De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 583]
| |
Antoon Coolen
| |
[pagina 584]
| |
Niet alleen op de schuurdeuren van van Doremalen was die brede, witte strook over de circusplaat geplakt. Overal waar die platen hingen was iemand ongemerkt, misschien in de nacht, opnieuw aan het plakken geweest. Over de half weggescheurde biljetten hingen frisse nieuwe, weer in de helderste kleuren, en overal die stroken schuin over de plaat of er onder tegen aan, met de vermelding, dat de aangekondigde voorstellingen door gingen. Dat café en die wei van Huib Minderhout, dat was midden in het dorp. Het café was een vroegere uitspanning, waar altijd een klein boerebedrijfje bij had gehoord, een paard, wat koeien in de stal, weiland en daar achter nog wat akkergrond, maar het akkerland was de laatste jaren als bouwterrein verkocht en er waren daar een paar nieuwe huizen neergezet. Huib Minderhout boerde niet zozeer, hij was kastelein en handelsman, hij handelde ook in vee en paarden, maar hij had altijd nog een paar koeien in de stal en 's zomers in de wei voor een melkverkoop. Die wei lag naast zijn herberg met een rij wilge-bomen hoog langs de straatkant; - en de deken en de kapelaans moesten hier langs als zij over het kerkpad naar de kerk gingen en ervan terug kwamen. Dat laatste kwam er nog bij, dat was misschien nog het ergste affront, dat Minderhout de geestelijkheid aandeed. Minderhout zei er achter de tapkast niet veel over als zij hem ernaar vroegen. Hij zei alleen, dat hij het belachelijk vond, dat we allemaal als kleine kinderen behandeld werden en de geestelijkheid eens zou uitmaken, of wij naar een circus mochten ja dan neen. Minderhout was altijd een beetje een dwarse. Hij had al eens eerder met de geestelijkheid overhoop gelegen, toen hij met vastenavond in zijn herberg personen van beiderlei kunne had laten dansen bij een draaiorgel, dat hij in de stad had gehuurd. Maar daar had hij niet veel plezier van gehad, er was maar zo'n beetje min volk gekomen van buiten af, dat hij zelf eigenlijk net zo lief niet in zijn herberg zag. Eer hij weer zoiets kon doen had de gemeente er met een verordening een stokje voor gestoken, waarvan alleen met de kermis werd afgeweken, maar dan met een verbod voor vrouwen, het danslokaal te betreden. Met dat circus was Minderhout de gemeente voor. Geen burgemeesters, geen pastoors, geen advocaten konden het tegen houden; het kwam, en daarmee uit. Er werd over gesproken, wat het circus, om de voorstellingen te kunnen doorzetten, hem wel voor een pacht zou betalen. Hij zelf zei, dat geld hem niet kon schelen, als het ze tegenviel schònk hij ze de pacht. Om het geld was het hem niet te doen. Hij wou alleen maar eens laten zien, dat we hier in een vrij land woonden en | |
[pagina 585]
| |
dat we maar niet braaf ja en amen hadden te knikken als overal de domper op ging. Hij was voor vooruitgang en verlichting, hij had zeker zo'n gevoel van een heldere nieuwe tijd, waarin we bevrijd zouden zijn van dwang van boven af en van alles wat ons bezwaarde en tegenhield. Maar of hij het pachtgeld voor zijn wei binnenkreeg of niet, hij zou in elk geval wel een flinke winst gezet hebben op zijn hooi- en stro- en vleesleveranties, waarover hij, aleer het circus verboden werd, met die circusmensen had onderhandeld; - daarom had hij natuurlijk ook de weg geweten, te zorgen, dat het circus toch kwam. Misschien had hij zijn wei wel voor niets aangeboden, alleen om de deken dwars te zitten en wie weet, wat hij die circusmensen wijs gemaakt had over hoe we hier naar de nieuwe tijd en naar de verlichting zaten te snakken. Met de deken was het een ongelijke strijd, hij had te groot gezag, en de mensen hadden ook te zeer eerbied voor zijn persoon. Maar Minderhout lachte er mee, als iemand hem vertelde, dat hij wel moeite met de hooi- en stro-leveranties zou krijgen en met het leveren van het vlees. Hij zei, dat hij er niet eens de boer voor op hoefde, de boeren kwamen het hem zelf aanbieden, blij, dat ze een vlotte prijs konden maken, hij kon net zoveel krijgen als hij wilde. En met de paar slagers in het dorp was het precies hetzelfde, die kwamen hun aanbiedingen doen aan de achterdeur. Minderhout was voor de vooruitgang en de verlichting. Hij kon best zijn woordje doen, gewiekst en met een kwinkslag als het te pas kwam. En de mensen, die het over hem hadden, zeiden er altijd bij, dat het nog een knappe man om te zien was ook. En dat was hij, hij had er Heintje, zijn vieve en vurige vrouw, mee gewonnen. Als ze, wanneer hij iemand aan de toog had, eens om de deur keek om te zien, wie hem aan de praat hield, kon hij haar aankijken met van die scheve ogen in een gezicht, dat één en al lach was, zodat ze naderhand in de keuken van plezier zat te blozen. Minderhout zat druk in de kleinen. Hij ging naar de kerk, niet te veel, van kwezels moest Onze Lieve Heer het niet hebben, een vroegmiske 's zondags, meer niet, maar hij sloeg niet over. Tegen heel veel echter ging hij vierkant in, en nou ging hij in tegen die kinderachtige opvattingen van de deken. Dat werd te gek hier, en daarom kwam nou dat circus, voor die verrassing had hij dan toch maar gezorgd. Omdat hij altijd 's zondags naar de vroegmis ging hoorde hij zelf niet de preek, die de deken vlak voor de komst van het circus in de hoogmis hield. En zijn vrouw bleef het bespaard er bij onder de mensen | |
[pagina 586]
| |
te zitten, want ze ging naar de half negen mis; vader en moeder losten 's zondagsmorgens elkaar af met die kleintjes in huis. Maar de kerk zat onder de hoogmis nog voller dan anders. De mensen voelden op voorhand, dat de deken de streek van Minderhout niet over zijn kant zou laten gaan. Het ‘dierbare parochianen’, waarmee hij altijd begon, had hij nog nooit zo innig gezegd als nu, de mensen waren er al door gewonnen, al gaven ze hem geen gelijk in dat tegenhouden van veel, waartegen op zichzelf geen bezwaar bestond. De deken sprak in het begin met een kalme stem, maar iedereen voelde dat ze trilde van innerlijke bewogenheid, hij zag er ook ongewoon bleek uit. Hij wilde vooraf verzekeren, dat hij de mensen een gepast vermaak niet misgunde. Dit wilde hij vooropstellen, vooraleer hij de ernstige waarschuwing zou laten horen, die de geestelijke overheid in verband met de komst van een circus naar onze gemeente, tot de parochianen meende te moeten richten. Want hier gold het geen gepast vermaak, maar een vermaak, dat een ernstig gevaar voor de goede zeden inhield, omdat het in strijd was met de normen van moraal en fatsoen. Dit vermaak was door de burgerlijke overheid, nadat het geestelijk gezag haar op de gevaren, die het inhield, gewezen had, dan ook niet toegelaten. Nu had iemand de maatregelen van het burgerlijk en kerkelijk gezag weten te verijdelen en de listige weg gevonden, het circus toch hier naar toe te halen. De kinderen der duisternis zijn slimmer dan de kinderen des lichts. De deken erkende, dat het hem diep had geschokt en dat hij had moeten denken aan de parabel van de boze, die in de nacht komt en onkruid zaait tussen het goede zaad. Toch moest de betrokkene zich niet de illusie maken, dat hij het spel had gewonnen. Er was een gemeentelijke verordening in voorbereiding, waarbij het toelaten van circussen en kermisvermakelijkheden op particulier terrein onder alle omstandigheden zou zijn verboden. De overheid kon niet met zich laten spotten en de overwinning van hem, die meende, haar maatregelen te kunnen trotseren, zou van beschamend korte duur zijn. De deken wist niet, wat de betrokkene bezielde. Hij kon uit onnadenkendheid hebben gehandeld of verleid zijn door de mammon. Hij kon ook hebben gehandeld uit een geest van verzet, en dan moest hij vooral niet denken, daarmee nou eens echt flink te zijn geweest; hij deed beter, bij zichzelf eens eerder na te gaan, wat hem dreef tot dat verzet. Dan zou hij tot zijn beschaming juist bij zichzelf de kleinzieligheid ontdekken, die hij meende de geestelijke overheid te kunnen verwijten. De dierbare parochianen zouden | |
[pagina 587]
| |
begrijpen, dat niet de leek, die over geen enkel gezag beschikt, die, zoals dat hier het geval was, ieder inzicht en elke verantwoordelijkheid miste, in staat is, uit te maken, wat goed is en wat afkeurenswaardig, wat raadzaam is en wat niet. Dat kan veilig worden overgelaten aan de geestelijke overheid. Zij immers is met gezag bekleed, zij heeft onderscheidingsvermogen en bevoegdheid tot oordelen, zij beschikt over ervaring en inzicht, en haar drijfveer is niet, anderen kleinzielig te treffen, zij heeft slechts één beweegreden: het heil der zielen, die aan haar zorg zijn toevertrouwd. Met stemverheffing herinnerde de deken zijn parochianen aan hun plicht tot gehoorzaamheid aan het geestelijke gezag. De voorzichtigheidsmaatregel, die het geven van vertoningen en uitvoeringen voor gemengd publiek verbood, bleef op zichzelf onverminderd van kracht. Van een circusonderneming, die de beslissingen van de overheid zonder meer naast zich neerlegde, zou niet verwacht mogen worden, dat zij zich aan deze goede, oude gewoonte ook maar iets gelegen zou laten liggen. Een vermaak als dit zocht bij voorkeur de late en donkere avonduren, om onder een valse lichtschijn de zinnen des te meer te prikkelen. De deken wees de ouders op hun verantwoordelijkheid voor hun kinderen en deed een beroep op hen, niet te dulden, dat hun dochters nog op straat zouden vertoeven op een middernachtelijk uur, waarin geen fatsoenlijk meisje meer op straat behoort te zijn. Men moest echter niet de verkeerde gevolgtrekking maken, dat het hier alleen om dit algemeen geldende verbod ging. Dit betrof slechts een van de bezwaren, die de geestelijke overheid tegen het circus had. Het grote en doorslaggevende bezwaar, op grond waarvan zij de burgerlijke overheid had weten te bewegen, het circus de toegang tot ons dorp te weigeren, lag in de aard van het vermaak zelf, waarop de deken reeds met een enkel woord gezinspeeld had: het zinneprikkelende in de vertoning, paardrijdsters en vrouwelijke acrobaten, die zich ten toon stelden op een wijze en in een kleding, die spotten met de laatste resten van vrouwelijke eerbaarheid, afgezien nog van het roekeloze spelen met de dood in de gevaarlijkste waaghalzerij. Zo'n vermaak hoorde in ons dorp niet thuis. Het paste in het zedenbederf van het heidense Rome, dat, slechts bekommerd om brood en spelen, naar de schaamteloze voorstellingen in het circus stroomde en in zijn afgodendienst de vreeslijke en geheimzinnige god van het circus als een van zijn machtigste goden aanbad. Hiervan, vóór alles, wilde de deken de parochianen doordringen: voor dit vermaak der heidenen is ons goede dorp waarlijk tè goed. De dreigende schandvlek der komst van dit | |
[pagina 588]
| |
heidense vermaak naar ons dorp was tijdig afgewend. Doordat het langs slinkse wegen toch was binnengehaald, zou de schande te groter en te pijnlijker zijn indien de kinderen der duisternis in hun sluwe toeleg zouden slagen. Maar de deken was overtuigd, dat hun dat niet zou lukken. De ondernemers van het circus, die op de waard hadden gerekend, zouden blijken buiten de waard gerekend te hebben. Zij zouden ondervinden, dat ons goede dorp door geen list van zijn stuk was te brengen, en dat het de uitdaging, de gehoorzaamheid aan het geestelijk gezag op te zeggen, zou beantwoorden door eensgezinder dan ooit die gehoorzaamheid te tonen. Na gestuit te zijn op het neen van de overheid, zou het circus stuiten op het indrukwekkende neen van het gehele dorp. Daarom: geen mens in de voorstelling! Dan zou het circus zelf vertrekken met de schade en de schande, waarmee het ons dorp bedreigd had en voor ons dorp zou het afwenden van deze schande in een eer verkeren. Zo zouden de parochianen er alles bij winnen en er niets bij verliezen. Opzettelijk had de deken gesproken van schande èn schade. Want zo'n circus kwam alleen maar hier, om zijn slag te slaan, de mensen met zinneprikkelende verlokkingen zoveel mogelijk geld uit de zakken te kloppen en daarna, zonder zich er om te bekommeren wat het in de zielen had aangericht, zo haastig mogelijk weer weg te zijn met achterlating van de berooide huishoudbeurzen en een gat in het zuurverdiende weekgeld. Natuurlijk zouden de kinderen der duisternis spotten met wat de geestelijke overheid wijs en raadzaam achtte. De deken gunde hun graag die spot, maar verlangde van hun kant dan minstens wederkerig eerbied voor het feit, dat hij graag die spot doorstond ter wille van de énige beweegreden die hem dreef: het tijdelijke welzijn en het eeuwige heil der zielen die hem waren toevertrouwd, amen. De mensen zaten nog onder de indruk van de preek, toen na enige ogenblikken de deken, het kazuifel weer aan, voor het altaar met zijn schone en nog bevende stem krachtig en melodieus het Credo aanhief. Het orgel was met het toonaangeven te laat en het duurde eventjes voor de zangers invielen, zo waren ze daar op het koor nog in de ban van die preek. Boeren, die na de hoogmis bij Minderhout een borrel dronken, vertelden hem, dat het er in de kerk tegen hem had gespannen. Ze zeiden het hem, van de mammon en van de boze, die onkruid zaaide, - en zo'n soort dingen meer. Gelijk had de deken misschien niet. Maar er was, als ge hem hoorde, toch niet veel tussen te krijgen, van zijn kant en zoals hij het zag had hij misschien gelijk; en dat het er | |
[pagina 589]
| |
zo'n circus alleen maar om te doen was, de mensen geld af te zetten, dat was in elk geval waar. Zij dronken er veel liever een borrel voor. Wat ben je begonnen, zeiden ze tegen Minderhout. Minderhout keek wat witjes. Zo, zei hij, had het er tegen hem gespannen, zo. Nou, hij had geweten, dat hij zoiets had kunnen verwachten. Maar wat de deken ook gezegd had of niet, dat circus kwam, dat hield niemand meer tegen. Dat konden ze de deken gaan vertellen, als ze wilden.
Nee, niemand hield het nog tegen, dat circus kwam. De schooljongens op hun knielbankjes aan de mannenkant in de kerk waren op hun manier onder de indruk van de stem van de deken geweest. Sommigen van dat troepje uit de hoogste schoolklas hadden eens schuw naar elkaar gekeken. Ze begrepen het allemaal niet zo precies. Maar aan de toon, waarop de deken praatte, en aan sommige woorden voelden ze wel, dat zo'n circus eigenlijk iets ergs was, wat voor een christenmens met zonde en andere kunne had te maken. Er zou nu wel weinig kans zijn, dat ze er van hun ouders naar toe mochten, ook al zouden ze zien, vrijkaartjes te verdienen. En zo lang als ze de deken hoorden was het hun te moede, alsof dat circus ver teruggejaagd bleef in die op slechtheid gestelde wereld, waartegen de mensen van het dorp binnen deze veilige kerk waren beschermd. Maar dat werd anders, toen ze onder de onmiddellijke indruk van de preek uit waren. In de school werd het gaan naar het circus zonder verdere omhaal nog eens uitdrukkelijk verboden. De jongens merkten wel, dat de mensen over die preek van de deken en over Huib Minderhout druk praatten. Als ze langs het huis van Minderhout kwamen loerden ze, of hij daar niet ergens liep, alsof het hem aan te zien zou zijn, wat hij had durven doen. En ze zagen hem, hij was bezig met het optassen van hooi, want een boer had net een vracht het erf op gereden, dat was natuurlijk voor het circus; en de jongens hoorden, hoe Minderhout lachte en frank en vrij iets riep tegen zijn vrouw, die de achterdeur uit kwam. Zij vroegen zich af, of die vrouw het niet erg zou vinden, dat van het circus, en niet bang zou zijn. Nee, het circus was niet teruggejaagd, nu kwam het kwaad, nu kwam de zonde over het dorp. Voor de jongens was het in deze dagen als de donkerte voor een onweer, de schaduw van het circus was er al, het was al dicht bij dreigend op komst met zijn zinneprikkeling en het onheil van zijn verderf; en daar hingen maar brutaal die reclameplaten | |
[pagina 590]
| |
tegen muren en schuurdeuren. Hoe durfden die mensen van zo'n circus, die naar God noch gebod luisterden, zo maar te trekken van stad naar stad, door dagen en nachten, blootgesteld aan de wraak van de hemel, aan blikseminslag en brand, aan het gevaar van de roofdieren, die de temmers verslonden; en dan de vliegende mensen, die elk ogenblik uit de nok van het circus konden neervallen en de nek breken en in de staat waarin zij waren voor Gods rechterstoel zouden staan. Maar de indrukken van de preek van de deken begonnen bij de jongens in het nuchtere daglicht en in het gewone uitzicht van het dorp ook weer gauw te verflauwen, misschien was de nieuwsgierigheid er alleen maar te meer door geprikkeld. En toen de circustrein aan het dorpsstation was aangekomen en op het zijspoor van het emplacement gereden, waar anders gewoonlijk hooggeladen wagens met stro en strohulzen en wagens met stenen van de steenfabriek stonden, toen was bij de schooljeugd de preek vergeten, ze hadden geen tijd meer, om eraan te denken. En het troepje uit de hoogste klas met Lamoentje en de anderen, holde na school met niet te bedwingen ongeduld naar het spoor. Daar was meteen die eerste, overweldigende aanblik van het vreemde, het wonder, het uit de geheimzinnigheid van de verre wereld eindelijk hier nu wezenlijk aangekomene: hoog met de wielen op de platte treinonderstellen de hardgeel geschilderde circuswagens en eindeloos daarop in zwarte letters herhaald de naam Circus Busch Fransconi, als de naam van een onverschillig gezag en baarlijke macht, die zich om geen preek in een dorpskerk kon bekreunen. Mannen op lichte schoentjes, in blauwe linnen broeken en kielen, anderen, het gebruinde bovenlichaam, glad van huid, bloot in het nog warme weer, draafden en sjouwden, en ze zweetten van het werk. Een troepje aan een takel werkte met grepen precies in de maat terwijl telkens een iets riep. Er kwamen ook een paar mannen langs het troepje jongens, ze bleven daar staan en schreeuwden iets in een onbegrijpelijke taal naar mannen, die je niet zag in de verte. De jongens keken bewonderend naar die felle kerels, de gespierde armen, de strakke riemen om de polsen en naar de blauwe boksers met snorren, de doorboorde harten en de meerminnen tussen de warrige borstharen op de bruine huid getatoeeerd. En ze voelden vaag iets van die wereld van afstand, die er tussen zulke mensen en de deken moest liggen. De kleine Wigbert Benner was ook gekomen. Hij stond een beetje van de andere jongens vandaan en keek aandachtig toe, zijn gezicht had weer diezelfde uitdrukking als toen hij in de schemerige smidse | |
[pagina 591]
| |
de nagelgaten in het hoefijzer sloeg, je moest denken aan de beweeglijke gloed, die er op viel van de rondsproeiende vonken. Hé, Wigbert! riepen de jongens, maar hij hoorde het niet eens. Alles zag hij met zijn onrustige ogen, hij volgde de mannen met de krikken en de takels. Daar was hier een voortdurend lawaai van het neersmijten van balken, het ratelen van kettingen en lieren, en ja, de jongens hoorden ook het brullen van leeuwen en tijgers en het keffen van zeehonden. Boven op die treinonderstellen stonden mannen voorover tegen de circuswagens geschoord en duwden die met schouders en handen, - hé - hòp! riep telkens iemand, en de wagen kwam in beweging. Hij boog naar voren en de wielen gleden in de glimmende geul van zware, schuingestelde balken, die op de grond met haken in de groeven tussen de straatkeien vaststonden. Halverwege de helling kregen de wagens een tegengehouden vaartje en rolden daarna stroef hobbelend over 't keiplaveisel uit. Bennertje ging daar naar toe, om bij het werk te kijken. Hij lette op, hoe de wagen bij het neerkomen zijn zwevend evenwicht verloor en naar voren neigend zijn vaart kreeg, hij voelde eens astrant, hoe de druk van de remblokken was en of ze niet heet waren gelopen. Hij ging met de mannen mee van wagen naar wagen, soms zei hij iets, maar ze begrepen hem niet. Die circusmensen praatten druk in een onverstaanbare taal, soms riepen ze er een Nederlands vloekwoord tussen door, dat spraken ze zonderling uit, maar de schooljongens begrepen wat het was en lachten gul, ze kozen partij voor het circus in de gulheid van die lach en waren daarbij erop bedacht, hun kans op vrijkaartjes te vergroten. Ze hadden het er onder elkaar druk over, of je aan het brullen van de roofdieren kon horen, wat leeuwen waren en wat tijgers. Het waren korte, doffe stoten, die beangstigden, maar geen van die overal rondlopende mannen trok er zich iets van aan. De jongens werden er echter telkens eventjes stil van. Ze moesten denken aan het oerwoud en de woestijn, waar ze wel eens plaatjes van hadden gezien. Voor hen was het alsof die wilde dieren daar rechtstreeks vandaan kwamen en nu hier brulden van heimwee naar hun vrijheid en van woede, dat ze waren gevangen. En kijk, daar, donkergrijs tegen het geel van de circuswagens en net zo hoog als die wagens, de olifanten! plompe gevaarten in hun veel te ruime huid, de grote flaporen, die ze soms recht zetten, het dun staartje hoog aan de ontzaglijke rug, de kleine ogen, en de slurf, die heen en weer wiegde en die ze af en toe lieten opkrullen alsof ze naar iets tastten. De jongens keken hun ogen uit, daar waren nu die dieren uit vertelsels, uit het oerbos in levende lijve, eender en toch vreemder, heviger in hun werkelijkheid | |
[pagina 592]
| |
dan de voorstelling van prentenboeken en schoolplaten was, en je kon er gerust dichterbij komen, de olifanten staken de slurf soms naar de jongens toe als om iets te krijgen. Mannen met korte stokken schreeuwden bevelend tegen de dieren en daar, de een na de ander, duwden ze met het platte van hun kop en de rug van hun slurf de wagens het emplacement af. De jongens moesten lachen, zó licht als dat ging. Natuurlijk waren de brigadier en de veldwachter op het pleintje voor het station, ze waren gekomen, om een oogje in het zeil te houden. Een man met een donkere kop, een lange loshangende bruine kantoorkiel over zijn blauwe pak en op hardgele schoenen en het gleufhoedje schuin op het hoofd, de handen vol papieren, ging met de politiemannen praten. De jongens op hun klepperende klompen waren er dadelijk bij, nieuwsgierig, of het ruzie zou worden met processenverbaal. Ze hoorden het al gauw waarover het ging: het brigadiertje met zijn roze wangen en zijn grote goedmoedige knevel zei, dat alle schade aan de dorpsbestrating door het circus moest worden vergoed. Bij de gemeente waren ze lelijk op hun tenen getrapt, dat het circus toch was gekomen en de pacht voor de standplaats nu aan de gemeentekas ontging, daarom had de burgemeester laten weten, dat hij geen enkele overlast van het circus duldde. De man in de bruine kantoorkiel praatte Nederlands, hij liet papieren zien, alles voor de tournée in Nederland was in orde. De man was niet op zijn mondje gevallen, hij was veel redder dan de politiemannen, hij maakte ook grapjes, waarom de jongens moesten lachen. Maar het brigadiertje werd toen kwaad en verlegen en zei tegen de jongens, dat ze weg moesten gaan. Ze gingen haastig een eindje terug, maar ze bleven luisteren. De man van het circus zei, dat alle schade zou worden hersteld. Het circus had eerste klas vakmannen onder zijn personeel, die zouden de verschoven stenen wel weer recht leggen voor het geval de straten in dit dorp er niet tegen konden, dat er wagens van een paar ton over heen reden. Maar hij waarschuwde, als de gemeente er op uit was om het hun lastig te maken, dan zou het circus het de gemeente des te zuurder maken, want met de burgemeester hadden ze nog een appeltje te schillen over dat verbroken contract. De brigadier zei, dat hij daar niets mee had te maken en dat hij hier alleen toezicht hield en er op lette, dat de voorschriften in acht werden genomen. Hij wees toen op een geweldige wagen, waar een stoompijp boven uitstak. Wat willen jullie daar mee? vroeg hij. De politiemannen en de man in de kantoorkiel wandelden er naar toe, en de jongens in hun troepje gingen mee. Een stoommachine! zeiden ze. Door open luikjes zagen ze vliegwiel en | |
[pagina 593]
| |
drijfriem, de machine stond op wielen met stalen spaken, de banden waren breed als die van de wielen van een stoomwals, ze was over houten onderleggers het emplacement afgeduwd, er was een ijzeren zwengel aangehaakt en nu kwam er een olifant aan, die moest tussen de strengen om te trekken, de jongens keken toe hoe hij in de kettingen werd voorgespannen. De politiemannen wilden, dat die onderleggers ook in de dorpsstraat zouden worden gebruikt. De man in de bruine kantoorjas zei, dat hij daar niet aan kon beginnen, dat hield te veel op, en daar stonden ze een tijdje over te ruzieën. Maar daar kwam de vrouw van de stationschef. Ze droeg een groot dienblad met dampende tassen koffie en bood er de mijnheer in de kantoorkiel een aan. Ze scheen ook iets geroepen te hebben naar de werkmannen, die bij de wagens bezig waren, die kwamen nu de een na de ander hun koffie halen. Ze bedankten in het Duits en de vrouw van de stationschef kon ook in het Duits tegen hen praten. De jongens bewonderden dat, en de politiemannen keken een beetje zuurzoet toe. De stationschef had zeker gezegd, dat zijn vrouw dit moest doen, hij wilde voor een vriendelijke verwelkoming zorgen. Hij was niet van hier, een vreemdeling, hij behoorde bij hen, die in die tijd altijd de liberalen werden genoemd. Hij was van geen geloof, hij trok zich natuurlijk geen steek van de deken aan en wilde als vreemdeling zeker goed maken, wat die domme dorpsmachten zo grondig bedierven. Daarom was zijn vrouw ook zo frank en zo vriendelijk tegen die buitenlandse mannen, die bij de naar het dorp gekomen zondigheid behoorden. En de politiemannen kregen geen koffie, zij stonden aan de andere kant en behoorden bij de dorpsmacht, die het circus had willen tegenhouden. Maar ginds op die treinonderstellen stonden de woonwagens van het circus, die hadden mooie dubbele deurtjes aan de voorzijde, en in de lange zijwanden spiegelglasraampjes met opgenomen crême gordijntjes er voor en weerszijden geverniste jaloezieluiken. Er stonden ook raampjes open, vrouwen met donkere ogen en zwart krullig haar leunden de armen op de kleine vensterbank en keken naar buiten. Er was ook een vrouw, die had licht blond haar met een blauw lint. In de verte gezien was ze knap en vriendelijk, ze had een zacht gezicht. Vanuit hun venster waren die vrouwen met elkaar in gesprek en je hoorde ze lachen. De jongens moesten er voortdurend naar kijken, ze werden er onrustig van, het verwarde hen omdat ze aan de zondigheid en het geheimzinnige van de andere kunne moesten denken en aan wat de deken gezegd had; voor hun begrip van slechtheid was die blonde vrouw met het blauwe lint in het haar te vriendelijk en te mooi. Toen | |
[pagina 594]
| |
ze iets aan haar haren deed zag je ineens haar volle, blote arm. Misschien was zij paardrijdster of een van de schaamteloze vliegende dames in de nok van het circus. Maar ze scheen volmaakt gerust over haar zondig beroep en wat het gevaar en de nek breken en Gods rechterstoel betreft. De paarden werden uit de wagens gehaald. Langs brede, schuine schotten met dwarslatten om de hoeven schrap tegen te zetten, kwamen zij naar beneden. Ze hadden niets aan dan witte halsters van breed katoenlint, maar ze kregen nu dekens om, en mannen leidden ze weg, maar er werden ook paarden met twee langs de disselboom van vrachtwagens en woonwagens gespannen. Nee, die circuswagens reden de dorpsbestrating niet kapot, ook de stoommachine deed het niet. Alleen in het beklinkerde stuk tussen het station en de Brink werden aan de randen stenen en aarde opgewrongen onder de aangetrokken wielen; het was de moeite niet waard. Het wordt hersteld, het wordt hersteld! riep de man in de bruine kantoorkiel naar de brigadier. En hij liep meteen weer naar andere wagens, die al vooruit waren. De ene wagen na de andere werd van het stationsterrein afgereden. Daar trok die optocht door onze straten, de gele wagens met het grijswit van het rondende dak, en altijd maar weer die grote circusnaam, die bekend was van de reclameplaten, alles in zijn waargeworden wonderlijkheid nu; en toen ze tussen de huizen kwamen stonden er overal mensen aan de deuren. Het was een vreemd gezicht, die olifanten zwaar op de korte poten in hun goedige gang en zo hoog als een dier hier nooit kan zijn, en een mannetje ijl tegen de lucht in hun nek; - ze trokken en duwden duldzaam de zware wagens. Er was ook een hele stoet van paardenspannen, andere paarden liepen los mee, mannen hielden hen hoog bij het witte halster vast, schimmels en roodvossen en prachtige zwarte paarden, die, de deken met een gele riem om de rug, licht op dansende benen liepen; en schuim dreef de dieren van het bit vlokkig en luchtig langs de glanzende borst. Wigbert Benner keek er in vervoering naar; verdòmd, wat een paarden! zei hij. En hij was niet te houden, hij ging er telkens langs lopen, om ze opnieuw te zien. Je wist ook, waar de kooiwagens met de roofdieren reden, vastgegrendelde ijzeren platen zaten tegen de tralies, daaraan kon je ze herkennen. Je kon de dieren niet zien, maar je hoorde het gebrul, - en altijd die zeehonden met hun geluid alsof ze eigenlijk niet blaffen kunnen. De jongens liepen een eindweegs mee, en dan op een holletje weer | |
[pagina 595]
| |
terug. Toen verdeelden ze het groepje, sommigen liepen mee tot in het dorp, anderen gingen op een drafje weer naar het spoor, om later elkaar te vertellen. Er was zoveel tegelijkertijd te zien, ze wisten niet, hoe overal bij te zijn: in de dorpsstraat, aan het station of achter de wilgebomen op Minderhouts grote wei. Daar, van de weg af over de grasgrond lagen de brede ijzeren onderleggers en wat de paarden niet aan trekken klaar kregen, dat deden de olifanten zonder veel inspanning; - een wijs boertje stond er bij en zei: - Mardomme, zó ene in 't voorjaar voor de ploeg als de vorst te diep in de grond heeft gezeten! Maar, voor aller ogen, waren de masten omhoog gelierd en daar rees met ratelingen van kettingen aan takels vlak van de grond af met schokken dat ontzaggelijke zeil omhoog, hoger in zijn zware omvang, en boven de mensen uit, en toen zó, dat het de hemel verdonkerte, zoals de wolk van een bui het doet. Lange snoeren met fittingen voor elektrische lampjes werden uitgerold. Uit de wagens werden de bontgeschilderde zetstukken gehaald, zuiltjes met felle spiegeltjes en bogen, waar lampjes in gedraaid konden worden - dat werd in elkaar gezet voor het breed oplopend plankier van de ingang. Het ging allemaal vlug en tegelijkertijd, het was hier geen ogenblik wachten op elkaar. De schooljongens liepen dan hier, dan daar, ze werden er opgewonden van om alles te zien en voelden, nu het er op aan kwam, heftige onrust, of het lukken zou, vrijkaartjes te krijgen. En dan, nu het circus er werkelijk was, die angstvraag voor vanavond, of ze er wel van vader en moeder naar toe zouden mogen. Er waren nu al veel woonwagens de wei op gereden, ze stonden weerszij van de tent als tot een straat, met een trapje voor elke ingangsdeur. De jongens zagen nu ook de raampjes dichtbij, de gesteven neteldoekgordijnen, en door de open voordeuren konden ze naar binnen kijken: het blonk er van koper, spiegels en properheid, héél vooraan was een keukentje met fornuis en petroleumbrander, in 't midden waren dubbele afsluitdeuren, van boven van glas met matglazen sierfiguren. Soms gingen de jongens haastig wat terug staan, want daar binnen zagen ze het gezin bij elkaar, kinderen, jongens en meisjes, en de moeder. Maar ze kwamen dichter bij het trapje van een woonwagen, toen ze een aapje zagen dat daar binnen op een ladekastje zat. Het keek vlug rond met menselijke ogen. Toen het de jongens bemerkte reikte het met een handje naar een dunne ketting, gleed er langs naar beneden, en daar zat het voor de ingang neergehurkt op de vloer als een zonderling oud mannetje, de jongens zagen de beweeg- | |
[pagina 596]
| |
lijke ogen van het een naar het ander kijken alsof het diertje menselijk verstand had. Krom op zijn beentjes zwaaide het zich toen weer aan de ketting en was nu rap omhoog, het maakte zijn kunsten, maar toen de jongens luid lachten keek het hen vreemd aan, het draaide zich om en liet de kale, glimmende plekken op zijn billen zien. Toen een nieuw gelach. Maar bij een andere deur hoorden de jongens, hoe een vreemde schelle stem hen riep, ze keken. In een portiekje voor de ingangsdeur van een wagen zat een groene papegaai op een kruk; toen hij opnieuw riep herkenden ze het geluid, waarop ze stil waren blijven staan, de vogel zette zijn kuif overeind en lachte hard en spottend en net alsof een opgewonden mens het deed. Een vrouw met een kind op de arm kwam achter uit de wagen, om te kijken. De jongens lieten nu overdreven zien, dat ze die papegaai aardig vonden, ze wilden daarmee de vrouw in het gevlij komen. Ze zagen veel vrouwen bij de woonwagens, veel jonge vrouwen ook in een heel andere kleding dan ze hier gewend waren, in wijde, overlange, helkleurige rokken, anderen in omslagdoeken met lange, zijden franje en met lichtgele schoentjes aan, en gouden oorringen onder het zwarte haar langs de donkere wangen. Ze zagen ook meisjes in wijd uitstaande jurken en met pijpekrullen, net als Zus van de kantonrechter, en alsof het kinderen waren maar met een gezicht, dat ouder was dan dat van een kind. Ze waren blond en zó mooi, dat ge er uw ogen niet vanaf kondt houden, er waren er bij met verboden blote halzen, en daar hing aan een kettinkje een kruisje in; hoe kon dat. En zou zo'n kruisje gewijd zijn? Nee, dat had natuurlijk geen priester willen wijden, want telkens dachten de jongens aan de oneerbare kunne in het zondige circus. Overal waren de drukte en het rumoer van het vlugge werk, de jongens zochten rond, en het lukte: ze mochten boodschappen doen, de weg wijzen naar een winkel, melk halen: milch, milch, zei een vrouw lachend - latte, latte! Dat was Duits, zeiden de jongens, en nog ander buitenlands, - Lamoentje kreeg een grote kan mee, en de vrouw wees met de opgestoken vingers het aantal liters aan dat ze moest hebben. Lamoentje trof het, hij kon de melk gaan halen bij Minderhout en kwam al gauw zijn vrijkaartje laten zien. De andere jongens in hun bijeenblijvend troepje sloofden zich uit. Ze hielpen met water halen in een teil voor een vrouw, die iets te wassen had. Ze hielpen mannen met overbodige dingen, met het aanreiken van moeren en bouten, en toen met het in de tent dragen van vouwstoeltjes, die uit een wagen werden geladen. Daar stonden de jongens in die hoge, doortochte ruimte onder de tent, dat donkergrijze zeil waarlangs soms een beweging | |
[pagina 597]
| |
van wind liep in het wonderlijke, onderschepte licht en de zonderlinge beslotenheid van een grasvloer, waaraan je niet meer zag, dat het een wei was. De stoeltjes moesten vooraan worden neergezet, dicht bij de manegerand, waarvan de witte houten stukken klaar lagen in het gras; en hier stonden middenin lichte ijzeren wagentjes met zand en zaagsel. Achter de jongens klonken de luide slagen van hout, daar bouwden mannen de stellages voor de oplopende bankentribune. Dat ging zó vlug in zijn werk, dat, als je weer met stoeltjes kwam aandragen, de mannen daar weer een heel eind waren opgeschoten. De jongens zagen die rijen plaatsen in de wijde ronde ruimte en berekenden, hoeveel duizend mensen er wel in het circus zouden kunnen; - ja, en het was eigenlijk allemaal voor niets begonnen, want wat viel het 's avonds tegen bij de voorstelling; de woorden van de deken waren stil blijven nahangen in het dorp en ze hingen 's avonds in hun kalme onverbiddelijkheid ook in die lege tent. Maar de jongens kregen hun vrijkaartjes voor staanplaatsen. Ze hielden ze in de hand geklemd toen ze naar huis wilden gaan en daar zagen ze, slenterend langs de woonwagens, plotseling een wonderbaarlijke uitkomst, om thuis gedaan te krijgen, dat ze naar de circusvoorstelling zouden mogen. Ze stonden voor de open deuren van een woonwagen en zagen daarbinnen op een hoekplankje aan de wand een Moeder Gods-beeldje, waarvoor een lichtje brandde. Het maakte op de jongens een indruk van zeer en verdriet. Ze voelden de opwelling het aan de deken te gaan zeggen, maar ze wisten, dat ze dat toch niet zouden durven; en eigenlijk was het daarvoor ook te laat. Maar thuis zouden ze 't zeggen en dan hadden ze een goede kans, naar de voorstelling te mogen. Op die toestemming waren ze niet zozeer uit gehoorzaamheid gesteld, als wel uit angst, anders niet uit huis weg te komen, of, als het al lukte stilletjes weg te glippen, uit het circus gehaald te worden, als het volop aan de gang was. |
|