Henk M. Beumer
De geblindeerde plezierreis
I
Tegen de tijd dat ik zou aankomen betrok de lucht en begon het te onweren en te regenen. De huizen werden allen in afweer gebracht en het dorp scheen uitgestorven. Op dat ogenblik, onder de dreigende lucht, arriveerde de bus waarmee na ruim een uur hobbelen ik in het dorp aankwam: een bus gevuld met een bonte groep, vrouwen met hangerige gezichten en vuil haar, mannen met werkmanskleding en huilende kinderen. Ook het landschap had zijn veranderingen ondergaan. De huizen waren geen huizen meer, nog slechts woongelegenheden, waarin inderdaad mensen met veel kinderen woonden. Naar een van die huizen zou ik me moeten begeven.
Het huis was groter dan ik verwachtte en het was zelfs witgeschilderd. Later zou me verteld worden waarom het huis witgeschilderd was.
Bij mijn aankomst werd ik opgewacht door een man met een nors gelaat en een vrouw zoals alle vrouwen in de bus.
De man bracht me boven, via een smalle, bochtige trap, naar een zolderkamer met een klein raam, dat aan de achterzijde uitzag op een veld met kippen. Dit was het enige teken van leven dat ik vanuit dit raam zag: af en toe een menselijke stem met een onverstaanbaar dialect, en het gekakel der kippen. Van de hoofdweg, die aan de voorzijde van het huis was gelegen, hoorde ik af en toe een motor of auto voorbijrazen. De man ging weer weg en het was nu tijd om de omgeving te verkennen, voorzover die er was. Het dorp droeg alle kenmerken der landstreek: stof, onordelijk gebouwd, oud en nieuw willekeurig verspreid. Straten gingen over in zandpaden, om verderop weer weg te worden.