Samenwerking (Sticusa), hij heeft een reis naar Indonesië gemaakt, daar met allerlei vooraanstaande figuren gesproken, etc. Het is dus helemaal niet moeilijk aan te geven wie met president Dramakutra bedoeld is, en wie verder met wie. De Sticusa zou dan in het boek vermomd zijn als het Meronische instituut voor hulpverlening (sic! A.M.). Dit biedt de president een verzameling vogeleieren aan, waardoor het staatshoofd zijn kans schoon ziet om, ondanks de ongunstige situatie, een mooie dierentuin uit de grond te stampen. Hierdoor ontstaat een opstootje, waarbij het volk probeert hem een grondwet op korte termijn af te dwingen, maar de president is iedereen te glad af, en Van Galen Last's satyre is klaar.
Ik vind het, na dat duidelijke voorwoord, niet aardig van de N.R.C., dat dit blad zomaar alle kindertjes bij de naam gaat noemen, en ik wil in tegenstelling daarmee Van Galen Last's mededelingen respecteren en hem in de ‘fictie’ van zijn verhaal volgen. President Dramakutra is een gefantaseerde figuur, Somalesië bestaat niet, en Meronië evenmin, - dit zij hier nadrukkelijk vastgesteld! Maar de droom van de kunstenaar, en ook van de criticus, kan soms ‘echter’ zijn dan de werkelijkheid, en misschien komt het daardoor dat in deze reactie op het boek die beide ook wel eens verdacht op elkaar lijken!
Ik vraag mij dan af wáár het boek nu eigenlijk een satyre op is! Op president Dramakutra? De schrijver doet inderdaad herhaaldelijk moeite hem als een infantiel, ijdel en geraffineerd man te presenteren, maar slaagt hij er ook in? Als hij Dramakutra bij een overigens nogal zotte plechtigheid als wijdingsritueel een fles melk laat stukslaan, legt hij er vooral de nadruk op dat dit erg bestudeerd gebeurt met het oog op de filmcamera's. Het kan best waar zijn; ik vraag me alleen af of westerse staatslieden en prinsessen dit met de traditionele champagnefles zoveel spontaner en natuurlijker doen.
Als Dramakutra met zijn vrouw in bed ligt, praten ze erover dat ze niet meer zo vertrouwelijk met elkaar zijn als vroeger; dat de ‘geslaagdheid’ van zijn carrière hem veranderd heeft en misschien menselijk wel wat bedorven. Komt dit bij westerse staatslieden en beroemdheden niet, of minder voor?
En is de schrijver werkelijk overtuigd dat de ministertjes van Somalesië, die hij beschrijft, zoveel belachelijker zijn dan b.v. een Meronische minister Stok, van wie ik wel eens hoorde, een man die vooral in vlaggedoek doet, en van wie nog niet iedereen weet dat hij in de ‘Meronische’ oorlog brallende toespraken hield bij ‘Moffitische’ plechtigheden?