schelen wie.’ Het klonk niet theatraal en niet pathetisch, integendeel, zijn nuchtere zelfvoldaanheid, als was hij hier reeds overwinnaar, ergerde mij. Een fractie van een seconde flitste mij een gevecht door de geest, ik berekende een onverhoedse trap, zag hoe hij zich op mij zou storten... maar mijn pyjamabroek zat half gedraaid en mijn vrouw klemde zich aan mij vast. De verlammende angst van onder vuur liggen bekroop mij, ik werd klam onder de dekens, voelde een hevige drang tot urineren. ‘Waarom dan?’, vroeg ik, met begin van trilling om de mondhoeken. Verachtelijk keek hij mij aan, als was ik reeds geen prooi meer voor hem, hij opende de mond, maar wat hij zeggen wilde, zal ik nimmer weten. Was het ons geluk dat hem te lang geduurd had, was het mijn rationalistisch ongeloof in het kwade dat hem geërgerd had? Zelfs nu nog ben ik van zijn bestaan niet volledig overtuigd, wijt ik alles aan de nachtmerrie die vooral ook mijn vrouw bevangen moet hebben, en wellicht heb ik in mijn angstdroom dingen tegen haar gezegd die haar tot die panische climax brachten waarin zij van achter mij plotseling opsprong, over het bed en mij heen langs hem naar het raamkozijn en, bliksemsnel door hem met toevouwende beweging van zijn cape gevolgd, naar buiten sprong. Het geel van haar pyjama met het vlammend rood van zijn mantel vermengden zich tot flamboyante werveling buiten het raam, een beweging die, naar ik mij duidelijk meen te herinneren, een val was, naar beneden toe, normaal, natuurlijk dus. En op dat moment was het ook licht buiten, nevelig weliswaar maar toch dag, dat kan in juli, dan is de overgang van
nacht naar ochtend vrij snel, ook daarin schuilt niets onnatuurlijks. Terwijl ik naar het raam snelde, hoorde ik een afgrijselijke kreet, en meteen het geluid van een auto. Ik zag in de diepte op het trottoir alleen een gele vlek. Toen ik enkele seconden later via het trappenhuis beneden was, remde de auto, die van een toevallig passerende arts bleek. Hij constateerde nog leven, maar beide benen waren verbrijzeld. Op weg naar het ziekenhuis brak de mist, een wate-