De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 604]
| |
ExlibrisDe tijd van de literatuurgeschiedenissen door één man geschreven, is lang voorbij. Zelfs voor de letterkunde van één land, een niet eens omvangrijke nationale letterkunde als de Nederlandse kan niet meer één auteur het af zoals een halve eeuw geleden nog Te Winkel, Kalff of Prinsen. En zelfs de algemene of wereldliteratuurgeschiedenissen door een groep van auteurs gezamenlijk vertonen de tekenen van een eigenlijk niet te volvoeren taak, zoals de thans verschijnende algemene literatuurhistorie der Pléiade in Frankrijk. F.W. van Heerikhuizen heeft vijf jaren na de beide eerste delen van zijn groot opgezette tweelingwerk zijn wereldletterkunde in geschiedenis en bloemlezing voltooid met het tweede pendant, bestaande uit beschrijving van en keuze uit de letterkunde van de nieuwe tijd. Zijn vierdelig werk bestaat hiermede uit twee delen Gestalte der tijden, de eigenlijke literatuurhistorie, en twee delen Ziel en Gedachte, de bloemlezing (verschenen 1954, Sijthoff UMij, Leiden). Men kan zich moeilijk indenken welk een herculesarbeid de schrijver hiermede verricht heeft, en deze op zichzelf dwingt al respect af. Neemt men dan het boven gezegde in aanmerking, dat hij een taak heeft op zich genomen die boven de kracht van één mens gaat, en dat hij natuurlijk over literaturen als de chinese of de Nieuw-Griekse niet uit de eerste hand kan zijn ingelicht, dan moet men toch erkennen dat hij een stoutmoedige worp naar zijn doel gedaan heeft. En onvermijdelijk staat hij het uitvoerigst stil bij schrijvers in wier werk hij het best thuis is, als bijv. Rilke, over wie hij zelf vroeger al een omvangrijk werk heeft geschreven, of over Proust of Eliot, maar indien al een zekere onevenredigheid in aandachtverdeling daarvan het onvermijdelijk gevolg is, dat wordt gecompenseerd door het belangrijke voordeel dat zijn oordeel voor de lezer van belang is. Daarbij komt dat er wel degelijk samenhang en lijn in zijn beschrijving is, ondanks de veelheid van auteurs, waaraan hij ook bij een strenge selectie recht moest doen. Hij heeft een visie en opvatting van de ontwikkelingsgeschiedenis der letterkunde, in de het laatst verschenen delen met name van de periode na de Romantiek, en er is zodoende een konsekwent volgehouden grote lijn in zijn betoog. Men behoeft het daar niet in elk opzicht mee eens te zijn, althans niet in de toepassing ervan op zijn voorbeelden en in zijn waardering van die voorbeelden, die soms een sterk subjectief karakter heeft. In zijn inleiding geeft hij een beschouwing over waarden en waarderingsverschillen die de aandacht waard is en de beoordelaar ervan kan weerhouden, telkens zijn eigen mening tegenover die van de schrijver te plaatsen, want beide hebben recht van bestaan, met dit verschil dat het de schrijver is die aan het woord is en die dus recht heeft op onze aandacht voor zijn mening. Men kan dan voor zichzelf nog genoegen te over eraan beleven, met hem in gedachten te redetwisten en een andere visie te ontwikkelen of een andere waardering te verdedigen van bepaalde auteurs. Maar men zal er goed aan doen te erkennen dat de schrijver de ontwikkelingsgang der letterkunde niet in het klein ziet en dat hij ook door de bomen het bos niet uit het oog heeft verloren. Hij ziet die ontwikkeling vooral in de | |
[pagina 605]
| |
toeneming van een overbewustzijn, dat zowel in de lyriek als in de verhaalkunst tot uiting komt en deze gaandeweg versmalt of zelfs verengt, doordat in de eerste de eenheid van het zieleleven teloor gaat en de verschillende elementen der menselijke persoonlijkheid niet langer samenwerken, zodat de poëzie aan grootheid inboet, en in de tweede een steeds voortgaande splitsing der analytische beschrijving eveneens het beeld van een zielsgeheel in de verhaalkunst verloren doet gaan en plaats doet maken voor de weergave van de dan vaak onverbonden blijvende delen, van het afzonderlijke of van het uitzonderlijke, het afwijkende dan, met name de ziektegevallen. Ook dan een verlies aan grootheid van visie op de mens, een uiteenvallen van de persoonlijkheid, het ontbreken van een synthese bij een toenemend detaillisme. Waar dan alleen, en dat is toch niet zo weinig, tegenoverstaat dat de analytische auteurs de gewaarwordingen hunner personages tot in de dunst vervezelde uitlopers weten te volgen en te achterhalen en in hun uiterst subtiele waarneming te betrekken, gelijk met een Gide of een Proust het geval is, ook al is zulk een gespecialiseerde waarneming nauwelijks meer episch maar veelal (bijna on-) verkapte zelfwaarneming. Met de maatstaf die de schrijver voor de grootheid van de auteurs hanteert en die bestaat voor hem in hun vermogen om al of niet de eenheid der ziel te vatten, moet hij onvermijdelijk ertoe komen schrijvers als juist een Proust en een Gide lager aan te slaan dan velen in de bewondering voor hun ver doorgevoerde zelfanalyse hebben gedaan. Men kan met deze zienswijze tewerk gaande ongeveer raden, hoe hoog of laag hij de schrijvers, zonder aanzien van hun beroemdheid, zal aanslaan. Dan ontkomt een Kafka aan de aldus, weliswaar tamelijk eenzijdig ingestelde maar daarom wat de verenging en verspecialisering van ons mensbeeld aangaat, toch niet perse onjuiste critiek, dankzij het feit dat Kafka zich boven het waarnemingsveld der subtiele analyse weer verhief met een breidelloze fantasie die aan zijn menskundigheid en zijn verhaalkunst weer een nieuwe dimensie schonk; terwijl hij daarentegen een Thomas Mann weer beperkt ziet blijven tot de problematiek van een moeizaam zich ontworstelen aan de vooroordelen ener burgerlijke samenleving, en tot een uiterst verfijnd styleren van de vormen waarin hij dit deed. Dat hij daarbij tekort doet aan het samengaan van een diep en doortastend denkvermogen, een rijk genuanceerde ironie, die vele relativiteiten wist op te roepen, en een onovertroffen vormharmonie, weerhoudt ons niet de visie van den schrijver te waarderen om zijn onvervaarde oorspronkelijkheid, die men zowel als onbevangenheid kan uitleggen of als bevooroordeeldheid maar die in elk geval boeit en stimuleert en tot discussie nodigt. En hoe subjectief zijn werk dan soms ook mag zijn, het is buiten twijfel met een weldoende liefde voor zijn stof geschreven, in een taal die blijft boeien, de aandacht vasthoudend in het bijzonder door menige verrassende, en in haar beknoptheid bewonderenswaardig geslaagde karakteristiek, als bijv. van Dickens of Valéry of Supervielle, de Brontes of Emily Dickinson. Het is au fond het halt maken voor chaos en afgrond, een bezorgdheid voor de konsekwenties van de meer doorgeanalyseerde dan uitgekristalliceerde westerse geest, en een aandacht voor de verrijkingen en aanvullingen die daarop in principe uit een beter op het geheel der ziel gerichte oosterse | |
[pagina 606]
| |
geestesgesteldheid te geven zijn, aangenomen dat men ooit de aanvullingen van een andere geesteswereld in zich kàn opnemen, kortom het is de ruim georiënteerde en toch niet enkel eclectische moralist in de literatuur-historicus, die hem zijn geschiedenis van de moderne literatuur heeft doen schrijven samengaand met de vraag naar de geneesmiddelen voor een tot dodelijke vermoeienis geanalyseerde en opgedeelde geest die in het Westen heerst en heersend machteloos blijft, omdat de bezieling van de mens als een geheel is verloren gegaan. A.D.
Bezielde dorpenGa naar voetnoot* - het zijn dorpen als Laren en Bergen waaraan de dichter A. Roland Holst deze naam heeft gegeven. Dorpen die een grote aantrekkingskracht op schilders en schrijvers hebben uitgeoefend, en waar voor jaren kunstenaarskolonies en andere samentrekkingen vaak van maatschappelijk excentrieken zijn ontstaan. Zijn zij het die die ziel aan deze dorpen hebben gegeven of hebben zij bezieling ervan ontvangen? Zij hebben de ziel van die dorpen ontdekt en er iets van de hunne aan toegevoegd. Het moet een wisselwerking zijn. En met evenveel recht kan men van bezielde en bezielende dorpen spreken. Want de kunstenaars en andere bijzondere bewoners van deze dorpen hebben een eigenaardige kleur toegevoegd aan het karakter, door de oorspronkelijke en vanouds daar gewortelde bevolking eraan gegeven, en zelf namen zij, van hoe uiteenlopende herkomst ook en van hoe verschillende levensstijl en -bedoeling, ook iets van dat karakter in zich op en over. Op soortgelijke wijze hebben kunstenaars als Rilke en Clara Rilke - nabij Bremen aan het dorpje Fischerhude en Paula Modersohn-Becker en haar kunstbroeders en zusters aan Worpswede iets toegevoegd en iets ervan ontvangen; wil men critisch zijn, dan zou men ook moeten zeggen: iets ontnomen, zoals de schilders en de idealisten dat aan Laren en Blaricum hebben gedaan, maar men zal er terstond aan moeten toevoegen, dat zij er iets anders aan zulke dorpen voor hebben teruggegeven. En het is die wonderlijke en gaandeweg onontwarbaar geworden mengeling, die deze dorpen met de bekoring van hun landelijke natuur en omgeving ook de charme van aan de beklemming der stedelijke cultuur en wancultuur ontvluchte, romantische en idealistische toevluchtzoekenden heeft verleend, die er oude bezieling kwamen putten en nieuwe aan schonken. Dorpen met een geheel ander lot en levensloop dan die welke letterlijk onder de rook der stad gelegen, door de industrie geannexeerd raakten en waarvan de bevolking gaandeweg door de fabrieken uit de landelijke arbeid en rust werd weggezogen, zoals Antoon Coolen en anderen dat hebben beschreven. Dorpen die niet in de greep der mechanisering werden gekneld maar waar kunstenaars de natuur die deze dorpen omgaf tot hun tweede natuur zochten te maken. En ook die dorpen kregen door deze kunstenaars als het ware een tweede natuur - maar het is alreeds geschiedenis, dit betoverend mengproces waarvan wij hier spreken, want een andere mechanisering dan die der industrie heeft ook deze dorpen tenslotte in haar greep gekregen, het gemechaniseerde toerisme, de geleide recreatie, en de ganse week door ademen tegenwoordig ook deze dorpen de benzinedampen der autobussen in en zij ondergaan na de creatieve | |
[pagina 607]
| |
bezieling van schaarse kunstenaars de recreatieve vernieling van een onbeheeft opgevoerd en hemzelf steeds weer wegvoerde uit het gewoel der mensen en het gewiel der wagens naar de wieling der golven. Zijn gelegenheidsstuk, een feestrede voor het tienjarig bestaan van het Kunstenaars-Centrum Bergen is - en hij kon er de jubilaris geen groter eer mee bewijzen - veel méér dan dat. Het is een elegie, geschreven over de tijd toen in oude dorpen ‘het leven het van de wereld kon winnen,’, wat in de stad reeds lang niet en in die oude dorpen nauwelijks meer het geval is. Het is bijna driekwart eeuw geleden, dat een Mauve het Gooi ontdekte. Moge Holsts bezieling een stimulans zijn dat de gemeentebesturen in het Gooi en van Bergen de geschiedenis doen schrijven van de wonderlijke kolonies van trekvogels van bonte pluimage die er tijdelijk neerstreken. A.D. | |
Robert L. Heilbroner, De wereld jaagt naar geld. (The quest for wealth, vert. Dr. A. Alberts.) H.J. Paris, Amsterdam, 1957.Heilbroner is de schrijver van ‘The worldly philosophers’, in het Nederlands vertaald als ‘De filosofen van het dagelijks brood’. Dit boek heeft, ook van de zijde der economen, een goede pers gehad, omdat het even eenvoudig en boeiend als verantwoord de denkbeelden der grote economische denkers van Adam Smith tot op heden uiteenzet en dat op een zeer persoonlijke wijze. Het boek dat nu voor ons ligt, is een sociale geschiedenis van het jagen naar geld, beter gezegd van de verwervingsdrang in zijn wisselende aspecten. De schrijver toont aan, hoe deze jacht en drang de motor van het economische leven der laatste eeuwen zijn geworden, maar ook welke ambivalente gevoelens en waarderingen zij hebben opgewekt. Deze studie komt voort uit een intense belangstelling voor de huidige situatie; ‘het probleem der rijkdom als sociale kracht zowel als morele kwestie, rijst hoog uit onze dagen op en vraagt al het licht, dat wij erop kunnen laten schijnen’. Daarom roept de schrijver de historie te hulp om beter inzicht te krijgen in de drang naar bezit in haar evolutie van incidenteel beschavingsverschijnsel tot maatschappelijk vormende kracht. Heilbroner ontkent het bestaan van een enkelvoudig instinct tot bezitsverwerving. De verwervingszucht is een ingewikkeld sociaal-economische en psychologische ontwikkelingsprobleem en zij stelt tevens vragen omtrent het geoorloofde en de rechtvaardigheid. Na inleidende hoofdstukken over de liefde tot het geld en de drang tot bezitsvorming volgen de historische overzichten onder de titels: De schraapzucht der oudheid; De wisselaar en de tempel; Edelman-bedelman; Het huis der vreugde en het boetekleed der verkwisting. Met hoofdstuk zeven zijn wij aangeland bij het vroeg-kapitalisme, dat zich in de achttiende eeuw verder gaat ontwikkelen in een richting die door de sprekende titel van het achtste hoofdstuk: ‘De kinderen en het kapitalisme’, wordt gekenmerkt. Tegelijk met het kapitalisme komen ook de protesten ertegen tevoorschijn en de kritiek die ontspruit aan het terzelfder tijd ontstaande democratische ideaal. Met het hoofdstuk: ‘Het geweten der handige jongens’ zijn we midden in de bloeitijd van het ‘zaken zijn zaken’. De korte periode van het einde der negentiende eeuw tot de tijd van nu is van uitzonderlijk belang. Haar lengte is omgekeerd evenredig aan | |
[pagina 608]
| |
haar betekenis, want al bestaat er continuïteit in de rol die het geld speelt in deze eeuw, zo goed als in de vorige eeuw, er vertonen zich toch opmerkelijke afwijkingen van het negentiende-eeuwse patroon. De rijkdom is minder ijdel, de achting jegens de geldjagers heeft zich gewijzigd, managers vervangen de geldverdieners. De maatschappelijke functie van de jacht naar rijkdom is thans de bepalende factor. Heilbroner spreekt van de paradox van een onvermoeide jacht naar rijkdom die samengaat met een verminderde individuele geldzucht en geldophoping. ‘Een maatschappij zonder armoede’ heet het hoofdstuk over onze tijd. Zulk een maatschappij behoort tot de mogelijkheden, maar Heilbroner ziet duidelijk de nieuwe problematiek die zij oproept. De psychologische en morele aspecten gaan zwaarder wegen. O.N. |