De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 688]
| |
Het VerjarenWanneer wij dit schrijven is de dichter, criticus en essayist Victor E. van Vriesland 65 jaar oud geworden en hebben wij dit feit met velen in de lande gevierd. Waarom gevierd? Er worden meer mensen vijfenzestig en maar zelden slaan wij daar acht op. Besloten om aan deze huldiging deel te nemen, wilde ik toch wel eens voor mijzelf verantwoorden, waarom ik dat zo vanzelfsprekend vond. Ik ken dr. Van Vriesland als mederedacteur van dit blad en als mede-bestuurslid van een coöperatieve uitgeverij, zo bedacht ik om te beginnen. Deze overweging scheen mij echter weinig houvast te bieden. De lezer van ‘De Nieuwe Stem’ weet, dat wij daarin te weinig van Van Vriesland lezen en ook de bedoelde uitgeverij heeft slechts bij uitzondering een manuscript van haar voorzitter los gekregen. Maar hoe weinig hiermee gezegd is bleek mij, toen mijn oog viel op de nieuwste poëziebundel die op mijn tafel lag, een halve meter verder dan dit schrijfblok. Sonja Prins. Er staan een paar prachtige gedichten in. En ik zou ze nooit gekend hebben, zij zouden, deze indiscretie moge mij worden vergeven, niet zijn uitgegeven zonder Van Vriesland. Ik haal andere bundels voor de dag: ook deze dichter debuteerde in ‘De Nieuwe Stem’, ook deze dichteres, en in alle gevallen was het Van Vriesland, die ze promoveerde, terwijl nauwelijks groter onderscheid denkbaar is tussen hun poëzie en de zijne. Wie is deze man, die Victor Emanuel heet, maar geen Italiaan is, die Van Vriesland heet maar niet van Friesland is, die behalve in het Nederlands ook poëzie in het Frans en het Duits schreef? In zijn gedichten zie ik vooral éen grondmotief: het ouder worden. Op zichzelf lijkt dit feit nauwelijks een motief te mogen heten. Zeker, de tijd gaat snel, gebruikt hem wel, en wat dan nog? De tijd gaat echter in het geheel niet. Wij gaan. Doordat wij gaan, wordt bij ons een tijdsbewustzijn gewekt. De dichter Van Vriesland is de man die zich weet te leven, die zich voelt gaan - Men mag zeggen: die zich | |
[pagina 689]
| |
de tijd voelt ontgaan. Het motief van zijn poëzie is dit voortgaan, dit blijven leven. Schept het leven verplichtingen, stemt het tot dank, moet men het vervloeken? Men zal het, hoe dan ook, moeten uitleven. Dat is bijna het tegengestelde van zich uitleven. Deze dichter heeft een krachtige continuïteitsbeleving, met een sterk continu bewustzijn. Het valt mij in, dat naar de verstandhouding van een kunstenaar met Vader Chronos (wat wel eens een der schuilnamen zou kunnen zijn van hem, die ons een ogenblik te leven toestaat) de litteraire stromingen en richtingen kunnen worden gekenschetst. Verschijnt de tijd aan de kunstenaar in de gedaante van een noodlot? Wil men offer zijn of slachtmes? Jammeren, in verzet vloeken, smeken om meer, zich romantisch hoovaardig voornemen de wereld in dit beetje tijd eens van iets wonderbaarlijks te laten opkijken? Wil men de toegemeten tijd of het toegewezen leven er snel en vrijwel achteloos doorjagen of het in vurige wanhoop verbrassen? De dichter Van Vriesland wil noch overmoedig zijn noch onder de maat blijven. Wij leven dus. Het is geen onverdeeld genoegen, maar wij zullen zien. Wij zullen niet vooral naar dat voortijlende scherm om ons heen zien met de projecties erop die samen de wereld heten. Het is eenvoudiger om in de spiegel te kijken, ‘eerlijk en geduldig zijn innerlijk beluisterend’, zoals hijzelf zegt over het dichterschap. ‘Niet de realiteit komt er op aan, maar de wijze waarop men deze verwerkt’. De spiegel, of liever gezegd het spiegelen speelt daarom in zijn werk een grote rol. De dichter spiegelt zich allerminst narcistisch; de spiegeling is eerder een confrontatie. Men noemt als de wijzen waarop de mens zich essentieel van het overige geschapene onderscheidt, zijn prerogatieven van te kunnen lachen en wenen, van het woord en van het transcenderen. Men zal Van Vriesland nimmer zien wenen en zelden overgegeven zien lachen. Maar het prerogatief van de taal kan men hem steeds weer en overal exemplarisch horen bezigen. En in zijn creatieve werk ziet men overal hoe hij de transcendentie weet te beoefenen, de distantie (tot zichzelf) weet te treffen. De spiegel is van deze dichter zijn ‘kristal’. Zij legt hem de spanning op: zo word je dus die je bent, zo blijf je die je wordt. Zijn zelfwaarneming is, om met Van der Horst te spreken: ‘geen fotografie, maar creatie’. Deze man, die de naam ‘de onverzoenlijke’ heeft verworven, is bepaald niet onverzoenlijk met het leven. Ik kan daarom niet begrijpen waarom Ter Braak hem een ‘duistere dichter’ heeft genoemd, zij het dan een duistere dichter van betekenis. Het lijkt mij onverantwoordelijk, dat Johannes Tielrooy in ‘Pano- | |
[pagina 690]
| |
rama de la Litterature Hollandaise Contemporaine’ zijn poëzie heeft gekwalificeerd als ‘de nature trop intellectuelle’; maar nu dezelfde schrijver van Maurits Dekkers Oranje-romans geschreven heeft dat zij ‘valent par la profondeur de la psychologie’, doet zijn mening er weinig meer toe. In de verzamelbundel ‘Drievoudig Verweer’ (Querido, Amsterdam) hoeft men maar te bladeren om de bewijzen van Van Vrieslands verjaringsbewustzijn voor het grijpen te vinden. Het ‘Du harrest aus’ in Sancta Vita Mystica van ongeveer 1913 reeds; de prachtige Epitaaf (1925-1928); in Raadsel van den duur (1942); in De oude man in het voorjaar (1947); in Rechtvaardiging; in In aetatem LX. Van Vrieslands leven is in zekere zin niets dan een in zichzelf verjaren. Daarom alleen al heeft het jarig zijn bij hem een typische functie: er staat weer een streep aan de balk, maar het duurt nog voort. De tijd dat ‘slapen kan, wie van den aanvang af den afloop kent’ is nog niet daar - Waarom dus niet een glas geschonken? Het is eschatologische poëzie, maar het uiteinde ligt niet in de transcendentie, het is het einde van het leven-tot-dan. Terloops zij hier opgemerkt, dat zijn roman ‘Afscheid van de wereld in drie dagen’ in dit licht een betekenis krijgt die zonder dat moeilijk kan worden opgemerkt. En, bij mijn weten, ook niet opgemerkt is.
Als het verjaren in beide betekenissen bij iemand zo betekenisvol is, kan het volgende niet verbazen. Er is een tijd geweest, dat het hem verboden was zijn verjaardag te vieren. Dit is zo uitermate eufemistisch uitgedrukt dat enige verscherping van de uitdrukking geboden lijkt. Er is een tijd geweest, waarin de Duitsers hier heersten en de Duitsers wensten ook op Victor E. van Vriesland hun geniale scheppingen als cyclon-B-gas toe te passen. Vlijtig geassisteerd door Nederlandse burgemeesters, secretarissen-generaal en politiemannen hebben zij naar hem gezocht, maar hij kon zich verscholen houden. Een huldiging, wat zeg ik, een telegram of een onvoorzichtige brief kon zijn dood betekend hebben. In die tijd schreef hij In diem natalem LII, met: Moe en zwaar en vergaande,
Ben ik anders dan tevoren
En niet meer wie ik waande.
Ik vergeet wat ik was en had;
Vreemde in een ontvolkte stad
| |
[pagina 691]
| |
Schuifel ik schuw langs de straten.
Ik ben niet meer wie ik placht,
Ik word niet meer wie ik dacht -
Ik ben van mijzelf verlaten.
God zij dank is hij niet gevonden. Hij mocht acht jaren later ‘in aetatem LX’ nog schrijven, een der mooiste gedichten die in 10 jaren in ‘De Nieuwe Stem’ verschenen zijn. Mee, omdat er een tijd was waarin het niet mocht, vierden wij en hopen wij te blijven vieren de verjaardag van een dichter die, waarschijnlijk vaak onpeilbaar somber, maar altijd loyaal jegens ‘de tijd’, ja, aandachtig en liefdevol leeft door zich bezig te houden met het verjaren. | |
Het groeienTegelijkertijd, men mag zelfs zeggen: op dezelfde dag in november 1957, verschenen bij ‘De Bezige Bij’ drie boeken waarin hetzelfde angstwekkende gebeuren een deel der onderwerpen vormt. Dit fenomeen, een gefantaseerd fenomeen overigens, noemen wij voorlopig ‘het buiten het menselijke plan groeien van mensen’. Helaas zal het ons na een analyse van het reële gekke verschijnsel, dat zich dit gefantaseerde gekke en zelfs afschrikwekkende verschijnsel opeens ging voordoen, niet gelukken het beter te benoemen. Van de in Antwerpen geboren Hugo Raes (1929) verscheen ‘Links van de Helikopterlijn en andere verhalen’. Boeiende verhalen, in het proza van vandaag; waarmee ik nog iets meer wil zeggen, dan dat de taalvoering een hedendaagse is. Men kan, geloof ik, met gespannen verwachting naar zijn eerste roman uitkijken. In het verhaal van hem ‘de schildpad’ nu vindt een man een stof uit, die eerst dieren blijkt te doen groeien - de kop van de proefschildpad wordt zo omvangrijk als die van een grote geit - en dan ook mensen. De uitvinder en zijn echtgenote passen het spul op zichzelf toe en behalve dat zich andere niet onaangename verschijnselen in hun lichamelijke bestaan gaan voordoen, slaan ook zij aan het groeien. Zij worden voller en dikker, alleen hun huid groeit blijkbaar niet mee, maar wordt ten uiterste gespannen. Dat zal hun einde betekenen. ‘De vrouw steunde traag als een kind in coma, in doodsstrijd. De man hief zijn hand op als wou hij een beslissend gebaar doen, de tij van het dikke onheil keren. Maar hij geraakte niet verder. Plots | |
[pagina 692]
| |
hief hij het hoofd op, rekte traag de nek, en de vrouw scheen te trillen. Bijna gelijktijdig scheurden ze open’. De tweede schrijver die mij binnen een week op het losgeslagen groeiproces onthaalde was ook een Belg, nog jaren jonger dan de vorige: Paul Snoek. Zijn boekje heet ‘Reptielen en Amfibieën’ en alleen al om het kostelijke ‘kanonnenapostolaat’ moet men het beslist even kopen. Bij hem komt de groeigrap voor in het verhaal ‘Henri Rousseau O.A.’ Is het science fiction, dat gegroei? Nee, het is fiction zonder science, aangezien het groeien deze keer niet op een uitvinding of althans de ontdekking van een groeistof plaatsvindt. Heeft het verhaaltje in zoverre dus geen begin, een einde biedt het ook niet, het houdt gewoon op, zo: ‘Gans mijn omgeving had zulke kleine dimensies aangenomen, dat ik moest vaststellen dat ik reusachtig groot geworden was. Van het oerwoud bleef nog slechts een stadstuintje over. De wolken kon ik als sigarettenrook uiteenwaaien. Ik was geweldig bang. Van de aangrijpende kleurenpracht van daarnet bleef niets meer over dan een afgekookt grijsgroen kleurtje, dat alles als stof bedekte. De zon, die ik bijna grijpen kon, keek me aan als een zeer boos oog. Een reus is wel het meest bange wezen op aarde, denk ik.’ (blz. 40) Het derde boek is een van de omvang van een roman, het is de verhalenbundel ‘de versierde mens’ van onze Harry Mulisch. Ik word wel eentonig, maar ‘de versierde mens’ moet men ook kopen, als men niet van plan is het te stelen of te lenen (wat bij mijn kennissen blijkbaar hetzelfde is; trekken jullie het je vooral aan, ik woon nog op hetzelfde adres). Het verhaal ‘Keuring’ bijvoorbeeld is van een in Nederland nog bijna niet vertoonde lekker-lopendheid en behalve dat van een geneeskrachtige brutaliteit. Alleen onze hedendaagse militaristen-ex-communisten zullen ‘de keuring’ afkeuren en het Opbelbureau zal van Harry Mulisch ongetwijfeld een dossier gaan aanleggen. Als dat dossier er niet al is, omdat Harry Mulisch bij de concurrentie uitgeeft. Maar het gaat hier niet over ‘keuring’ doch over het verhaal ‘Quauquauhtinchau in den vreemde’. Q. wordt geboren in de ruïne van een Mayapaleis, tegelijkertijd dat zijn moeder daar de geest geeft. Zij schonk het leven en gaf de geest. Moeders zijn gevers die geen grenzen kennen. De jongen met de moeilijke naam doodt, op noodlottige wijze, door hem met de duivel te verwisselen, zijn ‘Vader’, dat wil zeggen de man die hem tussen de stenen gevonden heeft en blijft, als hij zijn misslag ontdekt heeft, bewusteloos op het veld liggen. Dan begint hij te groeien. ‘En vijf dagen later was Q. nogeens een meter gegroeid. Hij was | |
[pagina 693]
| |
toen twee en een halve meter lang en Sumac had hem in zijn hut gelegd, die zij leeggehaald en schoongemaakt had en zo goed mogelijk afgesloten’. Het duurt niet lang, of Q. groeit met zijn hoofd door de ene en met zijn voeten door de andere muur van de hut. Daarna kraken alle hutten van het dorp achter elkaar ineen. En de bomen. Hij groeit in een eenparige versnelling. Zijn hoofd groeit over de landengte naar Guatamala, verpulvert Honduras en Nicaragua, met zijn haren aan alle kanten in zee. De rechtervoet ligt tenslotte op Alomogordo in de woestijn van Nieuw Mexico, de linker schuift over Californië in zee. Hij verdwijnt daarna in het heelal.
Deze groeivertelsels zouden iets van science fiction kunnen hebben, als zij ‘verklaard’ werden. Een noodzakelijk kenmerk van die soort ongerijmde verhalen is namelijk, dat zij pseudo-rijmend gemaakt worden. Een niet noodzakelijk kenmerk ervan, een bijkomende fictie, is geworden, dat de science plus fiction in de toekomst heet te spelen. Men vindt zo'n groeiverhaal van het ‘echte’ genre in ‘de stenen bloedzuiger’ van Robert Sheckly (Ooievaar nr. 60), vertaald door Sybren Polet. Maar aan dit kenmerk voldoen onze drie verhalen niet. Nu is het wonderbaarlijke groeien niet iets van vandaag. Alice wist er al van in Wonderland en haar navolger, de Kleine Johannes; deze laatste voornamelijk in de variatie van het kleiner groeien, als deze uitdrukking ‘kleiner groeien’ tenminste niet te gewaagd is. Vóórdien doet zich ook de situatie voor van normale mensen in reuzenlanden of onder de dwergen, maar de Lilliputters groeien niet, door een monsterproces dat verraderlijk inzet, kleiner, noch wassen de Brobdingnags tot reuzenhoogte. Zij zijn zo, en Gulliver is zoals hij is. Het groeien is, meen ik, vrij jong in ‘fiction’. Wat zou er aan de hand zijn met dat vreeswekkende groeien, in drie verhalen van drie auteurs, op één dag in Nederland verschenen? Gesublimeerde kankervrees? Onbewuste responsie op de thans onder de massa gebrachte theorie van het uitdijende heelal? Op het regelmatig verspreid nieuws, dat het genus mens blijkt te groeien? Dat men door knutselen met chromosomen kikkers de grootte van konijnen kan doen aannemen? Of is het veel ingewikkelder? Wordt hier onbewust op litteraire wijze verwerkt de abortieve poging, namelijk in materialibus, van de mens tot dat transcenderen waar wij hierboven over spraken bij de dichter van het verjaren? Misschien wil deze flirt met een onmenselijk ruimtebeeld iets laten zien van de ziekelijke angst die alom heerst. De mens is zó bang voor andere mensen, dat hij ze als on-men- | |
[pagina 694]
| |
selijk projecteert. Deze angst heeft een grondsslag van liefdeloosheid. Buytendijk schrijft over de grootte-constantie in zijn ‘Algemene theorie der menselijke houding en beweging’, dat deze alleen bewaard blijft, ‘zolang de normale, vitale functionele band met de omgeving gehandhaafd wordt’. Ontbreekt het daaraan? Het zou allemaal kunnen. Wij zijn tegenwoordig wel zo ver, dat wij weten dat wij het bepaald niet alleen van het bewustzijn van onze kunstenaars moeten hebben, maar meer nog van hun onbewustzijn. Zouden zij zich daarvan zelf bewust zijn? |
|