| |
| |
| |
Annie Romein-Verschoor
Nederlands proza
Hella S. Haasse: De Ingewijden. Roman 1957. N.V. Em. Querido's Uitgeversmij. Amsterdam.
De inzet van Hella Haasse's laatste roman is bijzonder gelukkig. In die eerste zestig bladzijden is de Amerikaanse familie Manning ten voete uit met bekwame pennestreken neergezet op haar landerige reis door Griekenland, loom en sjagrijnig, ruzieënd en verveeld. Het echte verhaaltalent is bij ons zeldzaam en waar het voorkomt, neigt het gauw naar het al te vlotte genre. Weinige Nederlandse auteurs zijn op het niveau van Hella Haasse in staat een aantal karakters met hun onderlinge spanningen zonder een zware omhaal van beschrijvingen in een ‘plot’ onder te brengen.
Ook verderop in deze lijvige roman krijgt de schrijfster herhaaldelijk kans haar beste kwaliteiten te tonen. En toch komt ons tegenover de ernst en de bekwaameid, waarvan dit boek getuigt, het harde woord ‘mislukking’ op de lippen, mislukking dan wel te verstaan in verhouding tot de eisen, die men aan een schrijfster als Hella Haasse mag stellen. De oorzaak van die ‘mislukking’ (tot goed begrip blijf ik dat woord toch maar tussen aanhalingstekens schrijven) ligt m.i. daarin, dat zij haar doel, ik zal niet zeggen boven, maar naast haar bereik stelt, dat zij in plaats van de psychologische roman te schrijven, die in haar lijn ligt, zich toelegt op een ideeënroman, waarbij de goede schrijfster verloren raakt in de middelmatige savante. Ook al in een eerder boek van haar werd het verhalende element verdrongen door een beschouwelijkheid, die niet genoeg diepgang had en te vaag was om deze voorrang te rechtvaardigen.
Zo vaag blijven die ideeën ook hier, dat het me moeite kost ze los te maken uit het verwikkeld geheel van bespiegeling en de kunstig in elkaar geknoopte levensverhalen van de zes hoofdfiguren, die een al te gedienstig toeval aan de voet van de berg Ida op Kreta samenbrengt. Van de twee ideeën, die de levensbeschouwelijke grondslag van deze roman vormen is het éne in de titel en nog eens in een duister motto van Pindaros aangeduid, en, met het andere, dat zijn oorsprong vindt in het mythisch motief van de moedercultus, uitgewerkt in bespiegelende intermezzo's, hoofdzakelijk ondergebracht in de wat schoolse gepeinzen van de met zijn leerlingen in Griekenland reizende leraar Lucas
| |
| |
Gosschalk. Het is al bedenkelijk, dat deze Gosschalk de meest boekige, de minst tot leven gekomen figuur van de roman is. Hij zwoegt sinds jaren aan een ontwerp dissertatie over de Godinnen Demeter en Persephone-Kore, twee aspecten van de Moeder-Aarde-godin, waarin hij wil aantonen, dat de aan die godinnen gewijde Eleusinische mysteriën met hun gedachten van verlossing, verzoening, reiniging, uitverkiezing door inwijding en wedergeboorte wel verre van een aankondiging van het Christendom te zijn, veeleer in hun verheimelijkt ceremoniëel, alleen voor de uitverkorenen toegankelijk, een ontaarding betekenen van het universele deelhebben aan de gaven van leven en dood, waarover de godinnen beschikten.
In het leven van al de zes hoofdfiguren heeft de schrijfster het inwijdingsverlangen en zijn schamel resultaat centraal willen stellen, de menselijke behoefte tot het scheppen van ‘vormen van gemeenschap’, waarin hij bevrediging hoopt te vinden voor zijn verlangen ‘er bij te horen’, ‘opgenomen te worden in een zinvol geheel’, maar ik vraag me af hoeveel van haar lezers zonder de hierboven aangehaalde uitleg op het stofomslag dat centrale thema herkend en de samenhang met het Grote Moeder-motief begrepen zouden hebben.
Om deze zes gevallen in elkaar te laten grijpen ziet de schrijfster zich gedwongen het toeval wel een erg grote rol te laten spelen en wat erger is, een zware wissel te trekken op haar episch vermogen door met een reeks van vermoeiende en de spanning brekende ‘flash backs’ haar roman te verbrokkelen, die toch al bezwaard is met het psychologisch-mythologisch studiemateriaal, waarin zij zich samen met Lucas Gosschalk verdiept heeft.
Zij is overigens niet de enige romanschrijver, die zich schuldig maakt aan misbruik van de toch eigenlijk overwegend filmische figuur van de ‘flash back’. Het brok verleden, dat zich in de film in vijf of tien minuten laat uitbeelden, wordt in de roman inderdaad een - moeilijk te verduwen - brok, dat de lezer als een eindeloos gerekte tussenzin, aldoor maar op éen been van zijn aandacht staande om straks weer verder te kunnen lopen, ongeduldig aanhoort. In de roman moet er daarom m.i. een spaarzaam gebruik van gemaakt worden en alleen wanneer het opgehaalde stuk verleden onmiddellijk contact maakt met de episode van het centrale verhaal, waarin het wordt ingelast of wanneer de terugblik als ‘monologue intérieur’ - nog zo'n misbruikt genre! - of bekentenis past in een geestelijke crisis van een van de romanfiguren, die daarin met zijn verleden afrekent. Van oudere schrijvers is er op dat punt nog wel iets te leren - want ook de filmische
| |
| |
‘flash back’ is niet zo nieuw als ze lijkt! - van Dickens b.v. of van... Van Lennep in zijn Ferdinand Huyck.
Het is m.i. in de eerste plaats de taak van de critiek - die dan ook eigenlijk een andere naam moest voeren - een boek bij de lezer te introduceren, niet om de auteur te vertellen, hoe het eigenlijk had gemoeten of hoe het een volgende keer moet. Spiritus flat ubi vult. Maar toch...
| |
Henriëtte Roosenburg: En de Muren vielen om. (vert. Wim Hora Adema) 1957. N.V. Em. Querido's Uitg. Mij. Amsterdam.
Marga Minko: Het bittere Kruid, een kleine kroniek met tekeningen van Herman Dijkstra. Bert Bakker/Daamen N.V. Den Haag, 1957.
De Nacht der Girondijnen, door J. Presser. Geschenk Boekenweek 1957. Ver. t. bev. v.d. belangen des boekhandels.
Drie oorlogsboeken... En ze zijn al lang genoeg uit om te kunnen vaststellen, dat ze een goede ontvangst hebben gevonden. Ik kijk het stapeltje een beetje grimmig aan en herinner me, dat in 1946 enige uitgevers het Dagboek van Anne Frank afwezen ‘omdat de tijd voor de oorlogsboeken voorbij is’. Is het dan toch niet allemaal al lang vergeten: laten we een schone bladzijde beginnen en niet haatdragend zijn en zo.
Het is zo onnaspeurbaar wat er van het verleden levend blijft. In het Instituut voor Oorlogsdocumentatie ligt het materiaal hoog opgetast en er wordt in gewerkt ook. Maar als te zijner tijd dr De Jong's grote samenvattende geschiedenis van de oorlogsjaren verschijnt, zal die dan de herinnering aan Gerrit van der Veen of Johan Brouwer en zoveel anderen wakker houden, zoals Hooft's Historiën het eeuwen lang deden met de nagedachtenis van Rochus Meeuwszoon of Jan Harinck? Komt het verhaal van het bevolkingsregister in onze schoolboeken en zullen over 300 jaar de kinderen ervan zingen als van de blauw geruite kiel en de watergeus staat voor Den Briel? Waarom worden dag- en weekbladscribenten het nooit moe over de ‘martelares’ Marie Antoinette te schrijven en las ik onlangs over ‘afzichtelijke misdadigers’ als ‘Fouquier-Tinville, Marat en... Landru’ in een cursiefje van een eerzaam dagblad, dat ongetwijfeld op de bres zal komen om de Rechten van de Mens en de Burger te verdedigen door o.a. genoemde Tinville en Marat voor ons veroverd?
En wat onze oorlog betreft: laten we vooral niet denken, dat het
| |
| |
evenwicht hersteld is, nu het Dagboek van Anne Frank de verspreiding gevonden heeft, die het verdient, nu in Duitsland de jeugd in haar naam ‘marschiert’, nu het terecht gekomen is in die even lokkende als gevaarlijke maalstroom van het bestsellerschap, dat een boek van zijn beste kwaliteiten los maakt en overlevert aan de fraseurs, die ‘onze jeugd in de ideeën van Anne Frank willen opvoeden’.
Alle pakhuizen vol documentatie ten spijt wordt de geschiedenis van ‘onze’ oorlog gemaakt door de tijd die voor ons ligt. Mogen wij niettemin vasthouden aan de illusie, dat een enkel boek van nu, als eens dat van Hooft, iets van het wezenlijke mag helpen vasthouden? Of moet ik nog voorzichtiger zijn en zeggen: wat wij voor het wezenlijke houden? In ieder geval kunnen wij aan de ooggetuigen geen andere eis stellen dan die van een zo groot mogelijke mate van authenticiteit, wat, dat spreekt vanzelf, nog iets anders betekent dan er zelf bij geweest zijn. Dat hebben al heel wat terecht tot de papiermolen veroordeelde waarachtige geschiedenissen bewezen. Aan de drie hierboven genoemde boeken is dan ook de authenticiteit en de, ik zou bijna zeggen, verschillende bloeiwijze der authenticiteit een van de meest boeiende trekken en punten van vergelijking.
De authenticiteit van Henriëtte Roosenburg is die van de begaafde en geschoolde verslaggeefster. Geschoold, ook dat is duidelijk, in de Amerikaanse school. Haar verslag van haar bevrijding als ‘Nacht-und-Nebel’-gevangene in het voorjaar van '45 door de oprukkende Russen en van haar tocht met drie lotgenoten door de verwarring en verwildering van het bezette Duitsland naar huis terug is spannend, soepel en zonder enige remming of hapering neergeschreven. Het zou interessant zijn te weten, hoe dit boek tot stand is gekomen. Heeft Henriëtte Roosenburg een onfeilbaar geheugen, dat zij na twaalf jaar al de details van haar odyssea nog onverzwakt paraat heeft of is dit een bewerking van eerder genoteerde herinneringen? Bewerking met het oog op publicatie en publicatie in Amerika? Hoe dan ook, het is een boeiend verhaal geworden van een reeks onwaarschijnlijke belevenissen met niettemin de onafwijsbare suggestie der authenticiteit. Maar het is een journalistieke authenticiteit, die nergens diep gaat. Wat ons in dat verband vooral opviel, was, dat men onder het lezen zich zo weinig bewust wordt van de jaren, die er tussen 1945 en 1957 liggen. Het is alles verteld met dat tikje te veel aan cordaatheid en de innerlijke voldoening, die zo volkomen begrijpelijk waren van de vrienden, die je als goddank-gered in die wonderlijke zomer van '45 begroette. Maar waar is het soms pijnlijk verhelderend en soms ook vertekenend
| |
| |
perspectief van die twaalf jaar gebleven? Het ‘spoor terug’ ontbreekt.
Ik vrees een beetje, dat dit boek in Amerika en misschien ook wel hier vooral gelezen zal worden als het verhaal van een spannend en gelukkig goed afgelopen avontuur, zoals er in de Angelsaksische landen na de oorlog wel meer geschreven zijn over ontsnapping uit concentratiekampen, maar die in een heel ander vlak liggen dan b.v. Anna Segher's Siebte Kreuz of de beide andere hierboven genoemde boeken, die ons wel geen verklaring kunnen geven of ook maar trachten te geven, van die georganiseerde ontmenselijking van de mens, maar die bewust of onbewust, dat doet er niet toe, onze verbijstering levend houden. Die verbijstering, die het uitgangspunt moet zijn van alle begrip, maar die wij ook zo geredelijk geneigd zijn als storend voor het herstel van ‘normale menselijke betrekkingen’ op zij te schuiven.
Marga Minco wekt die verbijstering op door een schijnbaar argeloze, ik zou bijna zeggen: een broze vorm van ‘understatement’. Zo argeloos, dat men pas achteraf overdenkt, hoeveel kunst er aan te pas is gekomen (ik zou liever een ander woord hebben, dat niet ook maar in de verte aan kunstmatigheid doet denken) om met zo sobere woorden en zo simpele reflecties van het dagelijks leven een zo hartverscheurende tragedie te beschrijven. Het verschil tussen de kunst van Marga Minco en de bekwame journalistiek van Henriëtte Roosenburg zit niet in taalbeheersing of verteltrant, maar vooral in het perspectief van die twaalf jaren. Dit is een authenticiteit van een andere orde. Een echt verhaal kan op verschillende manieren verteld worden. Zakelijk of triomfantelijk, omdat je het te boven bent gekomen. En soms kan het helemaal niet verteld worden omdat ‘zij’ het toch niet begrijpen en verschrikt zouden zijn als je ging schreeuwen, alleen maar schreeuwen. Nu na twaalf jaar kan je het wel verdragen achterom te zien, maar door het verkeerde eind van een verrekijker: het worden heel ver weg kleine, rustige, maar scherpe beeldjes. Zo scherp, dat ze ons verdere leven op het netvlies van ons geheugen geëtst blijven. Wij moeten Marga Minco dankbaar zijn, dat zij de moed vond deze kleine kroniek te schrijven.
De illustraties van Herman Dijkstra sluiten zich goed bij de sfeer van de tekst aan.
De Nacht der Girondijnen is allerminst argeloos en veel gecompliceerder in de motieven van waaruit het geschreven werd en in de reacties, die het wekte. Het kleine boek van Presser werd uitverkoren als geschenk voor de Boekenweek. De jury, die dat deed, zegt in haar Voorwoord: ‘De vraag zou gesteld kunnen worden of dit onderwerp
| |
| |
niet te somber en te navrant is voor een uitgave, die als Geschenk bedoeld is’. Ze had ook wel mogen zeggen: de vraag zal zeker gesteld worden... En ze had gelijk, dat ze die vraag al van te voren resoluut terug wees. De Boekenweek kent ook een geschenk voor de jeugd, voor het andere mag dan toch wel met het volwassen deel van de natie gerekend worden.
De Nacht der Girondijnen kreeg de Van der Hoogtprijs toegewezen. Niet zonder een vrij uitvoerig debat in de jaarvergadering van de Maatschappij van Letterkunde, waar de jury zowel bij het bestuur als bij een aantal leden op het op zichzelf volkomen redelijk argument stuitte, dat het werk al eerder bekroond was (een bezwaar overigens, dat bij onze vele prijzen de keuze van een gewetensvolle jury wel ernstig bemoeilijkt) èn dat leeftijd en reputatie van de auteur hem niet de aangewezen candidaat maakten voor een ‘aanmoedigingsprijs’. Men kan nu eenmaal niet helemaal argeloos zijn tegenover al deze consekwenties van de verschijning van dit verhaal en de auteur zelf is het om zo te zeggen op voorhand al niet geweest tegenover die andere consekwentie: de critiek van al te ijverige bestrijders van het antisemitisme, die er de ‘dolkstoot in de rug’ in zien. Het is, geloof ik, het enige bezwaar, dat ik tegenover deze aangrijpende novelle (novelle? wat willen we hier met onze literaire klassificatie?) zou kunnen inbrengen: het tekort aan argeloosheid, de bijna krampachtige vrees zich iets te laten ontgaan en een claus te missen in zijn dialoog met het absurde, die bron van alle Joodse gijn en veel Joodse tragiek. Maar tegelijk ben ik dan geneigd uit te roepen (en als ik een man was zou ik er een knoop op leggen), wees, g.... maar eens argeloos in deze situatie!
En juist dit tekort aan argeloosheid verhoogt mijn respect voor de moed, die nodig was om dit boekje te schrijven, van zich af te schrijven na jarenlang doorworstelen van de meest perfide, de meest uitzichtloze, de meest verbijsterende documentatie omtrent l'homme cet inconnu, die de wereldgeschiedenis misschien ooit heeft opgeleverd. De moed om zonder de verwachting van het onverhoopt succes - en zelfs succes is pijnlijk bij deze materie - zich los te maken uit de alles overstemmende klaagzang over het lot der Joden en zich tegenover de vraag te stellen: hoe reageren mensen op een geraffineerd systeem, dat hen als hongerige en bange dieren tegen elkaar ophitst en te durven antwoorden: met veel dierlijk- en ook een beetje menselijkheid. Het is - in hoe andere toonaard ook verwezenlijkt - dezelfde gedachte, die de kern vormt van dat andere Joodse boekje, waarop de Nederlandse literatuur trots mag zijn: Abel Herzberg's Amor Fati.
| |
| |
Ik heb nog niets gezegd over de literaire kwaliteiten van dit met twee literaire onderscheidingen bekroonde werk. Maar meer dan ooit heeft dit boekje mij overtuigd, dat in de goede literatuur doel en middel niet te scheiden zijn. Presser heeft geen literatuur willen maken. Hij koos niet toevallig de vorm van een ‘testament’: hij wilde een paar gedachten onder woorden brengen en overdragen. Deze gedachte vooral: Sodom en Gomorra zijn niet verbrand. Ze ontstaan overal opnieuw, waar de boosaardigheid van de mens macht krijgt over andere mensen. Maar wanneer de wrekende god van Israël al genoegen nam met 10 rechtvaardigen om de verdoemden te redden, de schamele mens heeft aan één genoeg om zijn geloof in de mensheid te behouden en daarmee zijn ziel te redden. Wat moet ik meer van Presser's literaire vermogen zeggen dan dat hij de vorm gevonden heeft, waarin deze gedachte voor duizenden toegankelijk is geworden? Er wordt de laatste jaren ijverig gewerkt aan de introductie van de Nederlandse literatuur in het buitenland. Wanneer de bewonderaars van dat streven uitzien naar werk, waarin een thema, dat de hele mensheid raakt, op wat men Europees niveau' pleegt te noemen en op Nederlandse wijze wordt aangevat, dan zou ik graag hun aandacht op drie kleine boeken vestigen: Herzberg's Amor Fati en deze beide ‘kronieken’.
|
|