| |
| |
| |
K. van der Geest
De ander
Jörg word ik genoemd. Jörg Jörgensen. Ik zeg opzettelijk, dat ik zo word genoemd. In werkelijkheid ben ik namelijk Jörg Jörgensen niet, maar Erik Pedersen uit een of ander gehuchtje in de buurt van Esbjerg, al schijnt geen mens dat te kunnen geloven als ik het beweer. Ik heb deze Jörg Jörgensen zelfs nauwelijks gekend, want hij monsterde in New York voor de ‘Mercury’, een oude Britse kolenstoker, waarop ik als kwartiermeester voer en kwam pas aan boord, toen wij op het punt lagen om uit te varen met een lading machineonderdelen, tanks, kanonnen en wat munitie, die we over de Atlantische Oceaan moesten brengen. Dat was in twee- of drieënveertig, toen Duitse U-boten als troepen hongerige wolven de zeven zeeën afstroopten en er van elke tien, twaalf of veertien boten, die in een convooi voeren, niet meer dan de helft en vaak nog minder de haven van bestemming bereikten. Samen met Jörg waren er nog een paar matrozen pas aangemonsterd, die op het allerlaatste ogenblik de valreep opkwamen en aarzelend aan dek bleven staan, alsof ze zelf niet wisten, wat ze aan boord moesten beginnen. Ook de volgende dag waren ze nog wat onwennig maar daarna voelden ze zich op de ‘Mercury’ evengoed thuis als wij, die al twee, drie en viermaal met dat oude bootje de oceaan overgestoken waren. Behalve Jörg. Misschien lag dat niet aan hemzelf. Hij was een even bekwaam zeeman als de anderen, maar hield zich een beetje achteraf, alsof hij zich de mindere voelde. Hij koos in het matrozenverblijf een van de slechtste kooien uit.
‘Die is voor mij wel goed genoeg,’ mompelde hij daarbij. Hij zat op de slechtste plaats aan de bak, deed ook zonder dat het hem opgedragen werd het smerigste werk en klopte de zwaarste wachtjes. Daarbij zag hij er uit alsof hij van het leven niets dan beroerdigheid verwachtte, niet alleen voor zichzelf maar ook voor ons en dat hij daarom medelijden met ons had. Dat hinderde ons waarschijnlijk. Misschien zouden we er wel aan gewoon zijn geraakt, want we hadden aan boord van de ‘Mercury’ een ploegje volk, dat veel van elkaar kon verdragen en elkaar toch wist te waarderen, maar we kregen geen kans om aan Jörg Jörgensen te wennen. Want de zesde dag nadat we uit New York waren vertrokken, werden drie grote tankers, die met vliegtuigbenzine waren geladen, getorpedeerd. Het gebeurde tegen een uur of vier in de morgen. Een grauwe, trieste morgen, terwijl het convooi moeizaam
| |
| |
tegen een zware noordwesterstorm met regen, natte sneeuw en hoge stortzeeën in zwoegde. Ik had de hondewacht bij het afweergeschut, een oud snelvuurkanonnetje uit de eerste wereldoorlog, dat toen dienst deed als vliegtuigkanon en misschien ook wel bruikbaar zal zijn geweest maar waaraan nu telkens als ik er mee oefende iets mankeerde. Meestal klemde de patroonband al nadat ik er een of twee schoten mee afgevuurd had. Het stond op de radiohut, midden op het sloependek en er was een houten schot omheen getimmerd, zodat de man, die er de wacht bij liep, tenminste een beetje beschut was tegen de wind. Hoewel ik bijna alle kleren aangetrokken had, die ik bezat, was ik na bijna vier uur wachtlopen toch door en door verkleumd en verlangde ik naar de aflossing. Ik stond juist te luisteren of ik in de duisternis nog geen voetstappen hoorde van de kwartiermeester, die me moest vervangen, toen de eerste van de drie tankers met een paar miljoen liter benzine de lucht in ging en de alarmbellen aan boord van de ‘Mercury’ begonnen te rinkelen. Een ogenblik daarna gingen de tweede en derde en toen schenen de onderzeeërs het voor die nacht wel genoeg te vinden. De jagers en een paar fregatten, die ons convooi begeleidden, gooiden een stuk of wat dieptebommen en een zwaar bewapende koopvaarder bleef achter om te zien of er door een Godswonder nog overlevenden van de tankers te redden waren. Wij van de ‘Mercury’ stoomden met de rest van het convooi verder door nacht en duisternis. De volgende nacht, om ongeveer dezelfde tijd, was de ‘Mercury’ zelf de eerste boot, die door een torpedo getroffen werd. De matroos van de vrije torn kwam juist de hut van de kwartiermeesters binnen om me uit te porren. Ik lag met mijn bovenkleren aan in mijn kooi, maar had geen tijd ook mijn laarzen en oliejas aan te trekken. En ik stapte de hut uit om te proberen of ik nog op het sloependek zou kunnen komen, toen ik door een scherf ijzer
getroffen werd en m'n bewustzijn verloor. Ik weet niet of de ‘Mercury’ dadelijk zonk. Ik weet niet of ze nog eens door een torpedo getroffen werd. Ik weet evenmin, wat er met mijzelf gebeurde, maar toen ik een beetje bij kennis kwam, lag ik op een vlot dat al een paar dagen in zee had gedreven. Iemand had mijn kop verbonden, me toegedekt met zijn eigen oliegoed en een lap zeildoek en probeerde me een in gecondenseerde melk geweekte scheepsbeschuit op te voeren. Ik had een stekende pijn in mijn achterhoofd en hoge koorts, waardoor ik lag te ijlen, maar eindelijk werd ik toch rustig en viel ik in slaap. Toen ik daarna weer wakker werd, voelde ik me wat verdoofd en onverschillig, maar de vent, die bij me op het vlot was, scheen er nog erger aan toe te zijn. Tot nog toe had ik me niet eens
| |
| |
afgevraagd, wie het kon zijn. Nu pas ontdekte ik, dat het Jörg was. Hij zag er ellendig genoeg uit. Het was zijn eigen oliejas, die hij over me heen gelegd had en zelf droeg hij een blauw katoenen werkpak, dat doorweekt was van regen en buiswater. Een paar pakjes noodverband, die hij had kunnen bemachtigen, eer de ‘Mercury’ in de golven verdween, had hij gebruikt om mijn hoofd te verbinden, terwijl hijzelf een paar diepe wonden aan zijn ene been had opgelopen, waardoor hij veel bloed moest hebben verloren. Een paar rantsoenen scheepsbeschuit en een blikje gecondenseerde melk had hij mij laten opeten zodat hijzelf uitgeput was van de honger. Daarbij werd het weer voortdurend slechter en de golven liepen zo hoog op, dat ze steeds over het vlot spoelden. Jörg zelf had geen macht meer om zich vast te sjorren, maar mij had hij wel vastgebonden. Ik begon de lijn, die hij een paar slagen om me heen gedraaid en daarna met het uiteinde aan een ring geknoopt had, los te maken. Het kostte me zoveel inspanning, dat ik het een paar maal moest opgeven en dan bleef ik verdoofd liggen om er pas uren later opnieuw aan te beginnen. Ik zag geen kans om Jörg naar me toe te slepen en ging daarom zelf tegen hem aanliggen. De lap zeildoek frommelde ik zo goed mogelijk over ons heen en de lijn maakte ik opnieuw vast. Dat was dan ook alles, wat ik voor hem kon doen. Hoewel hij geheel uitgeput was, bleef hij goed bij kennis. Hij praatte veel, al deed hij het zo zachtjes, dat ik hem bijna niet verstond. Hij vertelde me van zijn vrouw en zijn beide kinderen, van de vorige boten, waarop hij gevaren had en soms van zijn moeder, die nog niet lang geleden moest zijn gestorven. Hij scheen niet te verwachten, dat ik hem ook iets over mezelf vertelde. En de hoop, dat we misschien nog door een passerende boot zouden worden opgepikt, had hij allang opgegeven. De nacht voordat hij stierf, gaf hij me zijn portefeuille met wat brieven, een paar portretten
en zijn paspoort. Of ik wilde zorgen, dat zijn vrouw die kreeg, vroeg hij. Het is het enige geweest, wat hij me gevraagd heeft. Ik stopte het ding onder mijn kleren. ‘Daarvoor zal ik evenmin kunnen zorgen als jijzelf,’ dacht ik, onverschillig. Het kon me weinig schelen, wat er met me ging gebeuren. En ik viel weer in een soort verdoving, die geen slaap meer was. Het kan niet lang daarna zijn geweest, dat ik werd opgepikt door een Panamees bootje, dat op eigen gelegenheid de oceaan overstak. Het was midden overdag en slecht zicht maar toch had de uitkijk het vlot zien drijven. De kapitein liet een sloep te water en daarmee werden Jörg en ik opgehaald. De lui van dat bootje zullen hem wel een eerlijke zeemansbegrafenis hebben gegeven, maar ik was daar niet bij, want
| |
| |
mij brachten ze in de ziekenboeg. Twee dagen later voelde ik me weer helemaal de oude en het leek me nogal overbodig, dat de eerste stuurman mijn hoofd helemaal met lappen verband had omwonden. Ik wilde zelfs mijn kooi uit, maar dat stond hij niet toe. Hij hield me in de ziekenboeg en zelfs toen het schip in Boston aankwam, werd ik nog met een brancard van boord gehaald en naar een hospitaal gebracht. Daar hoorde ik voor het eerst, dat ze me Jörgensen noemden. Mister Jörgensen. Ik vond het nogal aannemelijk, dat ze zich vergisten. Natuurlijk hadden ze de portefeuille met papieren onder mijn kleren gevonden en de foto op het paspoort zal door het zeewater waarschijnlijk onherkenbaar zijn geworden, terwijl de naam misschien nog te ontcijferen was. Maar toen er een kerel van de Bond van Zeelieden bij me kwam, die me ook Jörgensen noemde, zei ik, dat ik Erik Pedersen was.
‘O.K.,’ zei hij, ‘dat maken we dan wel in orde, mister... Pedersen.’ Dat zeiden de doktoren ook, die me behandelden, ofschoon ik waarlijk niet begreep waarvoor dat nodig was. En ze maakten natuurlijk nièts in orde. Die vent van de Bond niet, die doktoren niet en al de andere lui niet, die me kwamen lastig vallen. Ze weigerden zelfs me uit het hospitaal te ontslaan, hoewel ikzelf best wist, dat me niets mankeerde. Toen ze eindelijk besloten, dat ze me naar Engeland zouden laten gaan, mocht ik niet monsteren maar stuurden ze me als passagier met een troepentransport mee. En ook op de passagierslijst stond ik natuurlijk weer ingeschreven als Jörg Jörgensen. Ik had het intussen al opgegeven nog langer te beweren, dat ik Erik Pedersen was. In Engeland brachten ze me eerst ook naar een hospitaal - in Liverpool - en vandaar naar een herstellingsoord ergens op het platteland. Ik liet me daar niet goedschiks naar toe brengen. Ik wond me op en natuurlijk was dat stom van me. Misschien meenden ze wel, dat Jörg Jörgensen iets op zijn kerfstok had en het daarom maar beter had gevonden om als Erik Pedersen te verdwijnen. Maar dan had hij een smerige streek uitgehaald door mij zijn slechte naam als erfenis na te laten. Ik begon me er kwaad om te maken, terwijl ik me rustig had moeten houden, want dan had ik kunnen wachten tot ze me uit het hospitaal ontsloegen en zou ik zelf een stuk of wat lui hebben opgescharreld, die konden getuigen, dat ik Erik Pedersen was, die het laatst als kwartiermeester op de ‘Mercury’ had gevaren. Omdat ik me echter kwaad maakte, hielden ze me in dat herstellingsoord - zo noemden ze het - opgesloten. En daar hoorde ik, dat de jonge vrouw van Jörgensen, die met haar beide kinderen naar Engeland gevlucht was, toen de Duitse
| |
| |
troepen Denemarken binnenvielen, me zou komen opzoeken. Toen werd ik wat kalmer.
‘Ze zal gauw genoeg zien, dat die lui hier zich vergissen,’ dacht ik.
Die dag, dat ze zou komen, zat ik in de tuinkamer. Ik had daar het uitzicht op een park. In het park liepen een paar onderofficieren van de R.A.F., een stuk of wat tanksoldaten en een marinier, allemaal in uniform. Een paar van hen deden een spelletje, anderen slenterden doelloos rond, sommigen met een verband om hun hoofd, enkelen met de arm in een draagband of op krukken.
De vrouw van Jörg Jörgensen kwam met een verpleegster. Even - dat geef ik toe - had ik het gevoel, dat ik haar moest kennen. Niet alleen haar gezicht maar ook haar gehele voorkomen, haar houding, haar manier van bewegen en haar stem kwamen me bekend voor. Maar meteen begreep ik ook, dat het dwaasheid was. En toen ze, een beetje aarzelend, door de grote kamer naar me toe kwam, terwijl de verpleegster bij de deur bleef staan en afwachtte, wat ik zou zeggen of doen, bleef ik in mijn stoel bij een tafeltje voor het openslaande raam zitten. Ik moet de vrouw zelfs vijandig, afwerend aangekeken hebben, want op een paar pas van me af bleef ze eveneens staan en keek ze me hulpeloos aan.
‘Jörg,’ zei ze. ‘Jörg, ken je me werkelijk niet meer?’ Haar stem stokte. Ik zag, dat ze tranen in de ogen kreeg. Mooie, zachte bruine ogen had ze.
‘Verdomme,’ dacht ik. ‘Dat zo'n vrouw met een vent als Jörg Jörgensen kan zijn getrouwd.’
De verpleegster kwam wat dichterbij en legde een arm om haar schouders.
‘Komaan, mister Jörgensen,’ zei ze, overredend, ‘u moet uw eigen vrouw toch wel herkennen?’
De vrouw snikte. Buiten hoorde ik het gefluister van kinderstemmen. Waarschijnlijk waren het háár kinderen, die wachtten om binnen te worden gelaten. Ik haalde mijn zakdoek te voorschijn en veegde mijn voorhoofd af. Om het een of ander kreeg ik het benauwd en brak het zweet me uit. Ik voelde me ontroerd maar verzette me daartegen.
‘Ik ben deze Jörgensen niet!’ zei ik, nijdig. Op dat ogenblik drong het pas tot me door, hoe ik die kerel haatte. Waarom moest hij zijn leven voor me opofferen? Waarom had hij me niet laten liggen, toen de ‘Mercury’ in de grond geboord werd? Waarom had hij me op dat vlot zijn eigen oliejas gegeven, terwijl hijzelf krepeerde van de kou?
| |
| |
Waarom had hij me zijn rantsoentje gecondenseerde melk en scheepsbeschuit opgevoerd?
‘Ik ben deze Jörgensen niet!’ herhaalde ik koppig. ‘En donder nu asjeblieft op, zuster. Donder op met die vrouw en haar beide jongen, die daarbuiten staan te wachten.’
Ze zijn weggegaan. Wat moesten ze anders doen? Ze zijn weggegaan en hebben weer een van de dokters naar me toe gestuurd. Een vent, die rustig en overredend begon te praten, zoals anderen dat ook al hadden gedaan. Als ik Jörg Jörgensen niet was maar Erik Pedersen, vroeg hij, waar woonde mijn vrouw dan? Of was ik niet getrouwd? Dan zou ik toch nog wel familie hebben, een zuster of misschien een moeder?
Natuurlijk had ik daar zelf ook vaak genoeg over nagedacht, maar ik kon het me niet herinneren. Er moest het een of ander niet in orde zijn met me. Misschien kwam het door de scherf, die ik tegen m'n kop had gekregen. Maar ik kon me niets herinneren van wat er de laatste jaren met me was gebeurd behalve dan dat ik op de ‘Mercury’ voer als kwartiermeester en ik hield strak vol, dat ik Erik was, Erik Pedersen uit dat gehucht in de buurt van Esbjerg. En toen begon die dokter me maar gelijk te geven, zoals hij natuurlijk iedereen gelijk gaf, die stuk geschoten marinelui, die verongelukte vliegers van de R.A.F. en die gewonde tanksoldaten. Maar hij ontsloeg me niet uit het hospitaal.
Tjeeeee... ik wist, dat er op de scheepswerven aan de Clyde in koortsachtige haast gebouwd werd aan boten, die graan zouden moeten halen voor de hongerende bevolking in Londen en andere grote steden of munitie voor de soldaten aan het front in Afrika. Ik wist, dat ze op die boten elke man konden gebruiken. Maar zelf kreeg ik geen kans ermee naar zee te gaan. Ook daar heb ik me eerst kwaad over gemaakt. Ik heb zelfs wel op het punt gestaan de boel kort en klein te slaan. Maar er werd al zoveel kort en klein geslagen in het rotte wereldje van die trieste jaren. Op het laatst heb ik daarom het enige gedaan, wat me onder die omstandigheden restte. Ik heb maar toegegeven, dat ik Jörg Jörgensen was. Als Jörg Jörgensen kreeg ik tenminste een kans om eindelijk uit dat verdoemde hospitaal vandaan te komen en weer naar zee te kunnen gaan. Het heeft me moeite genoeg gekost. Of moeite...? Ik moest dat vrouwtje met die zachte bruine ogen ontvangen alsof het werkelijk mijn eigen vrouw was. Ik moest haar beide kinderen op schoot nemen en doen alsof ik me er over verheugde eindelijk weer bij hen te zijn. Ik moest een tijdlang met haar samen wonen. Nou ja. Ik heb me niet slecht gehouden. Ik heb het spelletje
| |
| |
behoorlijk gespeeld. Drie maanden later voer ik weer. Niet als kwartiermeester Pedersen maar als bootsmaat Jörg Jörgensen. En ik was er geen slechter zeeman om. Ik dacht: ‘Het dondert niet! Ook als Jörgensen of ik nu kwartiermeester ben of bootsmaat, kan ik nog altijd een stuk afweergeschut bedienen, ook al is het een oud kanon uit de vorige wereldoorlog. Ik kan ook als Jörgensen mijn werk aan boord doen, aan het roer staan, een boot te water laten. En ik kan ook als Jörgensen vandaag of morgen met een boot naar zee gaan, die opnieuw getorpedeerd wordt en er dan het leven bij inschieten.’
Dat is er trouwens niet van gekomen. Ik heb het einde van die vervloekte oorlog beleefd en vaar ook nu nog als Jörg Jörgensen, die getrouwd is en een knappe vrouw heeft met een paar lieve kinderen. En ik zal er maar niet langer over kletsen, dat ik eigenlijk Erik Pedersen ben. Tenslotte komt het er niet zoveel opaan, hoe ik genoemd word. Of wel?
|
|