De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 676]
| |
Anthonie Donker
| |
[pagina 677]
| |
men mag aannemen dat de geestelijken hierin voor de dichters niet hebben ondergedaan en dezen eer hierin welsprekend voorgingen dan schoorvoetend volgden. Het uitwerken van een discrimerende rolverdeling in het begaan van het kwaad brengt allerlei complicaties en tegenstrijdigheden met zich mee, waarvoor het bijbelverhaal gevrijwaard is gebleven door de eenvoudige voorstelling van het gemeenschappelijk verkeerd handelen van het eerste mensenpaar. Het bijna gelijktijdige hiervan verandert in een met de middelen die Eva moet aanwenden toenemend tijdsverschil, en naarmate het haar meer moeite kost Adam tot meedoen te brengen, dient zij over meer raffinement in deze middelen te beschikken. En, wederom, naarmate zij geraffineerder te werk gaat, moet het gif van de slang bij wijze van spreken des te sneller hebben gewerkt, het zijn dan met vreemd bekwame spoed verworven eigenschappen van verleidingskunst die zij aan de dag legt, een soort ‘generatio spontanea’ van het vermogen tot aanwenden ten kwade van het nog maar juist ontwaakte zelfbewustzijn, waardoor Eva zo snel en niet in haar voordeel verandert en eigenschappen ‘ontwikkelt’ die in haar onschuld, even te voren, nog niet konden bestaan. De dichter van Genesis is de misschien wel enige geweest die zulke tegenstrijdigheden heeft weten te vermijden, de enige die wijselijk zich niet tussen man en vrouw heeft geplaatst. Want van dit laatste moesten de dichters het voor de verleidingsscènes hebben, Eva tot dan slechts eerst verleide van de twee wordt nu tot verleidster van den ander, en in hun gesprek geraken zij onenig, twist en verwijt doen zelfs aleer zij het eens worden in het kwaad of wanneer zij het nadien oneens worden over de schuld reeds hun intrede in hun relatie tot elkander en tasten deze aan. Aldus lijkt de conclusie niet meer gewaagd, dat de dichter van Genesis de beste verhaler geweest is. Wanneer de kunst van verhalen afhangt van het inzicht in de tijdsindelingen der te beschrijven en te verklaren handelingen, dan heeft zich de dichter van Genesis vrij gehouden van fouten die ontstaan doordat op een niet te verantwoorden tijdstip handelingen en eigenschappen optreden welke volgens de gegeven situatie nog niet aan de orde konden zijn. En de uitwerking, uitbreiding en ontbinding in factoren van het alles in zich, in een samengesteld evenwicht besloten houdende bijbelverhaal heeft onvermijdelijk met het ontijdig, in een a.h.w. psychologisch anachronisme optreden van verleiding, verwijten en twist het verhaal aan organische eenheid en homogeniteit doen inboeten. De Middeleeuwer Avitus maakt nog geen groot tijdsverschil tussen | |
[pagina 678]
| |
Eva's en Adams misstap, er schuift zich geen lange verleidingsscène tussen. En er is, evenals voordien ten opzichte van Eva, meer suggestieve beschrijving der handeling dan gesproken woord. Adam keert terug van elders in de Hof en verlangt naar de omhelzingen en kuise kussen van zijn vrouw. Hij treft haar aan met de fatale vracht half gegeten in de hand. In weinig woorden zegt zij hem dat deze hem aan de goden gelijk zal maken (om blasphemie te vermijden, lijken de dichters op dit moment bij voorkeur hun toevlucht te nemen tot het heidense meervoud). Van verleiding is nauwelijks sprake, maar later zullen wij het argument uitvoeriger tegenkomen, waarbij de vrouw den man aanspoort een man te zijn en niet meer te aarzelen dan zij, en zo hij al niet voorging, haar nu tenminste te volgen. Adam weifelt niet, hij volgt haar snel. En dat hij met zulk een spoed ingaat op wat zij zelve, bij Avitus, zo weifelend beging, zou men in mindering kunnen brengen op haar schuld. Door Adam zoveel korter, eigenlijk zonder aarzeling tot de daad gebracht te zien waar Eva zoveel langer en aarzelender over deed, wordt a.h.w. in tijd en omvang de schuld van Eva ingekort en verminderd, en als voor de dichter de eerste schuld wel als de meeste schuld gold, dan loopt toch Adam als het ware daarop in. En snel voltrekt zich hierop de verandering ten kwade aan beiden. In die vrije bewerkingen waarin Adam eerst de duivel heeft weerstaan, kan men verwachten dat het Eva lang moeite zal kosten hem tot andere gedachten te brengen. Dat zou haar schuld en verantwoordelijkheid verzwaren. Toch maakt het voor den oud-Angelsaksischen dichter Caedmon in de beoordeling geen verschil, daar zij immers de misleide blijft. Het is de boodschapper van den Boze, ‘he who in hatred was hostile to God’, die haar ertoe beweegt nu ook Adam deelgenoot te maken van het door haar ontvangen goddelijk gezicht, dat als een hallucinatie van duivelswege wordt beschreven, een verraderlijk gezichtsbedrog en misleiding der ziel. Zij gaat tot hem ‘one fruit in her hand in her heart yet another’. De Boze heeft haar hart overmeesterd, ‘the weak mind of the woman, till she trusted his talk’. Zij gelooft, te goeder trouw, dat de boodschapper een afgezant Gods is, en dat zij, nu zij van de zoete appel at, tot in de hemel schouwt. I can see all His angels,
wheeling about Him on heavenly wings.
Vol vreugde en vertrouwen overhandigt zij Adam de appel, zeker dat deze afkomstig is van God. | |
[pagina 679]
| |
This apple resembles naught else on this earth,
I am sure, as he says, it is sent us from God.
Dan vernemen wij dat Eva vaak en dringend tot Adam spreekt: Pleading all day for a deed that was dire
maar haar woorden, het hoe en de middelen waarmee zij Adam overreedt, worden ons niet meegedeeld, en ook overigens wordt zij niet de verleidster, immers ‘she saw not the evils’. Uitdrukkelijk verklaart de dichter, die geen smet op haar wil laten rusten, dat zij meende Gode gevallig te handelen door aldus tot haar man te spreken She thought she would foster the favour of God
By her speech to her spouse.
Met weinig woorden volgt er dan, hoe Adam van gedachte verandert en zich voegt naar haar wil, en daarmee hel en dood uit haar hand ontvangt. But the food that they took was the fruit of all evil,
The slumber of death and the sleights of the devil,
Hell and destruction for stricken mankind.
Uit alles spreekt diepe deernis met het door de duivelse misleiding in het ongeluk gestorte eerste mensenpaar, de grote droefenis over hun lot en de nasleep daarvan voor het ongelukkig mensdom die de vrome dichters, lang voordat romantiek en individualisme hun aandacht van het algemene mensenlot afleidde naar het speciale, heeft vervuld en tot het schrijven hunner bewerkingen van het paradijsverhaal bewogen. Ook in Grotius' Adamus Exul spoort de slang Eva aan, nu ook haar man het verboden genot te doen smaken, dien hij ziet naderen, terwijl hijzelve wegsluipt en zich verschuilt. Adam is na zijn omwandeling in de Hof eindelijk weer in de nabijheid van het heilig hart van het paradijs teruggekeerd en vraagt zich af, waar Eva zo lang bleef en waarmee zij haar honger stilde. Voor Grotius is Eva nu op slag de verleidster, van het eerste woord af. Uitdagend antwoordt zij hem, hoe zij daar ligt op een bed van groen gras onder de boom die haar zowel schaduw als voedsel bood. Nog uitdagender, op zijn veelzeggende vraag dat dit toch de boom is, waarvan de vruchten hun zijn verboden, haar antwoord dat zij daarom juist ongehoorzaam is geweest. Kan zulk een kleur als van dit ooft iets kwaads verbergen? | |
[pagina 680]
| |
Yes, Adam. He did warn us not to touch the Tree;
He bade us shun its fruit. And this same cause it is
Why I have disobey'd: See how its ruddy colour
Intrigues the eye! Think you that aught but good can lurk
Within, when on the outside it appears so fair?
Adama, sic est: vetuit attingi arborem,
Fructum caveri jussit: hoc ipsum fuit
Cur non caverem: Cerne quam rutilus color
Praestringat aciem luminum: Ecquid tu putas
Intus latere, si foris tantum est boni?
Grotius heeft Eva vooral als de verleidster gezien, of zijn psychologisch inzicht (verwonderlijk bij zulk een abstracte geest, maar hoe jong was hij nog) deed hem beseffen dat Eva haar schuldgevoel alleen kon wegdringen door het met uitdagend optreden te loochenen. En zij heeft er belang bij, dat Adam méédoet. Elk woord van haar legt het dan daarop toe. Laat hij welgemoed uit haar hand de appel aannemen, zíj geeft hem die toch, zijn vrouw. Nu en dan in haar bewoordingen wel van Grotius' scherpzinnigheid en debatvaardigheid profiterend, zodat wij meer dezen dan haar daarin herkennen, is zij toch in haar levendige antwoorden op Adams aforistische tegenwerpingen (Servire magno est summa libertas Deo: God den Heer dienen is de grootste vrijheid, een grondstelling als later bij Vondel, wiens grondslag mede hierdoor gelegd kan zijn) telkens weer ook de vrouw die hier spreekt en die haar tegen zichzelve in doet zeggen, dat zij geen spijt heeft van haar daad. Grotius was al genoeg psycholoog om het symptoom der ongewilde schuldbekentenis door uitdrukkelijke schuldontkenning in de taal te hebben ontdekt: en toch heb ik er geen spijt van. Laat ook Adam de vrees schuwen, hij is tot groter dingen geboren! Het is echter een Eva de wanhoop nabij, deze ogenschijnlijk zo overmoedige. Zij bezweert Adam haar niet in de steek te laten, bij haar bekoringen en omhelzingen en hun huwelijksliefde, haar geluk of haar lot als een kameraad te delen. Heeft zij hem ooit (op hoe kort verleden doelt die uitroep) reden tot twijfelen aan haar trouwe verbondenheid gegeven? Hoe kan zij zich gelukkig prijzen, als hij aan haar twijfelt. Het zijn zulke argumenten die de rede tot zwijgen brengen en Adam zwichten doen in deze strijd tussen de ene liefde en de andere, die tot God en die tot zijn vrouw, elk op zichzelf zo groot, en elk een plicht hem opgelegd van hoger hand. Het is Gods wil die de liefde tot zijn vrouw boven alles stelt. En, vraagt hij slim naief en | |
[pagina 681]
| |
daar nu voor Eva niet onderdoend: is het verlies van één appel voor God niet een kleinigheid? Eva vuurt hem nu als een furie aan: dat is mannentaal, laat God je nu als mededinger leren kennen, ons zij gelijke eer bewezen. Maar even vrouwelijk snel slaat haar hybris in ontsteltenis om, als zij Adam ziet verbleken, en zij smeekt dat het onheil op haar neerkome, opdat haar man gespaard blijve. Deze scène is in Vondels Adam in ballingschap dezelfde als bij Grotius, Vondel volgt hier zijn voorbeeld bijna op de voet, in soms letterlijke vertalingen, maar toch zonder gelijke tred ermee te houden, want wat hij ervan overhoudt, is minder dramatisch en wat hij eraan toevoegt geen versterking. Eva's verleidingsmacht is gering, haar argumentatie een schoolse herhaling van wat Belial haar heeft gezegd en bijgebracht, en het psychologische element, bij Grotius telkens weer verrassend aanwezig, door het overwegend theoretiseren meer naar de achtergrond gedrongen. Eva brengt ook hier minder haar bekoringen in het geding dan leerstellingen en redeneringen, haar woorden missen daardoor de directe werking van de menselijke neigingen en van haar innige relatie tot Adam. Men verwondert zich dat Vondel juist hier, waar in dramatisch opzicht zulke kansen waren geboden, tot verhalen zijn toevlucht neemt. Hij laat deze scène lang duren maar niet uit merkbare lust om zich in de smartelijke confrontatie der twee eerste mensen in hun eerste belangenstrijd te verdiepen. Eer zou men kunnen menen, dat hij de val van den man, voor hem zo dominant en definitief, zo lang mogelijk heeft willen uitstellen of in elk geval zijn aandacht er zo sterk en langdurig door in beslag genomen werd, dat hij minder aandacht aan Eva heeft kunnen en willen besteden. Vondel stelt zich Adam, naar het beeld van God geschapen, met bovennatuurlijke gaven begiftigd voor, naar het voorbeeld der kerkvaders. Hij zou immers de grootste wijsgeer zijn geweest die de aarde ooit voortbracht, volgens Augustinus de schitterendste filosofen in geestkracht overtreffend als de snelheid van een vogel die van een schildpad. Hij staat daar in het Berecht ‘betreffende den staet van den eersten mensche’ uitvoerig bij stil. Adam is Vondels held, en zijn treurspelheld vervolgens. Eva is niet zijn heldin, alleen de martelaressen konden zijn treurspelheldinnen worden. Eva staat buiten die kleine schare, door Vondel in zijn werken vereerd, zij behoort tot het aardse element, dat aan de invloedssfeer van het kwaad, van den Boze blootstaat, en ongehoorzaam aan God, ondergaat zij verdiende straf, die Vondel tot geen droefheid, den dichter tot geen tragiek beweegt. ‘De Schepper aller dingen schiep Adam naer zijn beelt, heiligh, wijs, | |
[pagina 682]
| |
rechtvaerdigh, oprecht en volkomen.’ Deze volkomenheid bestond voor hem in ‘eene overnatuurlijcke schenckaedje’ die de vleselijke en geestelijke natuur van de mens, welke hem naar engelen en dieren doet overhellen, in evenwicht houdt, dank zij deze ‘uitmuntende gave van Erfrechtvaerdigheit, waermede, als met eenen gouden toom, het meerder het minder deel moght intoomen, en het meerder deel in gehoorzaemheit onder Godt lichtelijk ingetoomt worden’. Met Gregorius betreurt hij: ‘Toen Adam de Godtheit ontviel, - bezweeck het licht des verstants, en alle blijschap, in den paradijze genoten’. Het is Vondels droefheid bovenal en zijn lering, dat Adam deze bovennatuurlijke gave verloren liet gaan, mede door schuld en toedoen van Eva. Adam, hooggestemd door zijn vrome inkeer tot God, keert van zijn bespiegelende afzondering terug en ziet naar Eva uit. Haar woorden zijn letterlijk die van Grotius: Godts appelboom verleent mij schaduwen en spijs. (1229.)
Bij Grotius zijn dit haar eerste woorden, in volle uitdaging terstond, maar bij Vondel schuiven daar nog enkele regels tussen, waarin Eva bits vraagt, of Adam afkerig is van zijn bruid die hem met verlangen wacht. Die tussenvoeging bepaalt aanstonds het karakter dezer scène bij Vondel. Eva staat hier van begin af aan tegenover Adam, hun verwijdering wordt al met de eerste woorden te kennen gegeven. Eva zal ook verder in deze scène strijdlustig blijken, en vinniger dan in andere bewerkingen. Is zij bij Grotius vooral inderdaad de verleidster, die rol vermindert bij Vondel niet alleen door haar beredeneerdheid, trouwens ook bij Grotius opgemerkt, maar ook door haar agressiviteit. Tot verwijten en twist komt het ook bij Avitus, bij ‘Caedmon’, en bij Milton, maar pas als het onheil is geschied, als beiden tot andere staat zijn vervallen. Eva attaqueert Adam reeds met vinnige verwijten, terwijl deze nog in staat van onschuld is. Het peilverval in het verkeer der eerste mensen met elkaar treedt bij Vondel reeds in de verleidingsfase in, en niet pas als zij beiden hun naaktheid hebben ontdekt, hun onschuld is verloren, en de paradijsval is voltooid. Hun harmonie wordt hier wel vroeg verstoord, er vallen harde woorden, terwijl de paradijsstaat, in Adam, nog ongeschonden voortduurt. De verleidingsscène, die door Adams onschuld zich niet anders dan nog op hoog plan, door Eva's schuld op hellend vlak kan afspelen, daalt hier wat Eva betreft al naar het lager plan van na de val, wanneer immers bij de mens het vruchtgebruik van de geest tot misbruik is geworden en het misver- | |
[pagina 683]
| |
stand is ingetreden, de verwijten, de twist, de misleiding, de ganse scala der mislukkingen van het menselijk contact, waar vrijwel alle omgang door is aangetast. Met het kennen van goed en kwaad is het dualisme der menselijke natuur gerealiseerd en bezegeld in het goed en kwaad doen, het goed en kwaad zijn, de eeuwige verdeeldheid in de mens en in de wereld, tussen de mensen onderling. Vondel laat deze verdeeldheid tussen Adam en Eva vroeger intreden dan anderen, bij hem is deze scène er meer een van onenigheid dan van verleiding. Zijn Eva is dan ook voor verleidster te heftig, haar sterkste middelen laat zij ongebruikt, en men vraagt zich af, waarvoor Adam dan zwicht. Eva verleidt niet maar eist hem voor zich op, zijn huwelijksgelofte sloot toch geen weigeringen in. Welnu, dan: Zoo draeg u, als een man, en laet ons lotgemeen
Te gader leven. (1273-'74.)
Twee voorwaarden stelt zij: dat hij de vrije wil gebruikt (wijsheid van Belial afkomstig) en haar het eerste blijk van liefde geeft. Adams tweestrijd weerspiegelt weer die bij Grotius maar bij Vondel dringt Eva fel en twistziek aan, met verwijt en dreigement. Hij zal haar, als zij hem om een appelbeet verloochent niet meer zien: wij zijn alreeds gescheiden. En alle dieren roept zij tot getuigen van zijn ‘wrevlen aert’. Adam bezwijkt niet voor haar bekoring maar voor haar dreigement: Leef lang, gedenk dat gy uw vrou nu 't leste ziet. (1325.)
Adam vraagt dan de Heer vergeving ‘dat ick een'oogenblick mijn wederga behaegt’. Hij hoopt dan maar dat God de appel zegenen zal. In navolging van Grotius slaat nu ook hier op het zien van Adams dodelijke ontsteltenis die hem verbleken doet alsof hij gif heeft ingenomen, haar toorn in bezorgdheid en zelfbeschuldiging om: Ick hebbe alleen dien last op mijne ziel genomen. (1355.)
Hoewel ook Milton in deze scène een typisch mannelijke inkleding der argumentatie vertoont en ook bij hem de figuur van Eva door de rationele en intellectuele inslag van haar woorden aan psychologische geloofwaardigheid en aan bekoringsmacht inboet, is zij toch vrouwelijker, milder en sympathieker dan bij Vondel, zij doet geen verwijten en maakt geen onenigheid, de innige verhouding van Adam en Eva blijft intact en de toon van de gehele scène is bij Milton beheerst door zijn droefheid om wat onherroepelijk gaat gebeuren. Zij opent evenals | |
[pagina 684]
| |
bij Vondel met een ‘dramatische’ tegenstelling, het moment vlak voor het onheil wordt geaccentueerd doordat nog eenmaal voor het laatst de illusie wordt opgeroepen van een onverstoorde idylle. Adam is bezig een krans voor Eva te vlechten, maar bezwaard door een vaag voorgevoel voelt hij zich gedreven haar te zoeken en vindt haar niet ver van de boom, een idyllisch weerzien als een baroktafereel uit de schilderkunst. Het is versierd met een van Miltons talrijke anachronismen waar de hedendaagse lezer moeilijk aan went. Adam the while,
Waiting desirous her return, had wove
Of choicest flowers a garland, to adorn
Her tresses, and her rural labours crown,
As reapers oft are wont their harvest-queen. (IX 838-'42.)
In afwijkende bijzonderheden gaat Milton verder dan Vondel, en in dat opzicht nadert hij alreeds meer de romantiek, met haar grote vrijheid van voorstelling ook ten opzichte van sacrosancte overlevering. Het dan volgend gesprek tussen Adam en Eva, dat tot zijn meegaan in haar overtreding voeren zal, ontwikkelt zich op een moreel hoger plan dan bij Vondel, zonder in verwijt en dreigement te vervallen, er zijn een waardiger Eva en een mannelijker Adam hier aan het woord. De bittere woorden zullen pas later vallen, als het onheil is geschied en de eerste mensen tot de eerste twist geraken en de eerste blijken van wederzijds onbegrip aan de dag treden. Eva is ook als vrouw boeiender en haar inspanning om Adam te overreden overtuigender. Er kan hier van geen eigenlijke verleiding van Adam door Eva gesproken worden. Niet uit begeerte tot medegenieten noch om in macht of vermeende goddelijkheid te delen volgt hij haar in haar daad maar om te delen in haar lot of mee te dragen aan haar schuld. Ook Eva had te kennen gegeven dat het gemeenschappelijk leven haar boven alles ging. Zij verbond de liefde met haar schuld en verwarde deze beide, toen zij sprak: Thou, therefore, also taste, that equal lot
May join us, equal joy, as equal love. (IX 881-'82.)
Uitdagend als bij Vondel was zij hem ook niet tegemoet getreden, maar haar gelaat drukt ‘excuse and apology’ uit, als zij zich naar hem toehaast waar | |
[pagina 685]
| |
he her met,
Scarce from the tree returning; in her hand
A bough of fairest fruit, that downy smiled,
New gathered, and ambrosial smell diffused. (IX 849-'52.)
En hoe anders haar eerste woord tot Adam, geen overmoedige uitroep hier maar een bedremmelde vraag Hast thou not wondered, Adam, at my stay? (IX 856.)
Alsof er een misverstand valt op te helderen over de aard van het verbod en het ware karakter van de boom, haast zij zich hem mee te delen wat de slang haar heeft geleerd, zijn argumenten herhalend als een onbegrepen les. Dat komt overeen met Vondels weergave, maar Miltons Eva, zachter dan die van Vondel, heeft maar één wens, met Adam één te zijn, ook in deze ervaring. Zij speelt geen bitse troeven uit als ‘wij zyn alree gescheiden’, maar vreest te laat afstand te willen doen van een staat die hen van elkander onderscheiden zou, indien hij niet met haar deelt. Het kan geraffineerder lijken maar eer ziet het ernaar uit, dat zij zelf in haar drogreden gelooft. Natuurlijk wenst zij eigenlijk schuld en gevaar te delen en hoopt zij hem tot medeschuldige te maken, maar zoals het in het menselijk bewustzijn nu eenmaal altijd toegaat - en hier dan voor het eerst - verdoezelt en verdringt zij haar ware bedoeling en drijfveer ook voor zichzelve. Zij verhaalt haar ‘story’, ‘with countenance blithe’, maar daarachter schuilen vrees en schuldgevoel die haar het argument doen vinden van ‘alles delen’. Lest, thou not tasting, different degree
Disjoin us, and I then too late renounce
Deity for thee, when fate will not permit. (IX 838-'85.)
Die diepe ontsteltenis die zich bij Vondel van Adam meester maakt, nadat ook hij heeft gegeten, treedt hier reeds op, als hij ontwaart hoe Eva zich vergat. Sprakeloos en bleek tracht hij eerst de schok in zichzelf te verwerken, waarvan hij de gevolgen reeds tot in verre toekomst overziet. Een diep medelijden met Eva vervult hem. Een voor de menselijke roerselen sensitiever dichter dan Vondel is hier aan het woord en die dieper de bekoring der vrouw heeft ondergaan en haar aard begrepen. | |
[pagina 686]
| |
O fairest of Creation, last and best
Of all God's works, creature in whom excelled
Whatever can to sight or thought be formed,
Holy, divine, good, amiable, or sweet!
How art thou lost! how on a sudden lost,
Defaced, deflowered, and now to death devote! (IX 896-901.)
Bijna als bij ‘Caedmon’ ziet Adam haar hier jammerlijk misleid, ‘some cursed fraud of enemy has beguiled thee’. Haar ondergang echter kan niet anders dan ook de zijne zijn, met haar zal hij sterven. How can I live without thee; how forego
Thy sweet converse, and love so dearly joined,
To live again in these wild woods forlorn? (IX 908-'10.)
Beheerst en zacht klinkt daarop zijn berisping, eigenlijk geen verwijt maar bedroefd inzicht. Bold deed thou hast presumed, adventurous Eve. (IX 921.)
Adam begaat de zonde dan als een offer voor haar gebracht, hij kiest haar zijde maar niet door verleiding ertoe gebracht doch vrijwillig; voor Milton is zelfs Eva's schuld maar zeker die van Adam tragische schuld. Zij zijn tot in het begaan der eerste overtreding edele schuldigen. Verlaagd ziet hij hen pas na de val, dan immers als Adam van de verboden vrucht gegeten heeft, ontsteekt in hem het lager vuur, de zinnelijke begeerte. Eva, opgetogen dat hij met haar eenzelfde schuld wil delen, en nog willende geloven dat het geen schuld is en dood noch leed aan hen zal brengen, omhelst hem, dankbaar en teder wenende, eigenlijk verlicht niet langer haar schuld alleen te zullen dragen, biedt hem de vrucht aan alsof het een liefdeblijk en een beloning ware, het tragisch loon dat zijn ondergang behelst. En hij eet zonder aarzeling ervan. Het aardrijk beeft, de paradijsnatuur verandert. Earth trembled from her entrails, as again
In pangs, and Nature gave a second groan;
Sky loared, and muttering thunder, some sad drops
Wept at completing of the mortal Sin
Original. (IX 1000-'04.)
| |
[pagina 687]
| |
In elk der hier vergeleken bewerkingen vinden wij dit visioen van aarde en natuur die hun heerlijkheid verliezen, uitwendig teken van de val en van een schepping die door de mens in zonde wordt bewoond. Dood en schuld, de broosheid van lichaam en ziel, zij zijn in de ontwaking van het bewustzijn begrepen, schuld en dood komen in het menselijk besef pas tot leven. Milton begrijpt hier de schuld met name als vleselijke zonde, als hoedanig zij in de theologie niet algemeen opgevat wordt. ‘Carnal desire’ ontvlamt. Adam ‘on Eve began to cast lascivious eyes; she him as wantonly repaid, in lust they burn’. En de beschrijving volgt van het lichamelijk samenzijn en zijn genieting, van de weelde van het bloemenbed waarin zij neerzinken, van de weelde der verstrengeling, waar de dichters zich tenzij dan veel later slechts zelden toe laten verlokken, zeker opvallend bij een christendichter als Milton. There they their fill of love and love's disport
Took largely, of their mutual guilt the seal,
The solace of their sin, till dewy sleep
Oppressed them, wearied with their amorous play. (IX 1042-'45.)
Van de glanzende sluier hunner onschuld ontdaan wachten zij later verslagen zwijgend Gods vonnis af. Nu is ook de tijd rijp voor misverstand en verwijt, die opschieten waar de mens zichzelf alleen en de ander niet meer ziet. Schaamte drijft hen naar het diepst van het bos. En lang gaan hun in zichzelf vereenzaamde klachten en aanklachten over en weer om wat niet meer ongedaan te maken valt, een vruchteloos en voor elkanders nood blind en doof betreuren van hun verloren staat. Thus they in mutual accusation spent
The fruitless hours, but neither self-condemning;
And of their vain contest appeared no end.
Woorden, aan het slot van het negende boek, die al niet meer alleen op het eerste schuldige mensenpaar lijken te doelen, maar die zich voortzetten door de eeuwen en waarin men het altijd durend twisten en het eindeloos hernieuwde misverstand der zo bitter van begrip voor elkander verstoken mensen verneemt en herkent. |
|