De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 726]
| |
Henriëtte Mooy
| |
[pagina 727]
| |
enzeventig -, verliet ik hem. Tot ik enkele dagen later een boodschap kreeg.
‘Wat was 't mij vreemd, dat, voor het uur van Uw verscheiden had geslagen, Gij had gezorgd, dat, als van gene Zij Uw stem ons klaar nog verzen toe zou dragen,’ en ‘Hoe echt Helleensch om als poëet, zóó vrij
Van 's werelds laagheid, fier niet te versagen!’
dichtte J.K. Rensburg in zijn ‘In Memoriam mijn vriend Dr. H.J. Boeken’, - twee sonnetten, van welke hij in 't eerste des dichters ‘Afscheid’ herdachtGa naar voetnoot*). ‘Boeken,’ zo lichtte Rensburg toe in een noot, ‘gaf vóór zijn overlijden order om, na zijn dood, twee van zijn gedichten “De Meeuwen” en “Nieuw Amsterdam” aan verschillende vrienden, afzonderlijk gedrukt, toe te zenden als aandenken, een buitengewoon minzame attentie, een echt dichter als hij waardig.’
Rensburg heb ik het laatst gezien in de oorlog, kijkend voor een boekwinkel, - zijn zware boekentas had hij even op de pui gezet. Ik weet niet meer of de gruwelen van de Groot-Moordenaar al aangevangen waren of nog slechts naderend, maar wel, dat ‘Rens’ bedaard was, dat we samen praatten en dat hij, wellicht op een opmerking of voorzichtig gegeven wenk, mij op besliste en vredige toon antwoordde: ‘Ik word beschermd.’ Hij bedoelde: door een ‘Hogere Macht’. (Hij achtte zich, naar ik vroeger al eens uit zijn aanduidingen begrepen had, in dienst van deze te staan, niet alleen door het bijeenvergaren van een vervaarlijke berg taalkundige (en talen-)kennis, maar, o.a., ook door een leven te leiden van armoede en onthouding. ‘Daarmee versla ik de Jezuïeten, ziet u!’ De idealist!) Ik had hem, niet zo lang te voren, meegemaakt op de laatste vergadering der Vereniging van Letterkundigen, in 1942, in de Vondelstraat, waar hij waarlijk schitterend voor de dag kwam toen een spreker-N.S.B.-er (hoe kwam die daar?) aan Mijnheer de Voorzitter (Boutens) en de andere aanwezigen vertelde, hoeveel zijn omstandigheden wel verbeterd waren, nu hij, lid van de ‘kultuurkamer’, z'n werk goed betaald kreeg, - ‘geen hongerlonen meer, mijn gezin en ik kunnen nú léven.’ | |
[pagina 728]
| |
Rensburg, overeindverend, vroeg het woord en zwaaide de vaan van de geest, zeggend, dat men, om die te kunnen voeren, nóóit vroeg naar lóon, - híj bekommerde zich alleén om inspiratie. Als die gebood: schrijf, dan schreef hij, dan keek hij niet op of om, ‘ook niet naar eten natuurlijk! Ik dank u, mijnheer de voorzitter,’ en hij zat weer. ‘Dank u meneer,’ zei Boutens effen en zonder de bijval die ‘alle oprechte harten’ even had doen trillen. Waarvoor was onze voorzitter toen toch zo benauwd? Terwille, zei men mij later, van de fondsen der Vereniging, die hij, de financier, zo goed wist te beheren. Maar, hij had toch, zoals reeds een jaar eerder door een, of meerdere? leden, was voorgesteld geworden, de Vereniging zolang kunnen ontbinden? Of waren het niet de materiële zaken, die hem een zo onthutste aanblik deden vertonen, (hoewel hij de enige niet was!) maar zag hij, pro-Duits door aangeboren zin, doch visionnair van wezen, misschien het ‘Derde Rijk’ reeds kelderen? J.K. Rensburg, ‘de naïeve fantast’, is zeer onlangs herdacht in de ‘Herinneringen van een vertaler’, door Dr. M.J. PremselaGa naar voetnoot*). In een hem gewijd hoofdstuk, krijgt Rensburg de eer die hem toekomt en welke hem levenslang werd onthouden. ‘Hij was een man met onmiskenbaar groot taalgevoel; hij kende, behalve, Frans, Duits, Engels en Italiaans ook Sanskrit, Hebreeuws, Japans, Chinees en Russisch. Zijn metrische vertaling van Dante's Divina Commedia was voortreffelijk en werd door de grootste geleerden, zoals Prof. Dr. Salverda de Grave, hogelijk geprezen.’ Weet iemand, vraag ik nu, wanneer en waar deze doodarme, moedige bohémien werd omgebracht? Hij was drieënzeventig jaar. - O Beulen!
(Uit de ‘Aanvullingen’.) In een brief van 2 oktober '34 aan mij, memoreerde Rensburg, dat Boeken hem ‘meermalen in financiële moeilijkheden uit den nood hielp en dat deze hem eens “uitermate verrast heeft, toen hij op een goeden middag in '32 's middags voorstelde om 's avonds per K.L.M. mee naar Londen te gaan. Ik kon toen als gedelegeerde voor een Congres niet weg en ging 3 dagen later, toen híj al terug was en mij met Tine Baanders en Elsa Berg naar Schiphol uitgeleide deed.” | |
[pagina 729]
| |
- - “Eigenaardig is, dat hij in den zomer van '33 een voorgevoel van zijn dood schijnt te hebben gehad. Hij zei mij toen: “Deze zomer is zóó mooi geweest, dat ik nu wel hierna zou willen sterven.” Natuurlijk hield ik dit bij hem, die zo ontzaggelijk het leven lief had, voor een voorbijgaande opwelling. Ik kan alleen nog zeggen, dat ik heel veel aan hem denk en hem zeer mis. Tot ziens. P.S. Hij heeft mij na mijn terugkeer uit Engeland verteld, dat het was, of hem die reis tot mijn genoegen, telepathisch met kracht werd ingegeven!’ |