| |
| |
| |
J. Bronowski
Natuurwetenschap en menselijke waarden (Slot)
De natuurwetenschap schept zich bepaalde concepties en toetst die aan de feiten. Zij kan een conceptie aan geen ander criterium onderwerpen dan aan de empirisch gevonden waarheid der feiten. Waarheidsdrang is de motor der natuurwetenschap, en de habitus van het waarheidzoeken moet voor haar beoefenaren niet een dogma zijn maar een proces. Laten wij de konsekwenties van dat proces een voor een nagaan, en ons er rekenschap van trachten te geven welke soort gemeenschap de natuurgeleerden in hun speurtocht naar de waarheid wel gedwongen waren op te bouwen. Indien de waarheid moet worden gevonden en niet a priori is gegeven, en indien zij dientengevolge als waarheid-in-wording voortdurend moet worden getoetst, welke andere voorwaarden (en, daarmee, welke andere waarden) vloeien daar dan vanzelf uit voort?
Allereerst natuurlijk onafhankelijkheid van waarnemen en, bijgevolg, van denken. Ik heb mij eens verstout tegen een gehoor van schoolkinderen te zeggen, dat de wereld nooit zou veranderen indien zij het niet met oudere mensen oneens dorsten te zijn. Tot mijn ergernis moest ik de volgende ochtend ervaren, dat hun ouders aanstoot hadden genomen aan deze uitlating. Toch had ik die kinderen slechts het axioma voorgehouden dat aan de wetenschappelijke methode ten grondslag ligt. Een man moet de dingen zelf kunnen zien, doen en overdenken zonder zich iets aan te trekken van hen, die hem bezweren dat zij het allemaal al voor hem hebben uitgepuzzeld. De natuurwetenschap in elk geval kent geen surrogaat voor onafhankelijkheid van oordeel.
Een begeleidend verschijnsel hiervan is geweest, dat mensen allengs zijn gaan beseffen hoe het nieuwe en stoutmoedige in hun werk, op welk terrein dit ook moge liggen, een waarde vertegenwoordigt. Dit is niet altijd zo geweest. Het Europese denken en de Europese kunst van vóór de Renaissance hadden niet de minste behoefte te tornen aan het geloof dat er niets nieuws is onder de zon. John Dryden en Jonathan Swift streden nog, de eerste in de zeventiende en de tweede bij de overgang van de zeventiende naar de achttiende eeuw, hun Battle(s) of the Books om te bewijzen, dat geen modern werk kon hopen ooit de klassieken te evenaren. Niet door argumenten of voor- | |
| |
beelden (zelfs niet door hun eigen voorbeelden) werden zij weerlegd, maar door de natuurwetenschappelijke traditie die hun vrienden van de nieuwe Royal Society bezig waren te vestigen. Thans vinden wij het heel natuurlijk dat oorspronkelijkheid evenzeer wordt gewaardeerd in een kindertekening of een bloemenschikking als in een uitvinding. De natuurwetenschap heeft die liefde voor het oorspronkelijke, als een kenmerk van onafhankelijkheid, aangekweekt.
Onafhankelijkheid, oorspronkelijkheid en, dientengevolge, non-conformisme: deze woorden markeren de vooruitgang en bepalen het karakter van onze beschaving, zoals zij dat ook deden van de beschaving van Athene op het hoogtepunt van zijn bloei. Van de in 1517 zijn stellingen te Wittenberg aanplakkende Luther tot de brillenslijpende Spinoza, van lakenwevende Hugenoten en ijzergietende Quakers tot de Puriteinen die Harvard stichtten, van Newtons ketterijen tot het mathematische heelal van Eddington, zijn alle bewegingen en stromingen van historische betekenis begonnen bij mannen die nonconformisten waren. Non-conformisme is de natuurgeleerde aangeboren, en het heeft hem de laatste jaren aardig in moeilijkheden gebracht. Maar trek van een natuurgeleerde zijn non-conformisme af en wat overblijft is geen natuurgeleerde meer. En ik betwijfel of het nog een levend mens is. Want non-conformisme is aan iedere samenleving, die nog groeikracht bezit, eveneens inhaerent. Is ooit een samenleving of een staat aan non-conformisme te gronde gegaan? Wij hebben er in onze eigen tijd verscheidene aan conformisme te gronde zien gaan.
Non-conformisme is niet een doel in zichzelf; het is de uiterlijke verschijningsvorm van een waarde die dieper ligt. Non-conformisme is het kenmerk van vrijheid, zoals oorspronkelijkheid het kenmerk is van onafhankelijkheid van geest. En zoals in het persoonlijke vlak oorspronkelijkheid en onafhankelijkheid de noodzakelijke voorwaarden zijn voor het bestaan van een natuurwetenschap, zo zijn in het publieke vlak non-conformisme en vrijheid die noodzakelijke voorwaarden. Niemand kan een natuurgeleerde zijn, zelfs niet in privé, als hij niet in volledige onafhankelijkheid van anderen kan waarnemen en denken. Maar wil de natuurwetenschap ook haar publieke functie naar behoren kunnen vervullen, dan zal zij verder moeten gaan: dan zal zij de onafhankelijkheid moeten beschermen. De waarborgen die zij zal moeten bieden liggen voor de hand - vrijheid van onderzoek, vrijheid van gedachte, vrijheid van meningsuiting, verdraagzaamheid. Deze waarden zijn ons in geeuwend aangehoorde politieke vertogen en verveeld gelezen hoofdartikelen zo uitentreure verheerlijkend voorgehou- | |
| |
den, dat zij ons wel vanzelfsprekend moeten lijken. Maar zij zijn alleen maar vanzelfsprekend - dat wil zeggen, zij zijn alleen maar logische noodzakelijkheden - waar mensen zich verbonden hebben de waarheid te dienen: in een op de wetenschappelijke methode gegrondveste samenleving. Deze vrijheden en deze verdraagzaamheid zijn nooit de opvallende kenmerken geweest van een samenleving die op een dogma steunde, ook niet wanneer het dogma een christelijk dogma was. Slechts eenmaal eerder in de geschiedenis zijn zij als vanzelfsprekendheden toegestaan geweest, en dat was toen eveneens het wetenschappelijk denken in hoog aanzien stond - in de jeugd van Griekenland.
Wat ik hier heb ontwikkeld is een ethiek voor de natuurwetenschap, die rechtstreeks uit de natuurwetenschappelijke praktijk voortvloeit. In het begin kon het misschien lijken alsof deze studie slechts zou kunnen uitmonden in een schema van technische voorschriften: eenvoudige voorschriften voor het gebruik van reageerbuisjes, gecompliceerdere voorschriften voor de inductieve redenering. Maar ons onderzoek blijkt nu op geheel iets anders uit te lopen. Er bestaan, zonderling genoeg, geen technische voorschriften voor een succesvolle beoefening van de natuurwetenschap. Er bestaan zelfs geen voorschriften voor het gebruik van reageerbuisjes die niet door de briljante experimentator aan zijn laars worden gelapt; en er bestaan, helaas, helemaal geen voorschriften om tot juiste algemene inducties te komen. Niet hiertoe leidt een analyse van de natuurwetenschappelijke praktijk. Integendeel, de voorwaarden voor de beoefening van de natuurwetenschap blijken van een geheel andere, onverwachte, aard te zijn: onafhankelijkheid en oorspronkelijkheid, non-conformisme en vrijheid. Dit zijn de dingen die de natuurwetenschap in de allereerste plaats nodig heeft, en dit zijn de waarden die zij, omdat zij ze nodig heeft, schept.
De gemeenschap der natuurgeleerden moet democratisch zijn. Zij kan slechts groeien en bloeien bij de gratie van een voortdurende polaire spanning tussen non-conformisme en verdraagzaamheid; tussen onafhankelijkheid van oordeel en respect voor dat van anderen. De quintessens van het ethische probleem ligt in het vinden van de synthese tussen deze beide polen, een synthese dus waarin de behoeften van de enkeling en die van de gemeenschap in een harmonisch samenspel en een bevruchtende wisselwerking op elkaar zijn afgestemd. Verdraagzaamheid alleen is niet genoeg; in de zachtmoedige, beminnelijke beschavingen van het oosten, waar tegenspraak geldt als een persoonlijke belediging, is geen natuurwetenschap van betekenis tot ontwik- | |
| |
keling gekomen. En onafhankelijkheid alleen is evenmin genoeg; de trieste geschiedenis van de genetica, waar men tot op de huidige dag nog fel verdeeld is over de controversen van zestig jaar geleden, is er om het te bewijzen. Iedere natuurgeleerde heeft de harde les te leren, dat hij de inzichten van de ander moet eerbiedigen - zelfs wanneer die ander zo tactloos is ze uit te spreken.
De verdraagzaamheid onder de beoefenaren van de natuurwetenschap mag niet berusten op onverschilligheid; zij moet berusten op wederzijds respect. Maar respect kan slechts een persoonlijke waarde zijn in een samenleving, die het recht en de onaantastbaarheid van ieders eer als publieke waarde heeft erkend. Dit zijn waarden, die in het oog van de leek nauwelijks iets te maken schijnen te hebben met enigerlei abstracte studie. Recht, eer, het respect voor de medemens: wat, zal hij vragen, hebben deze menselijke waarden van doen met de natuurwetenschap? In zo'n vraag hoort men nog een nagalm van dat belachelijke negentiende-eeuwse geredetwist over wetenschap en godsdienst, waarin ethiek altijd weer werd vereenzelvigd met het Boek Genesis. Indien de criticasters van de wetenschappelijke moraal in het verleden de moeite hadden willen nemen zich er eens nauwkeurig van te vergewissen hoe een wetenschap tot ontwikkeling komt, dan zouden zij zo'n vraag nooit hebben gesteld. De natuurwetenschap confronteert het werk van de een met, en ent het op, het werk van de ander; zij kan eenvoudig niet bestaan zonder recht en eer en respect van mens tot mens. Alleen in deze geest kan de natuurwetenschap vastberaden haar speurtocht naar de waarheid blijven voortzetten. In samenlevingen waarin deze waarden niet bestonden heeft de natuurwetenschap ze moeten scheppen.
Er is nooit een groot natuurgeleerde geweest of hij heeft wel eens stoutmoedige hypothesen opgesteld, en er is nooit een stoutmoedig man geweest of zijn hypothesen waren wel eens wilde speculaties. Newton vergiste zich toen hij, in het raam van zijn tijd, dacht dat het licht uit zeer kleine deeltjes bestond. En anderhalve eeuw later was het dwaas van Faraday te zoeken naar de schakel tussen elektro-magnetisme en zwaartekracht. Maar het ligt geheel in de lijn van de natuurwetenschap dat ook hun minder gelukkige hypothesen, gezien in het licht van het werk dat wij heden ten dage doen, toch schitterende vondsten kunnen zijn. Wij denken in het minst niet geringer over Einsteins grootse conceptie der Algemene Relativiteit, omdat de details van zijn formulering op dit ogenblik aan twijfel onderhevig schijnen. Want zowel in de wetenschap als in de literatuur is de stijl van een
| |
| |
groot man het merkteken van zijn geest, en het maakt zelfs zijn vergissingen tot een uitdaging, die de opmars in zijn tak van wetenschap of kunst stimuleert. De natuurwetenschap eerbiedigt per saldo de natuurgeleerde meer dan zijn theorieën, want krachtens haar wezen moet zij het zoeken stellen boven het vinden en het denken (en bijgevolg de denker) boven het gedachte. In de gemeenschap der natuurgeleerden heeft iedere werker zich in het proces van waarheidzoeken een waardigheid verworven die uitstijgt boven zijn leer. Een ware samenleving wordt gedragen door het besef van menselijke waardigheid.
Ik ontleen deze term aan de levensbeschrijving van de Franse zooloog en botanicus Buffon die, evenals Galileo, gedwongen werd zijn wetenschappelijke uitspraken te herroepen. Toch behield hij, zegt zijn biograaf, altijd iets dat van een diepere beschaving getuigde dan de hoofse manieren aan het hof van Lodewijk XV; hij behield ‘le sentiment exquis de la dignité humaine’. Zijn biograaf vertelt dat Buffon dit tijdens zijn verblijf in Engeland had geleerd van de mannen der wetenschap die hij er ontmoette. Daar Buffon op zijn hoogst drie maanden in Engeland schijnt te hebben vertoefd, heeft men dit een buitensporige gevolgtrekking geacht. Maar is zij dat inderdaad? In de korte winter van 1738-'39 kwam Buffon in contact met de waardige leden van de Royal Society, de geestelijke erfgenamen van Newton en de laatste vertegenwoordigers van een grote generatie. Hij constateerde dat zij noch tot een hofkliek noch tot het gemene volk behoorden, maar een gemeenschap vormden van geleerden, die gezamenlijk de waarheid zochten in waardigheid en menselijkheid. Het was, en het is, een ontdekking die het leven van een man voor goed gestalte en richting vermag te geven.
Het besef van menselijke waardigheid, dat Buffon in zijn levenshouding ten toon spreidde, is het cement van de samenleving van gelijken; want wat er tot in uitdrukking komt is het weten, dat respect voor anderen gegrond moet zijn op zelfrespect. De theorie die de man der wetenschap opstelt, het experiment dat hij onderneemt, verliezen alle waarde en betekenis wanneer hij bij zijn arbeid niet is te werk gegaan, of zijn collega's kunnen aannemen dat hij niet is te werk gegaan, met een niets ontziende eerlijkheid tegenover zichzelf. De mathematicus en filosoof W.K. Clifford heeft iets dergelijks reeds bijna honderd jaar geleden, op het eind van zijn korte leven, in de volgende krachtige bewoordingen gezegd:
| |
| |
Wanneer ik geld van iemand steel dan behoeft het feit, dat ik het van eigenaar laat verwisselen, op zichzelf nog niet zo erg te zijn; de benadeelde zal het verlies misschien niet eens voelen, ja, het zou hem er zelfs voor kunnen behoeden dat geld op een verkeerde manier te besteden. Maar ik kan niet verhoeden dit grote kwaad jegens de Mens te hebben gedaan, dat ik oneerlijk ben geworden. Wat de samenleving bedreigt is niet dat zij materieel verlies zou kunnen lijden, maar dat zij tot een dievenbende zou kunnen worden; want dan zou zij ophouden een samenleving te zijn. Daarom moeten wij nooit het kwade willen doen om er het goede uit te laten voortkomen; want in elk geval is er dan toch dit grote kwaad uit voortgekomen, dat wij het slechte hebben gedaan en daardoor slecht zijn geworden.
Dit is de moraal van de natuurgeleerde: dat er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen doel en middelen. Clifford werkt dit dan uit in de termen van de natuurwetenschappelijke praktijk.
In dezelfde geest verder redenerend: indien ik mijzelf zou toestaan iets op onvoldoende gronden te geloven, dan hoeft er door dit geloof op zichzelf nog geen onheil te zijn aangericht; wat ik klakkeloos heb aangenomen kan ten slotte wel waar blijken te zijn, of ik zal misschien nooit voor de noodzaak komen te staan het in daden om te zetten. Maar ik kan niet verhoeden dit grote kwaad jegens de Mens te hebben gedaan, dat ik lichtgelovig ben geworden. Het gevaar voor de samenleving is niet enkel dat zij verkeerde dingen gaat geloven, ofschoon dat erg genoeg moet worden geacht, maar dat zij tot lichtgelovigheid vervalt.
En de hartstocht in Cliffords toon laat duidelijk horen dat het woord ‘lichtgelovig’ in dit verband dezelfde emotionele kracht voor hem bezat als ‘een dievenbende’.
Het zwaartepunt van Cliffords ethiek - en van de mijne - ligt in de zinsnede ‘het kan tenslotte wel waar blijken te zijn’. Anderen mogen hierin wellicht een rechtvaardiging voor hun houding of hun gedrag vinden, maar in de praktijk van de natuurwetenschap moet iedere vorm van struisvogelpolitiek absoluut worden verworpen. Deze praktijk kan niet toestaan dat het woord ‘waar’ op een dergelijke wijze wordt gedevalueerd. Het criterium voor waarheid vormen de feiten; geen overwegingen van opportuniteit noch redenen van staat
| |
| |
kunnen hier ook maar het geringste zelfbedrog rechtvaardigen. Ons werk is uit één stuk, voor het grote en voor het kleine gelden dezelfde beginselen, en indien wij het op ook maar één enkel punt niet zo nauw met onze middelen nemen, corrumperen wij daarmee zowel ons zelf als onze doeleinden.
De natuurgeleerde ontleent deze ethiek aan zijn methode, en iedere scheppende werker vindt haar voor zichzelf langs zijn eigen weg. Zo vloeide zij voor Blake voort uit zijn arbeid als dichter en schilder:
Hij die een ander goed wil doen
moet dat in de Precies bepaalde Bijzonderheden doen;
Het Goede in 't Algemeen bepleiten
de huichelaar, de vleier en de schurk,
Want Kunst en Wetenschap bestaan slechts
in de Precies geordende Bijzonderheden.
De Precies geordende Bijzonderheden der kunst leveren, evenals de precies bepaalde feiten der natuurwetenschap, de bouwstenen voor het geweten.
Door haar uitvindingen en ontdekkingen heeft de natuurwetenschap de mens in staat gesteld de natuur te beheersen; maar zij heeft dat slechts kunnen doen, omdat de aan haar methode meekomende waarden van haar beoefenaren een hechte, levende en niet te corrumperen gemeenschap hebben gemaakt. Een gemeenschap, waartoe ieder vrijelijk kon toetreden en waarin ieder zich vrijelijk kon uitspreken, met de zekerheid dat naar hem zou worden geluisterd en dat hij, eventueel, zou worden tegengesproken; en deze gemeenschap is stabieler gebleken dan de rijken van Lodewijk XIV of van de Keizer. Napoleon was hevig vertoornd toen het Instituut, dat hij had gesticht, de eerste wetenschappelijke prijs die het verleende toekende aan Humphry Davy, want dit gebeurde in 1807, toen Frankrijk in oorlog was met Engeland. De natuurwetenschap heeft dat overleefd, en zij heeft sindsdien meer dingen overleefd, omdat zij minder vergankelijk is dan de toorn van despoten.
Dit is een stabiliteit die geen enkele dogmatische samenleving kan bezitten. Van de natuurwetenschappelijke theorieën die, laat ons zeggen, bij het begin van de Industriële Revolutie, zo omstreeks 1760, opgeld deden, wordt heden ten dage vrijwel geen enkele meer aangehangen. In de regel spreken de hedendaagse theorieën die van 1760
| |
| |
vierkant tegen; vele spreken die van 1900 tegen. Wie onderschrijft nu nog, b.v. in de kosmologie, in de kwantum-mechanica, in de genetica of in de sociale wetenschappen, de opvattingen die vijftig jaar geleden onaantastbaar leken? Nochtans heeft de gemeenschap der natuurgeleerden deze veranderingen overleefd zonder dat er een revolutie voor nodig was, en zij gaat voort de mannen te eren wier opvattingen zij niet langer kan delen. Niemand is gefusilleerd of verbannen of voor verrader uitgekreten; niemand heeft zijn leer voor de vierschaar van zijn collega's verachtelijk moeten herroepen. De gehele structuur der natuurwetenschap is veranderd, nochtans is niemand in ongenade gevallen of opzij gezet. Door alle veranderingen in de natuurwetenschap heen weet de gemeenschap der natuurgeleerden zich door haar soepelheid en eenheid van geest te handhaven en aan te passen. In de zin, die de natuurwetenschap aan dat woord geeft, is zij een stabiele samenleving.
En een betrekkelijk eenvoudige samenleving, omdat zij één enkel, richtinggevend doel nastreeft: het zoeken van de waarheid. Niettemin wordt ook zij gesteld voor het probleem van iedere samenleving, hetwelk is het vinden van het compromis tussen mens en mensen. Zij moet de individuele natuurgeleerde aanmoedigen onafhankelijk, en de gemeenschap der natuurgeleerden verdraagzaam te zijn. Uit deze fundamentele voorwaarden, die tevens de primaire waarden zijn, is geleidelijk het gehele spectrum van waarden opgebloeid: non-conformisme, vrijheid van gedachte en van het woord, recht, eer, menselijke waardigheid en zelfrespect.
Al onze waarden hebben zich op precies dezelfde wijze één voor één uit de Renaissance ontwikkeld. Er zijn natuurlijk casuïsten die deze waarden - wanneer zij zich tenminste niet beijveren ze te ontluisteren - aan de middeleeuwen toedichten. Maar deze serviele en bloedige wereld kende zomin onafhankelijkheid als verdraagzaamheid, en slechts uit deze beide zijn, zoals ik heb aangetoond, de menselijke waarden rationeel af te leiden. Degenen, die alles wat rationeel is hartstochtelijk menen te moeten bestrijden en hun waarden langs de weg der mystieke openbaring zeggen te ontvangen, hebben er nog geen flauw begrip van wat de bovengenoemde geestelijke waarden feitelijk inhouden. Ik kan dit niet beter illustreren dan met de woorden van Albert Schweitzer waarin hij, een gelovig man, zich verzet tegen mystiek in de godsdienst:
Rationalisme is niet slechts de denkrichting die vooral op het
| |
| |
eind van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw op de voorgrond trad. Het is een verschijnsel, inhaerent aan alle normaal geestelijk leven. Alle werkelijke vooruitgang in de wereld is in laatste instantie te danken geweest aan de rede. Het bij de opkomst van ‘het’ rationalisme geproclameerde beginsel, dat onze opvattingen omtrent het heelal moeten berusten op het denken, en op het denken alleen, geldt voor alle tijden.
Zo hebben fiere, onafhankelijke mannen altijd gedacht, op welke gebieden des levens zij zich ook bewogen, sinds Giordano Bruno omstreeks 1600 voor zijn kosmologie tot de brandstapel werd veroordeeld. Zij deden overigens slechts eenvoudig wat hun hand vond om te doen. De natuurgeleerden onder hen wierpen zich niet op als moralisten of revolutionairen. William Harvey en Huygens, Euler en Avogrado, Darwin en Willard Gibbs en Marie Curie, Planck en Pavlov, zij allen beoefenden slechts bescheiden en standvastig hun vak. Toch hebben de waarden - waarover zij zelden spraken -, die aan hun werk meekwamen, grote invloed gehad op het leven van hun tijd en geleidelijk de geesten der mensen veranderd. Het werd allengs onmogelijk de slavernij als een vanzelfsprekende zaak te beschouwen. De potentaatjes van Europa vluchtten van de speeltafels. De rijken van de Bourbons en van de Habsburgers stortten in. De mensen begonnen op te komen voor de rechten van de mens en gingen vragen om de soort regering waarmee zij zelf konden instemmen. Bij de aanvang van de negentiende eeuw vond Napoleon geen enkele natuurgeleerde bereid als pleitbezorger voor de tirannie op te treden; dat pleidooi werd geleverd door de filosoof Hegel. Hegel had zich in zijn proefschrift tot taak gesteld het wijsgerig bewijs te leveren, dat er niet meer planeten konden zijn dan de zeven die hij kende. Het was wel ongelukkig - en typerend -, dat nog terwijl hij aan zijn dissertatie werkte een rustig met zijn observaties doorgaand astronoom op de eerste januari 1801 de achtste planeet Ceres ontdekte.
Ik ben deze beschouwingen begonnen met de vraag die mij, als natuurgeleerde, heeft achtervolgd van het ogenblik af dat zij zich temidden van de ruïnen van Nagasaki aan mij opdrong: Is You Is Or Is You Ain't Ma Baby? Heeft de natuurwetenschap onze samenleving begiftigd met het monsterachtige geschenk van een vernietigings-apparaat, dat wij niet meer ongedaan kunnen maken noch kunnen beheersen, en dat, als een tijdbom in een nachtmerrie met noodlottige onverstoor- | |
| |
baarheid voorttikkend, onze ondergang voorbereidt? Is de natuurwetenschap een robot, en heeft zij ons besef van waarden afgestompt?
Op deze vragen wordt het antwoord niet gegeven door het beleggen van een zondagse conferentie van moralisten. Dat antwoord wordt zelfs niet gegeven door de pijnlijk nauwgezette neutraliteit van de tekstboeken over de natuurwetenschappelijke methode. Neen, om dat antwoord te kunnen geven zullen wij eerst grondig moeten onderzoeken wat natuurgeleerden nu eigenlijk uitvoeren wanneer zij niet toevallig op de trapjes van ruimteschepen voor de persfotografen poseren of in karikatuurtekeningen professorale bokken schieten. Maar wij zullen daarbij dan tot de kern van de zaak moeten doordringen. Wij zullen moeten vragen: waaruit bestaat hun werk nu precies, wat doen zij in concreto? En wij zullen de voorwaarden moeten blootleggen die het hun überhaupt mogelijk maken te werken.
Wanneer wij dat doen dan vinden wij, één voor één, de waarden die ik hierboven heb genoemd, en waarvan ik heb gezegd dat zij organisch uit de beoefening der natuurwetenschap zijn opgebloeid. En wij vinden ook dat zij allerminst in tegenspraak zijn met de waarden, die het de mensheid eerst mogelijk maken zich te handhaven. Integendeel, de natuurwetenschap heeft, evenals de andere scheppende activiteiten die door de Renaissance werden gestimuleerd, onze waarden gehumaniseerd. De mensen zijn juist om vrijheid, recht en eerbied voor de mens gaan vragen toen, en naarmate, de geest der wetenschap vat op de samenleving begon te krijgen. Het dilemma van onze dagen is dan ook niet dat de menselijke waarden niet langer een mechanische natuurwetenschap in toom kunnen houden. Het is veeleer juist andersom: de geest van de natuurwetenschap is menselijker dan die van het staatsapparaat. Wij hebben noch de verdraagzaamheid, noch het empiricisme van de natuurwetenschap toegang verleend tot de parochiale regeringsvormen uit de tijd der stads-staten, waarmee wij nog altijd trachten politiek te voeren in een wereld van superstaten en conglomeraties van staten. Als staten houden wij hardnekkig vast aan een gedragscode van op de spits gedreven eigenbelang, die voor de natuurwetenschap, evenals trouwens voor de mensheid, reeds lang een overwonnen standpunt is.
Het ontzielde lichaam van de technische wetenschappen drukt op ons als een doodgewicht en bedreigt ons bestaan, omdat wij dat lichaam willen gebruiken zonder de geest die het moet bezielen; wij trachten het lijk van de natuurwetenschap af te kopen. Wij sidderen
| |
| |
voor de natuurkrachten, die wij zouden moeten beheersen, als voor een spookbeeld, omdat wij menen die krachten te kunnen beheersen met minder toewijding en minder begrip dan voor de ontdekking er van nodig waren. En omdat wij de uitwerking van het buskruit tenminste enigermate kunnen overzien, verlangen wij zuchtend terug naar de dagen toen er nog geen atoombommen waren. Maar massa-slachtingen hebben wij niet kunnen voorkomen toen wij nog alleen maar buskruit hadden; de Dertigjarige Oorlog, onder andere, heeft dat bewezen. Massa-slachtingen zullen wij slechts kunnen voorkomen wanneer wij de ethiek van de natuurgeleerde, en van de dichter, en van iedere scheppende werker, tot de onze maken: de ethiek die stelt dat het doel waarnaar wij streven slechts bestaat in en wordt beoordeeld naar de middelen, die wij aanwenden om het te bereiken. Dit is de som der menselijkheid die de waarden der natuurwetenschap vertegenwoordigen. Het is tevens de basis voor een samenleving, die ernstig wil zoeken naar de kennis en de wijsheid, nodig om de door de natuurwetenschap ontbonden krachten te beheersen. Maar het kan niet de taak van de natuurgeleerde zelf zijn de leiding van de samenleving op zich te nemen; zijn plicht is het haar de waarden van zijn werk, en de daar uit voortvloeiende consequenties, te leren kennen. Sir Thomas More zei in 1516 dat de man der gedachte niet moet regeren maar onderwijzen; en besteeg het schavot omdat hij zijn eigen raad in de wind had geslagen.
De kunstenaar ontgint zijn terrein met niet minder waarheidsliefde en energie dan de natuurgeleerde. Indien de natuurwetenschap onmiddellijker schijnt te overtuigen en erkenning te vinden, dan is dit te verklaren uit het feit, dat de beoordelaars hier ook altijd zelf met de materie werken. Anders dan in de kunst veelal het geval is, kent de natuurwetenschap geen onderscheid van functie (en dus van methode) tussen hen die commentaar leveren en hen die doen. Niettemin arbeidt de grote kunstenaar met dezelfde overgave als de grote natuurgeleerde aan een vormgeving van zijn visie, die alle implicaties er van vermag te onthullen. Hij is door deze visie bezeten, hij worstelt er mee, en haar meest geïnspireerde openbaring is de vrucht van een innerlijk groeiproces die aan het eind van een heel leven van zwijgend zelfonderzoek tot rijpheid is gekomen. Denk aan de drie versies van Faust, waarop Goethe jaar in jaar uit zwoegde. Of zie Shakespeare aan het werk. In het eerste deel van dit essay heb ik gewezen op het in Romeo en Julia gebruikte beeld van de dood als een bij, die anderen met haar
| |
| |
angel steekt, maar tot Julia komt om haar liefelijkheid te drinken...
Dood die de honing van je adem heeft gepuurd.
Meer dan tien jaar later zal Shakespeare nog eens naar dat beeld teruggrijpen en het onverwachts concreet gestalte geven door van een metafoor een handelende figuur in het drama te maken. Dat drama is Antonius en Cleopatra; het toneel is de toren van het paleis; en daar verschijnt de dood als personage, als een adder verborgen onder vijgen. Het beeld van de adder roept natuurlijk vele associaties op; de meest ontroerende daarvan is Cleopatra's fantasie dat deze dood, die de stekende beet zou moeten toebrengen, tot haar is gekomen om de zoetheid des levens uit haar te puren. Sprekend over de adder zegt zij, bitter en teder tegelijk:
Ziet gij niet de Zuigeling aan mijn borst,
Die zuigt de Min in slaap.
Toen Shakespeare deze woorden neerschreef moet in zijn oren nog de echo hebben geklonken van wat hij had gezegd bij Julia's graf; en wat hij, de jaren overspannend, daar aan toevoegde, rondde een stuk levenswerk af.
Of ons werk ligt op het gebied van de kunst of van de natuurwetenschap of van het gewone maatschappelijke leven, het is altijd slechts de vorm waarin wij onze ervaringen in praktijk brengen en aan de werkelijkheid toetsen; de ervaringen mogen voor ieder verschillend zijn, de noodzaak dier toetsing blijft dezelfde. Daarom is wat de natuurgeleerden tot een gemeenschap maakt in laatste instantie belangrijker dan wat zij ontdekken. Wat de natuurwetenschap ons heeft te leren is niet haar techniek, maar de geest die haar bezielt: de onweerstaanbare drang tot onderzoeken. Misschien zou men de techniek der natuurwetenschap een tijdlang kunnen beoefenen zonder door haar geest te zijn aangeraakt, in geheime en geheimzinnige genootschappen, zoals de Egyptenaren hun priester-politiek bedreven. Maar haar inspiratie heeft zij in de laatste vierhonderd jaar toch wel uit gans andere bronnen gekregen. Zij heeft allereerst geestelijke waarden geschapen en, samen met de kunsten, die waarden aan onze beschaving voorgehouden. Zij behoeft zich nergens over te schamen, zelfs niet over de ruïnen van Nagasaki. Schaamte past hen, die aan andere dan
| |
| |
de door de natuurwetenschap ontwikkelde en aan de verbeeldingskracht ontsproten waarden appelleren. Schaamte past ons allen, indien wij de natuurwetenschap niet weten te maken tot een integrerend deel van onze wereld, geestelijk evenzeer als fysiek, opdat wij ten langen leste deze beide aspecten van eenzelfde werkelijkheid, waarvoor dezelfde waarden gelden, zullen kunnen beleven in hun eenheid. Want de les, die de natuurwetenschap ons leert, is tenslotte deze, dat de conceptie belangrijker is dan de wetten waarop zij steunt of die uit haar zijn af te leiden, en het vermogen tot oordelen van beslissender betekenis dan het oordeel. In een boek over poëzie heb ik eens geschreven:
De poëzie als zodanig maakt ons niet rechtvaardig of onrechtvaardig. Maar zij maakt in ons gedachten gaande, in het licht waarvan wij recht en onrecht in onbarmhartig scherpe contouren zien afgetekend.
Wat geldt voor de poëzie geldt voor alle scheppend denken. En wat ik toen heb gezegd over deze ene waarde geldt voor alle menselijke waarden. De waarden, die ons voortbestaan als menselijke wezens zullen moeten verzekeren, zijn geen stel regelen voor het zedelijk handelen, maar de diepere getuigenissen van ons mens-zijn, in het licht waarvan wij recht en onrecht, goed en kwaad, doel en middelen, in onbarmhartig scherpe contouren zien afgetekend.
|
|