De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 667]
| |
ExlibrisBij een bezoek aan Paramaribo in 1955 gaf Albert Helman, meester van de Surinaamse roman, mij op een vraag naar zijn werkplannen, ten antwoord, dat hij het binnenland van Suriname in wilde en al trekkend getweeën een boek maken over wezen en ziel van dat land en zijn bevolking. Nu is het er, met de foto's van Dr. C.F.A. Bruijning en de tekst van Lou Lichtveld, die in helderheid van beeld en visie met elkaar wedijveren. Het heet Suriname.Ga naar voetnoot1) Over de ondertitel straks nog. Lou Lichtveld ontvouwt achtereenvolgens als met de over elkaar schuivende vakken van een waaier de verschillende lagen der bevolking, in historische volgorde. En inderdaad moet men daarbij van bevolkingen spreken. De oudste bewoners, de Indianen, liggen ook het diepst onder. Zij zijn een uitstervend of kwijnend bevolkingsdeel. De kolonisten konden hen niet exploiteren, want zij stierven eraan, physiek en geestelijk. Zij hebben zich diep in het ondoordringbare land teruggetrokken, en daar zijn zij nog heer en meester over onafzienbare en ondoorzichtige gebieden. Men vindt de Oayana's nog en de Trio's naar de moeilijk bereikbare zuidgrens van Guyana. Indianen zijn het ook die tot de eilanden van de Antillen doordrongen, waar Columbus hen aantrof en aldus noemde. De Indiaanse inslag is nog vrij sterk zelfs op het eiland Aruba. In het zuiden van Guyana, van Surinaams Guyana, leven zij hun fabelachtig bestaan nog voort. In de nabijheid van de stad leven zij echter in verval en vormen zij het minst weerbare gedeelte der zo veelkleurige en geschakeerde bevolking van Suriname. Het land heeft zijn veelsoortige bewoners te danken of te wijten aan zijn onbedwingbare vegetatie, de overvloed en het geweld van zijn door de zon uit de aarde gestoten plantenen boomgroei, waardoor het oerwoud aanhoudend tot zelfs de bewoonde plaatsen belaagt en de stad binnen tracht te dringen. Zulk een rijkdom lokte de avontuurlijke en begerige kolonisten aan. Maar de rijkdom van het land is te groot, de strijd te zwaar geweest om er aan af te winnen wat het voor het grijpen leek te hebben, zijn weelde is te verstikkend. En zo werd zijn rijkdom zijn armoe, en betrekkelijk bleef het zo tot op dezen dag, al wordt er nu met grote krachtinspanning aan een doelmatige en constante winning van zijn schatten gewerkt, langs de kuststreken inpolderende landbouwkolonies gesticht en in stand gehouden, van zijn vruchten-opbrengst systematisch profijt getrokken waar weleer de plantages hadden gefaald, en zijn mineralen, uit de bauxietmijnen aan het licht gebracht. En toch zijn het nog slechts eerste stappen tot de grote aanval, waardoor het land in doeltreffende mate van zijn overvloed zou prijsgeven. In de hoop daarin te slagen, hebben de blanke kolonisten telkens andere hulptroepen aangevoerd. Toen de Indianen hun uit de hand vielen, werden het de West-Afrikaanse negers, en toen die hun in de bossen ontkwamen en een harde vrijheid kozen boven een hardere slavernij, moesten weer andere onderworpen krachten worden aangevoerd, achtereenvolgens de Chinezen, de Hindoes- | |
[pagina 668]
| |
tani en de Javanen. Elk van deze groepen bleef echter in wezen wie zij waren, en zocht zich op eigen wijze en met behoud hunner eigenschappen, te handhaven. En elk van hen nam tenslotte een andere plaats in dan de kolonisten hun hadden toegedacht, of zij keerden terug tot de plaats en functie die zij ver van daar in hun eigen land hadden ingenomen, de Chinezen gingen handel drijven, de Indiërs en Javanen werden kleine rijstboeren. En gaandeweg vormde zich intussen uit de vermenging van de Europeanen en de achtergebleven, na 1863 vrij geworden negerslaven een creoolse bevolking die zich als de autochthone bewoners wenste te beschouwen en een macht verwierf die zij met inspanning van alle krachten zocht te handhaven. Op gans andere wijze zochten in de binnenlanden de Bosnegers, wier geschiedenis Lichtveld kort en klaar verhaalt, zich staande te houden, en ten dele slaagden zij daarin, al dringt allengs de beschaving met haar zegeningen en haar onheilen en ondeugden tot hun afgelegenheid door. Nog zijn zij echter koningen op hun boten in de stroomversnellingen der talrijke rivieren, en zonder de hulp van hun korjalen zou geen bezoeker of bewoner hen kunnen bereiken. Lichtveld heeft dit letterlijk natuurgetrouw beschreven en Dr. Bruijning met de verrassendste natuur- en volksopnamen toegelicht, alsof men het land zelf binnentrok. En bij die veelheid van schakering hier getoond, vinden wij de vraag gesteld naar de opgave hoe zo verschillende bevolkingen samen te smelten tot één volk. Daarom luidt de ondertitel haast overmoedig hoopvol, maar stimulerend: Geboorte van een nieuw volk.
A.D. Bezielde dorpen - het zijn dorpen als Laren en Bergen waaraan de dichter A. Roland Holst deze naam heeft gegeven. Dorpen die een grote aantrekkingskracht op schilders en schrijvers hebben uitgeoefend, en waar voor jaren kunstenaarskolonies en andere samentrekkingen vaak van maatschappelijk excentrieken zijn ontstaan. Zijn zij het die die ziel aan deze dorpen hebben gegeven of hebben zij bezieling ervan ontvangen? Zij hebben de ziel van die dorpen ontdekt en er iets van de hunne aan toegevoegd. Het moet een wisselwerking zijn. En met evenveel recht kan men van bezielde en bezielende dorpen spreken. Want de kunstenaars en andere bijzondere bewoners van deze dorpen hebben een eigenaardige kleur toegevoegd aan het karakter, door de oorspronkelijke en vanouds daar gewortelde bevolking eraan gegeven, en zelf namen zij, van hoe uiteenlopende herkomst ook en van hoe verschillende levensstijl en -bedoeling, ook iets van dat karakter in zich op en over. Op soortgelijke wijze hebben kunstenaars als Rilke en Clara Rilke - nabij Bremen aan het dorpje Fischerhude en Paula Modersohn-Becker en haar kunstbroeders en zusters aan Worpswede iets toegevoegd en iets ervan ontvangen; wil men critisch zijn, dan zou men ook moeten zeggen: iets ontnomen, zoals de schilders en de idealisten dat aan Laren en Blaricum hebben gedaan, maar men zal er terstond aan moeten toevoegen, dat zij er iets anders aan zulke dorpen voor hebben teruggegeven. En het is die wonderlijke en gaandeweg onontwarbaar geworden mengeling, die deze dorpen met de bekoring van hun landelijke natuur en omgeving ook de charme van aan de beklemming der stedelijke cultuur en wancultuur ontvluchte, romantische en idealistische | |
[pagina 669]
| |
toevluchtzoekenden heeft verleend, die er oude bezieling kwamen putten en nieuwe aan schonken. Dorpen met een geheel ander lot en levensloop dan die welke letterlijk onder de rook der stad gelegen, door de industrie geannexeerd raakten en waarvan de bevolking gaandeweg door de fabrieken uit de landelijke arbeid en rust werd weggezogen, zoals Antoon Coolen en anderen dat hebben beschreven. Dorpen die niet in de greep der mechanisering werden gekneld maar waar kunstenaars de natuur die deze dorpen omgaf tot hun tweede natuur zochten te maken. En ook die dorpen kregen door deze kunstenaars als het ware een tweede natuur - maar het is alreeds geschiedenis, dit betoverend mengproces waarvan wij hier spreken, want een andere mechanisering dan die der industrie heeft ook deze dorpen tenslotte in haar greep gekregen, het gemechaniseerde toerisme, de geleide recreatie en de ganse week door ademen tegenwoordig ook deze dorpen de benzinedampen der autobussen in en zij ondergaan na de creatieve bezieling van schaarse kunstenaars de recreatieve vernieling van een onbezielde massa. De ziel van dorpen als Volendam en Marken is eraan te gronde gegaan en leeft nog slechts in schrille imitaties op affiches en in souvenirs tot ver over de grenzen van het land voort. De mengeling werd er een verwording, en wat er thans te bezien valt, is omgekeerd juist de curiositeit van een lauwe lavastroom van vakantiegangers die deze dorpen bedelft en verstikt. Wij zullen de namen maar niet noemen van de plaatsen in de nabijheid ervan die aan deze chronische invasie ontkwamen en waar men nog de oorspronkelijke ziel der streek terugvindt, niet aanhoudend bestookt door de corrupte wisselwerking van camera en contraprestatie in wisselgeld. Roland Holst idealiseert en romantiseert zijn dorpen niet. Door zijn korte, bezield geschreven en bezield uitgegeven prozastuk, waarin wij de kern van zijn dichterschap, zijn vervoering, zijn verweer, en zijn humor en zijn taal nog eens in zijn volle kracht weervinden, vaart ingehouden en spiritueel het profetische en visionnaire element dat zijn werk zo hoog heeft opgevoerd en hemzelf steeds weer wegvoerde uit het gewoel der mensen en het gewiel der wagens naar de wieling der golven. Zijn gelegenheidsstuk, een feestrede voor het tienjarig bestaan van het Kunstenaars-Centrum Bergen is - en hij kon er de jubilaris geen groter eer mee bewijzen - veel méér dan dat. Het is een elegie, geschreven over de tijd toen in oude dorpen ‘het leven het van de wereld kon winnen’, wat in de stad reeds lang niet en in die oude dorpen nauwelijks meer het geval is. Het is bijna driekwart eeuw geleden, dat een Mauve het Gooi ontdekte. Moge Holts bezieling een stimulans zijn dat de gemeentebesturen in het Gooi en van Bergen de geschiedenis doen schrijven van de wonderlijke kolonies van trekvogels van bonte pluimage die er tijdelijk neerstreken. A.D. (Herplaatsing wegens miszetting)
Een eiland in de tropenzon, in de Caraïbische zee. In zijn jonge jaren heeft de ik van dit verhaal correspondentievrienden in de gehele wereld, maar allen vragen zij waar het eiland ligt, geen van hen weet het. De hoofdpersoon weet het maar al te goed. Hoewel zelf Europeaan heeft hij er van kindsbeen af zovele jaren doorgebracht, dat het geen geheimen meer voor hem bezit. En de schrijver, die het even goed kent, het even hardgrondig verfoeit en met een even hardnekkige liefde er aan gebonden is, heeft in één verhaal, dat niet meer | |
[pagina 670]
| |
behelst dan de geschiedenis van een verboemeld weekend, in één greep dit hele eiland omvat. De literatuur kent maar weinig proza van waarde over Curaçao. Cola Debrot schreef er zijn korte roman over. Mijn zuster de negerin, die een karakteristiek van het eiland is. Het verrassende Weekend-pelgrimageGa naar voetnoot1) van Tip Marugg is evenzo een dat eiland omvattende karakteristiek, en een uitstekend geschreven verhaal tevens. Een verhaal van spleen, van tropenwee, van verveling en van drank. Op zichzelf niet meer dan het bezoek aan een aantal bars, en een opkomende afkeer van het leven op het eiland dat de ik te klein is geworden, en van het leven zelf dat hem te troosteloos lijkt, en waarvan hij de herhalingen, in hun afmattende eentonigheid niet meer aandurft. Er vloeit drank, overvloedig, en er stroomt regen, overvloedig, het verhaal begint met een tropenbui, een van die zeldzame overstelpende stortbuien die na meer dan een half jaar droogte, losbarsten, alsof de tweede zondvloed begonnen was, en die dan van de ene minuut in de andere weer lijken op te houden, en in de volgende weer beginnen. Een bui alsof God de wereld, nee, het eiland aan het schoonwassen is. Uit de stemming waarin de ik verkeert, en waaraan het zweet en de sleur kleeft van jaren tropenbestaan, zou deze ik dat wel willen. Hij ziet het eiland, zijn gebreken, zijn schoonheden, zijn ondeugden, zijn problemen door dronkemansogen in een verdaan weekend, en dronkenschap die als de regen komt opzetten en weer aftrekt. Maar in die vage nevel in zijn hoofd ziet hij scherper en schrijnender, in ontnuchterde tussenpozen, zijn eigen gesteldheid en die van het eiland, van zijn bevolking. De grote greep, en de grote winst van dit verhaal voor de literatuur is, dat het het eiland letterlijk omvat. Het blijft niet bij afzonderlijke lotgevallen, het persoonlijk beleven, wordt karakteristiek voor een samenleving, en dat verhoogt het belang ervan in sterke mate. Het verhaal omvat de sfeer en de historie, het klimaat en de levensgewoonten van het eiland. Het geeft zijn opbloei weer, en de gevolgen daarvan, in welvaart en zedelijk verval. Het bevat de obsessie van het rassenprobleem, dat daar zoveel gunstiger ervoor lijkt te staan dan in vele andere samenlevingen, maar dat er niettemin even sterk als betrekkelijk onopvallend bestaat. En het stelt de vraag naar de toekomst van dit eiland en zijn gemengde bevolking en zijn mengeling van volkeren. In een voortreffelijke compositie spelen er het heden, bittere onvoldaanheid, en het verleden, in ongeromantiseerde, scherp vastgehouden waarneming opgeroepen jeugdherinneringen, dooreen, met de toekomst als onzekerst element, vol onbeantwoorde en onbeantwoordbare vragen. Het is op een merkwaardige, eigenlijk meesterlijk te noemen wijze een los gehouden of gebleven en toch nauw aaneensluitend geheel geworden. Het omvat niet alleen het eiland, het ìs het eiland, huiveringwekkend en verrukkend om beurten, of beter gezegd dooreen. Het eiland, met de witte, nu afgebrokkelde stranden aan de zuidkust, de rotsen op het noorden, groenend in de regentijd, grauw in de droogte, met de altijd aanwaaiende, opgewonden passaatwind, als de aansnellende bode in een drama die onheil komt melden, met de fel op land en zee blikkerende zon, de onverstoorbare cactussen en de schuine dividivi- | |
[pagina 671]
| |
bomen, die gemene zaak maken met de wind, met de verdoolde zwervende geiten, de kabrieten die hun koraal kwijt zijn, in de avond als de vleermuizen van de begane grond. En de landhuizen, vervallen symbolen van een niet meer heersende klasse, maar zich nog krampachtig aan het verleden vastklemmende kaste. Op de heuvels als oud-Hollandse herinneringen, met de vervallen muren van eenmaal ingevoerde ijsselsteen, verrijzend, in het landschap ingegroeid alsof er alleen schoonheid en verzoening van alle tegenstellingen bestond. Maar in wezen een der tekenen van een veelheid van contrasten die in dit geval laaiend in de zon werd blootgelegd. A.D. | |
Hans A. de Boer, Onderweg genoteerd. Het verhaal van een wereldreis langs het spoor van onrecht dat aan onze gekleurde medemensen wordt aangedaan (met een Ten Geleide van Martin Niemöller, uit het Duits - Unterwegs notiert - vert. door H. Nijhoff). H.J. Paris, Amsterdam 1957. f 10,90.Een jonge Duitser uit Hamburg met een Nederlandse naam wordt door zijn vader uitgezonden naar Zuidwest-Afrika om erts en wol te kopen. In deze voormalige Duitse kolonie wordt hij, als iemand die zijn christendom ernstig neemt, aangegrepen door wat hij ziet en beleeft. Dit brengt hem ertoe zijn ervaringen uit te breiden in het eigenlijke Zuid-Afrika. Hij gaat naar Johannisburg en dan verder de Unie in. Hij wil weten hoe de naturellen leven en denken. Om zijn verblijf te kunnen bekostigen, neemt hij een baantje aan, dat hem onmiddellijk in aanraking brengt met de zwarte paria's van de grote goudstad. Hij spreekt overigens ook met personen uit allerlei kringen en standen en raakt bijzonder onder de indruk van Manilal Gandhi, die het werk van zijn grote vader in Natal voortzet. Uitgenodigd om te Travancore (India) de Duitse Y.M.C.A. te vertegenwoordigen op een wereldconferentie van christelijke jongeren, reist hij naar India, maar vindt nog gelegenheid Kenia te bezoeken. Een der boeiendste episoden uit zijn reisverhaal is het bezoek dat hij, dwars tegen alle goede raad van daar levende, met evenveel angst als vuurwapens beladen Europeanen in, geheel alleen ongewapend aan de Mau-Mau brengt. Azië bereikt hij via Goa, de Portugese nederzetting, waar het onbegrip van wat in Azië aan de gang is, hoogtij viert. Zijn verblijf in India wordt uitvoerig verteld. Ontstellend vindt hij de rassenhoogmoed en het onverstand onder de Europeanen, zendelingen niet uitgezonderd. Hij ziet de kansen voor het christendom bijzonder donker in en moet denken aan de woorden van de Mahatma (Gandhi': ‘de Christenen zijn zeer slecht, want zij leven niet volgens hun leer’. De onvoorstelbare armoede en honger schokt hem diep (in het gebied van Travancore sterven er dagelijks 800 mensen van de honger). Hij tracht als de arme Indiërs te leven, maar na twee weken wordt hij van een totale uitputting gered door een Hindoe-dokter. Over Achter-Indië en Singapore komt hij in China, vandaar naar Japan (hij is ook in Hirosjima geweest), vanwaar hij een kort bezoek brengt aan Korea, een zodanig verwoest land dat volgens hem - die toch in Hamburg woonde tijdens de tweede wereldoorlog - de Europese oorlog er kinderspel bij leek. Koreaanse chris- | |
[pagina 672]
| |
tenen achten de christen Syngman Rhee medeschuldig aan de oorlog. Kindersterfte op enorme schaal en kindermisdaad (wezen) tieren welig op de puinhopen. De Boer is nog enige tijd in Australië, gaat per schip naar de V.S., waar hij nog geruime tijd blijft. Dit is in het kort de inhoud van dit reisverhaal dat van begin tot eind de aandacht vasthoudt door de onopgesmukte en levendige verhaaltrant van deze jongeman, die goed uit zijn doppen heeft gekeken. Of alle informatie die hij ontvangen heeft, juist is, mag men misschien wel hier en daar betwijfelen, maar het geheel is het relaas van iemand die van eigen ervaringen spreekt en dan allerminst de indruk wekt van met een korrel zout te moeten worden genomen. Zijn boek, schrijft hij in het nawoord, is een uitdaging aan het christelijk geweten. ‘Ik ben van mening, dat mijn generatie het nog mee zal maken, dat de Aziaten of de Afrikanen ons de rekening komen presenteren voor al het onrecht, dat wij hun hebben aangedaan. Wij moeten niet steeds maar het bolsjewisme alleen de schuld geven van alle ellende en onrechtvaardigheid die er op de wereld is. De bolsjewisten zijn pas 40 jaar aan het werk. Wat zij uitgericht hebben, is erg genoeg, maar het is nog niet zo veel, vergeleken met alles wat de westelijke, helaas dikwijls christelijke wereld gedurende de afgelopen eeuwen op haar geweten heeft geladen.’
O.N. |
|