| |
| |
| |
W.A. Braasem
Van rijmelaars en recensenten
Nederlands oudste tijdschriften tot De Gids (1684-1834)
‘Eene uitvoeriger studie der vergeten bladen zou een vergeefsche arbeid zijn: hunne productieve gaven overwogen verre hunne critische’ - en inderdaad schijnt op het eerste gezicht dit woord van Potgieter voor de eerste anderhalve eeuw in het Nederlandse tijdschriftwezen een grond van waarheid te bevatten.
Zijn de in de 18e en de eerste decennia der 19e eeuw verschenen bladen naar hun literaire waarde beoordeeld zeker niet van overdreven belang te achten (hoewel men, voorzover mogelijk, moet trachten ook hierbij de normen van de tijd zelf te hanteren), in een geheel ander licht komen deze geschriften te staan, wanneer we ze met meer cultuurhistorische bedoelingen benaderen en er een spiegel in zoeken van het gehele maatschappelijke en geestelijke leven in ons land in dit voor de volle ontplooiing van het Europese denken toch alleszins boeiende tijdvak. Bovendien zou men aan een behandeling van die vergeten periodiekjes nog een zekere mate van actualiteit kunnen verlenen, waar juist dezer dagen een ware accumulatie van herdenkingsdata plaats vindt: 28 december jl. de 250e sterfdag van Nederlands eerste tijdschriftredacteur, de Rotterdamse Erasmiaan van Franse afkomst Pierre Bayle, alsmede, in 1956, de 225e verjaring van de oprichting van het eerste belangrijke Nederlandse tijdschrift: De Hollandsche Spectator, terwijl het dit jaar dan juist 200 jaar geleden zal zijn, dat Jacobus Bellamy werd geboren, de dichterlijke bakkersgezel uit Vlissingen die met een tweetal tijdschriften een soort 18e-eeuwse ‘Beweging van Tachtig’ inzette, die om verschillende redenen echter geen blijvend succes beschoren was. Het is dan ook voornamelijk tegen deze achtergronden, dat hier, in summier bestek, een overzichtje mag volgen van de eerste anderhalve eeuw in het Nederlandse tijdschriftwezen, totdat dit door de oprichting van Potgieter's blad De Gids tot een wat meer internationaal niveau zal worden opgeheven.
In het ‘Domineesland’ der 17e-eeuwse noordelijke Nederlanden hebben de oudste vormen van literaire kritiek hoofdzakelijk bestaan uit disputen over geloof en godsdienstzaken, waarbij vooral het toneel
| |
| |
en het drama, waarvan immers ‘altydt seecker is dat de Duyvel haren Meester is geweest’, in belangrijke mate het onderwerp van een polemische literatuur hebben gevormd. Zo zien we o.m. Vondel als verdediger der dramatische kunst het meermalen opnemen tegen de in dit soort zaken immer alerte predikanten, die Cerberussen der Calvinistische moraal, die ‘ongerust uit hun donckeren pruilhoeck met donckere en norsse winckbraewen’ dit goddeloos bedrijf ‘grimmend’ plachten aan te zien.
De eerste beginstadia van een literaire polemiek in Nederland kan men dan nog slechts hier en daar in de geschriften van de mannen van ‘Nil Volentibus Arduum’ aantreffen.
Dit in 1669 door Dr Lodewijk Meyer in navolging van Richelieu's Académie française opgerichte dichtgenootschap is een der eerste van een soort literariserende heren-sociëteitjes, die gedurende een belangrijk deel van de 18e eeuw het letterkundige leven in de Nederlanden zullen gaan beheersen. Meyer en zijn vrienden lieten zich bij hun literaire kritiek voornamelijk leiden door de Critique de l'Académie française en de ‘Art poétique’ (1669-1674) van Boileau, wiens ‘Polissez, repolissez toujours!’ dan al spoedig het nauwgezet nageleefde devies zal worden van de in hun genootschappen samenkomende rijmelende regenten. Het gladde gepolijste vers, nauw af gestemd op de zo bewonderde Franse voorbeelden, zal dan voor meer dan een eeuw de opperheerschappij op de Nederlandse Parnassus gaan uitoefenen. Het wordt de tijd der met heilige eerbied nageleefde taal- en rijmregels van blote uiterlijkheid en dorre techniek zonder enige bezieling, die mede op de tijdschriften van die dagen hun kleurloos stempel zullen drukken.
Een gunstige zijde van deze door ‘Nil Volentibus Arduum’ incidenteel uitgeoefende en doorgaans sterk polemisch getinte kritiek was, dat zij althans een stimulans heeft gevormd tot de oprichting van bepaalde periodieke geschriftjes, waarin wij de voorlopers kunnen zien van het tijdschrift in meer engere zin. De eerste Nederlandse tijdschriften (aanvankelijk niet in het Nederlands doch in het Frans verschijnend) vinden hun eigenlijke oorsprong in een zich op het eind der 17e eeuw manifesterende geestesrichting, die doorgaans met de term ‘cosmopolitisme litéraire’ wordt aangeduid. Een der kenmerken van het ‘cosmopolitisme litéraire’ was de beïnvloeding van de Franse geest vanuit Engeland, een cultuurstroom, die totdien grotendeels in omgekeerde richting had gelopen. Een belangrijk raakvlak van deze beide culturen lag in de toenmalige Republiek, waar zowel door de relatief grote vrijheid in geestelijke zaken als het aanzienlijke aantal uitgeweken Fransen en
| |
| |
Engelsen het klimaat voor een wederzijdse culturele uitwisseling gunstig was. In deze cosmopolitische en progressieve milieus van réfugié's ontstond allengs de groep der ‘journalistes hollandais’, die zich tot taak stelden, door een internationale berichtgeving een bemiddelingsrol te vervullen tussen de Franse en Engelse cultuursfeer. Men bediende zich daarbij grotendeels van periodieke Franse geschriftjes, waarvan de Nouvelles de la République des Lettres (1684-1687) van Bayle een der eerste was.
Pieter Bayle (1647-1706), geboortig uit het graafschap Foix, behoorde tot de talrijke om hun geloof uitgeweken Fransen. Veelzijdig geleerde, volgeling van Descartes en vurig verdediger van verdraagzaamheid en gewetensvrijheid is hij door zijn maandelijks verschijnende ‘Nouvelles’ als een der eerste tijdschriftredacteuren in Nederland te zien. Hij dacht zich zijn maandschrift niet uitsluitend voor de geleerden bestemd, doch tevens voor het beschaafde publiek, dat ‘uit traagheid of tijdgebrek niet veel leest en zich toch wenst te ontwikkelen’, en waarbij hij middelaar wenste te zijn tussen de auteurs en het publiek. Intussen ging Bayle's smaak toch in de eerste plaats uit naar geschiedkundige en natuurwetenschappelijke werken en naar publikaties pro of contra het Protestantisme. Kunst en letteren kwamen in de ‘Nouvelles’ slechts terloops ter sprake, terwijl door zijn weinig ontwikkeld literair inzicht Bayle's kritiek slechts van ondergeschikt belang was.
Na Bayle's ‘Nouvelles’ vallen dan o.m. nog te noemen: de Rotterdamse Histoire des ouvrages des savants (1687-1709) van Basnage de Beauval, Jean le Clerc's Bibliothèque universelle et historique (1686-1693) en de Bibliothèque choisie (1703-1713), beide in Amsterdam verschijnend, de Haagse Bibliothèque ancienne et moderne (1714-1727) en nog enkele andere in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht verschijnende periodiekjes.
Naar hun voorbeeld richt dan de Rotterdamse praeceptor Petrus Rabus het eerste in de Nederlandse taal verschijnende tijdschrift op, de Boekzaal van Europe (1692), een naar karakter weinig van de vorige publikaties afwijkend blad, dat in 1715 overgaat in de Boekzaal der Geleerde Wereld en dan tot in de 19e eeuw zijn bloedarm bestaan zal weten te rekken.
Deze verschillende redacteuren en de door hen geredigeerde tijdschriften vormen intussen slechts voorlopers van het door de persoonlijke kwaliteiten van zijn redacteur meest op de voorgrond tredende blad van de eerste helft van de 18e eeuw: de door Justus van Effen opgerichte en geleide Hollandsche Spectator.
| |
| |
Justus van Effen (1684-1735), als intelligente jongeman zonder eigen middelen aangewezen op het baantje van gouverneur of secretaris bij adellijke families, maakte in die functie verschillende buitenlandse reizen naar Engeland en Zweden, waarbij vooral de moderne geestelijke stromingen in het eerste land een grote indruk op hem maakten. Weer in Nederland teruggekeerd, geraakte hij toen al spoedig in een literaire Haagse kring van Nederlanders en uitgeweken Fransen die, in het voetspoor van de oude ‘journalistes hollandais’, zich tot taak hadden gesteld de nieuwe progressieve denkbeelden onder hun landgenoten te verbreiden. Van Effen's contacten met deze groep, waarbij hij zich buiten de sfeer der Dichtgenootschappen hield, leiden dan reeds spoedig tot zijn medewerking bij de oprichting van de nog in het Frans verschijnende, 2-maandelijkse Journal litéraire de la Haye (1713-1736), een blad dat sterk in het teken van de nieuwe geestesstromingen en ideeën op het gebied van de natuurkunde, filosofie, godsdienst en politiek staat en waaraan ook andere leden van de Haagse groep als 's-Gravesande, St.-Hyacinthe, Marchand en Sallengre geregeld hun bijdragen leveren. Naast zijn medewerking aan de ‘Journal litéraire’ richt Van Effen ook zelf nog drie door hem geredigeerde Franse weekblaadjes op: Le Misantrope (1711-1712), La Bagatelle (1718) en Le nouveau Spectateur François (1724-1727), periodiekjes die volgens de geestdriftige redacteur zelf ‘agting bij de braafste verstanden van Europa verdient en verkreegen hebben’ en waarvan vooral het laatstgenoemde wat meer aandacht aan literaire kritiek en letterkundige beschouwingen wijdt.
Aanvankelijk nog onder sterke Franse invloed staand (o.m. die van Voltaire), geraakt Van Effen allengs meer op de Engelse schrijvers van zijn tijd georiënteerd. Een hernieuwd bezoek aan Engeland brengt hem in persoonlijk contact met geleerden en schrijvers als Newton, Swift en Pope, waarbij hij ook grote bewondering opvat voor het door Richard Steele en Joseph Addison geleide weekblad ‘The Tatler’ en andere Engelse tijdschriften als ‘The Spectator’, ‘The Guardian’ en ‘The Lover’. Het is deze kennismaking, die hem op het idee brengt een eigen tijdschrift in het Nederlands op te richten, opdat een aanmerkelijke bredere kring dan uitsluitend de Frans-lezenden met de nieuwe denkbeelden zou kunnen worden bereikt. Van Effen's voorgangers met reeds in het Nederlands verschenen bladen waren, naast de genoemde Petrus Rabus met zijn ‘Boekzaal van Europe’, Doedijns met de Haegse Mercurius (1699), Van Ranouw met de Examinator (1719) en vooral de avonturier Campo Weyerman met achtereenvolgens: De Rotterdamsche
| |
| |
Hermes (1720-1721), De Amsterdamsche Hermes (1722-1723), Den Ontleeder der Gebreeken (1724-1725), Den Echo des Weerelts (1725-1727), De doorzigtige Heremyt (1728-1729), Den vroolijke Tuchtheer (1729-1730) en als laatste De Naakte Waarheyt (1737), die voor zijn redacteur intussen in zoverre noodlottig werd, dat deze er de laatste tien jaar van zijn leven in de Haagse Gevangenpoort voor heeft moeten doorbrengen.
Veel om het lijf hadden deze blaadjes overigens niet, terwijl vooral de door Weyerman uitgegevene onder het mom van zedegispingen doorgaans weinig meer dan loutere, zij het vaak niet onpikante schandaalliteratuur bevatten.
Voor een initiatief als dat van Van Effen bestond dan ook alle grond en zo zien we dan na enige tijd een blad verschijnen, dat nog gedurende de gehele 18e eeuw zijn navolgers zal tellen: De Hollandsche Spectator (1731-1735).
In de vorm van anonieme vertogen laat Van Effen - van de ongeveer 360 verhandelingen zijn er slechts enkele dozijnen van de hand van andere medewerkers - in dit tijdschrift het licht vallen op de meest uiteenlopende aspecten van de toenmalige Nederlandse samenleving, waarbij hij zijn kritiek echter in een dusdanige vorm wist te gieten, dat hij de lezers niet reeds bij voorbaat van zich vervreemdde. Resultaat hiervan was, dat het blad een ruime lezerskring kreeg - tenslotte ongeveer 2 000 intekenaren, hetgeen, relatief gezien, niet gering is te achten - en Van Effen's cultuurhistorische invloed als voorloper van het latere burgerlijke rationalisme der Verlichting er zeer aanzienlijk door is geweest. Zijn zuiver-artistieke betekenis - naderhand nog wel eens overschat - is daarnaast veel minder. Op het gebied van de literatuur was zijn kritische smaak nog te tijdgebonden, om de middelmatigheid van door hem hogelijk geprezen tijdgenoten als bijvoorbeeld Feitema en Rotgans te kunnen zien. Toch waarschuwt ook hij al tegen het lege gedoe van de dichtgenootschappen en de ‘vaadsche, laffe klankspelingen’ in de toenmalige poëzie, terwijl een van zijn vertogen over het in die dagen zo welig bloeiende plagiaat handelt. Maar vóór alles ging het Van Effen in zijn tijdschrift toch om het moraliserende vertoog, waarmee hij in een tijd van neergang op bijkans algemeen terrein Nederland als volksopvoeder een spiegel heeft voorgehouden tegen een steeds verder om zich heen grijpend gevoel van zelfgenoegzaamheid, dat elke ware aandrang tot artistieke en literaire vernieuwing in de kiem smoorde. Uit historisch oogpunt heeft hij daarbij door zijn heldere en eenvoudige, van onnatuurlijke opsmuk
| |
| |
ontdane schrijftaal ook als Nederlands prozaïst belangrijke verdiensten. Zijn medewerkers als P.A. Verwer, Mr Jacob Elias, Jan van Rijssen, Mr Snakenburg, de dichter Lucas Pater e.a. hebben slechts een zeer bijkomstig aandeel aan de ‘Hollandsche Spectator’ gehad, die tot aan zijn dood vrijwel geheel door Van Effen zelf werd volgeschreven.
De baanbrekende rol die de ‘Hollandsche Spectator’ in het Nederlandse tijdschriftwezen heeft vervuld, kan verder nog blijken uit de vele navolgingen die het blad in de gehele verdere 18e eeuw heeft gehad. Deze talrijke, naar hun inhoud echter nogal uniforme blaadjes worden doorgaans samengevat onder de verzamelnaam: Spectatoriale Geschriften. Nog afgezien van de zuiver-politieke tijdschriften en de meer op schandaal-literatuur afgestemde periodiekjes, zijn er in totaal zeker een dertigtal van dit soort uitgaafjes geweest. Deze niet zelden met hoogdravende namen getooide week- en maandschriftjes onderscheiden zich meestal slechts daarin van de ‘Hollandsche Spectator’, dat zij het niveau van Van Effen's blad vrijwel nooit bereiken. Een afzonderlijke bespreking van deze wel overvloedige, doch verder weinig gedifferentieerde massa drukwerk zou in het bestek van dit overzichtje te ver gaan. Hier moge worden volstaan met er slechts een enkele even te noemen.
Pretenderend de ‘Hollandsche Spectator’ in zijn doelstellingen te willen volgen, maar in tegenstelling tot dat tijdschrift streng-Calvinistisch van toon, was De Algemeene Spectator (1741-1746). De Nederlandsche Spectator (1749-1760) was een ander 14-daags blad, dat echter evenmin zijn Hollandse naamgenoot in belangwekkendheid vermocht te evenaren. Nog tamelijk veel invloed heeft De Zeedemeester der Kerkelijken (1750) uitgeoefend, een blad dat een vrijzinniger opvatting was toegedaan en op een minder orthodoxe toepassing van het Christendom aandrong. Van een soortgelijke instelling was De Nederlandsche Criticus (1750).
Een van de beste navolgers van de ‘Hollandsche Spectator’ was wel De Philanthrope (1756-1762), waarin vooral Nicolaus Bondt en Cornelis van Engelen opmerkelijke vertogen publiceerden. Naast de voor dit soort geschriften gebruikelijke beschouwingen van sociale en moraliserende aard bevatte dit blad ook verzen en literaire vertalingen uit het Frans en het Engels (Voltaire, David Hume, Locke e.a.). Als voortzetters van ‘De Philanthrope’ kunnen we beschouwen De Denker (1763-1774) en De Philosooph (1766-1769), waarin beide bovengenoemde auteurs eveneens voor die tijd niet onbelangrijk werk lever- | |
| |
den. Deze tijdschriften hebben in Nederland vooral de nieuwe ideeën van Rousseau verbreid en o.m. aan de hand van Wilberforce's denkbeelden gepleit - zij het tevergeefs - voor afschaffing van de slavernij. Van minder belang, maar hier toch nog even te noemen, zijn: De Grijzaard (1767-1769), waaraan Betje Wolff meewerkte, De Rhapsodist (1771-1783), De Vaderlander (1775-1779) en De Kosmopoliet (1776-1777). Al deze tijdschriften, evenals trouwens de ‘Hollandsche Spectator’ zelf, zijn van grotere betekenis geweest voor de Nederlandse beschavingsgeschiedenis in het algemeen dan voor de kunst en letteren in het bijzonder. Ze hebben echter onmiskenbaar bijgedragen tot de ontwikkeling van een eenvoudiger en natuurlijker prozastijl dan de bombastische en zwaarwichtig-omslachtige die totdien in ons land in beschaafde kringen in gebruik was.
Zich meer rechtstreeks tot kunst en literatuur bepalend, waren het door Gerrit Brender à Brandis gestichte Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet (1781-1784) en het daarop volgende Taal-, Dicht- en Letterkundig Magazijn (1785-1790).
Een uitvoerig overzicht van deze in het kielzog der ‘Hollandsche Spectator’ varende analoge geschriften is te vinden bij Dr J. Hartog: ‘De Spectatoriale Geschriften van 1741-1800’ (1890).
Naast de Spectatoriale Geschriften in engere zin werd het werk van Van Effen tevens voortgezet door het eveneens uit kringen van ‘gemodereerde’ Hervormden voortkomende tijdschrift De Vaderlandsche Letteroefeningen (1761-1876) onder redactie van Betje Wolff's hartsvriend Cornelis Loosjes en zijn halfbroer Petrus. Van de bestaande tijdschriften nog het beste, ontbeert het toch iedere vorm van een ‘eigen gezicht’ en blijft een der bolwerken van de Dichtgenootschappelijke literatuurbeoefening. Door de ‘precysen’ bestreden spreekbuis van het rationalisme, verzet het zich tegen de doorbrekende romantische idealen. Rousseau's ‘Emile’, noch een der eerste Hamlet-vertalingen, ‘vol haatlijke charakters, kwaadaardige raadslagen en wreede bedryven’, kunnen bij de redacteuren veel genade vinden, waar ze de voor een waarlijk-literair werk der Verlichting nu eenmaal onontbeerlijke ‘wezenlyke nutte leering’ missen. En ook later blijft men Shakespeare zijn ‘onregelmatigheden’ verwijten, terwijl de uitgebrachte kritiek, zonder ooit tot een vaste eigen lijn te geraken, steeds weifelend tussen het oude en het nieuwe blijft schommelen. Dat het blad in zijn jeugd door de tijdgenoten van een ergernis-verwekkende progressiviteit werd beschouwd, kan ons thans, ten overvloede, alleen nog maar duidelijk maken van hoe 'n betrekkelijke en tijdelijke aard iedere, al of niet
| |
| |
‘experimentele’, literaire beeldenstormerij zich aan de ogen der nakomende generaties kan voordoen.
Naast het kritische gedeelte heeft het blad in zijn rubrieken ‘Mengelwerk’ in de loop van zijn bestaan tevens nog een kleine 1400 vertalingen en oorspronkelijke stukken gepubliceerd. In 1811 wegens een te nationale houding geschorst, werd het tot het herstel van onze onafhankelijkheid tijdelijk omgedoopt in Tijdschrift voor Kunst en Wetenschappen in het Departement van de Zuiderzee. In zijn artikel: ‘Uit het leven van een tijdschrift’ in De Gids 1877, II, p. 456 evv. heeft Dr J. Hartog de geschiedenis van ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’ vastgelegd.
Intussen beleefde ook in de tweede helft van de 18e eeuw het zo schrale tuintje der Nederlandse tijdschriftliteratuur nog een kleine opbloei in de persoon van de Vlissingse bakkersgezel Jacobus Bellamy (1757-1786). Onder het pseudoniem Zelandus debuterend in ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’, geniet Bellamy reeds spoedig grote vermaardheid als dichter, hetgeen zijn bekroning vindt in zijn toelating tot het Haagse dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’. Nadat hij door begunstigers in staat wordt gesteld in Utrecht de theologische studie - geenszins zijn eigen keuze - te volgen, begint de intelligente en talentvolle jonge man zich reeds spoedig in het Haagse dichtgenootschap weinig op zijn gemak te voelen. Toch was zijn lidmaatschap van een van deze instellingen nuttig geweest, aangezien het hem van zeer nabij heeft geconfronteerd met de toenmalige officiële literatuurbeoefening. Het zal hem na zijn uittreding tot een des te overtuigder bestrijder maken van de gepruikte rijmelaars van ‘alle die poëtische gasthuizen die men dichtlievende genootschappen noemt’. Met vrienden richt hij dan een tweetal tijdschriften op, die o.m. de literaire kritiek ter hand zullen nemen: de Proeven voor het verstand, den smaak en het hart (1784-1785) en de Poëtische Spectator (1784-1786).
De ‘Proeven’ willen een verzameling van oorspronkelijke stukken geven over ‘allerlei vakken van studie en genie, bij voorbeeld Wijsbegeerte, Mensch- en Staatkunde, Zedenleer, Satyre en Dichtkunde’. Het proza in dit tijdschrift, deels in Sterniaans-humoristische trant en als zodanig als voorloper te zien van het werk der latere 19e-eeuwse humoristen, is waarschijnlijk van Ockerse, de poëtische stukken grotendeels van Bellamy. Opmerkelijk, dat deze laatste voor een belangrijk deel uit rijmloze verzen bestaan. In het kader van de poëtische produktie der dichtgenootschappers een trek die weinig minder dan ‘experimen- | |
| |
teel’ zal hebben aangedaan. Bellamy wilde ‘die Karels eens toonen, dat men ook zonder rijm een mannelijk en welluidend vers kan maken’ Het werd tijd, dat men ‘'t krielend pad der rijmers’ eens voor wat meer ‘schaars betreden wegen’ verwisselde en er een eind aan kwam, in de poëzie ‘een edele gedachte aan een blinkende beuzeling op te offeren’. Men ziet: geluiden die Bellamy's blad in zijn dagen tot het Podium van de onze moeten hebben gemaakt!
De ‘Poëtische Spectator’ was daarnaast een zuiver-kritisch tijdschrift, waarmee Bellamy beoogde de Nederlandse letterkundige theorie en kritiek op een hoger peil te brengen. Beide genoemde tijdschriften maken dat we in het optreden van Bellamy en zijn groep een soort van ‘Tachtiger Beweging der 18e eeuw’ kunnen zien, waaraan echter o.m. door de vroege dood van zijn voorman het blijvende succes van de soortgelijke opleving in onze letteren van juist een eeuw later ontzegd is gebleven.
Het baanbrekende werk van Bellamy werd voortgezet door Johannes Kinker in zijn blad Post van de Helicon (1788), dat een parodie wilde zijn op de in 1781 door Pieter 't Hoen opgerichte Post van den Neder-Rhijn (1781-1787). In zijn spottende kritiek, waarin Bilderdijk hem steunde, op de sentimentele literatuur van die dagen en waarin Rhijnvis Feith voor de erkende grootmeester gold, ging het blad zelfs verder dan Bellamy en zijn vrienden, die hierin zeker niet vrij waren gebleven van die mode-stroming van hun tijd.
Kinker was stellig een man die in menig opzicht brak met de geest van zijn tijd, maar zijn allegorieën waren voor zijn tijdgenoten vaak duister en te gezocht-geestig, zodat zijn tijdschrift op den duur niet meer door ‘de oplettendheid van den lezer’ werd gesteund. ‘De taal van 't hart te spreken is 't werk der likkers niet’ had Betje Wolff reeds eerder moeten verzuchten, en de geliktheid der publieke smaak in Nederland op het eind der 18e eeuw was nu eenmaal nog van die aard, dat de ‘Post van de Helicon’ de 40 afleveringen niet heeft kunnen overschrijden. Toch heeft in zijn kolommen reeds even de dageraad gegloord van een competentere literaire kritiek, waarbij het tevens de aandacht van zijn lezers trachtte te vestigen op andere werken uit de literatuur der nabuurlanden dan de zo volijverig nagevolgde Frans-klassieke geschriften.
Ook aan het satiriek-sceptische tijdschrift Janus verrezen (1795-1798), de spreekbuis van progressieve Amsterdamse patriottische milieu's, werkte Kinker nog mee. Het blad is, evenals de tijdschriften De Arke Noachs (1799) en Sem, Cham en Japhet (1800), overigens meer
| |
| |
van politieke dan literaire betekenis. Er valt de lichte ontgoocheling in te beluisteren die vele patriotten bekroop toen de heilstaat der Bataafse Republiek allerminst de verwezenlijking der gedroomde idealen bleek te brengen.
Een zelfde kritische toon ten opzichte der republikeinse machthebbers bevatten de vier jaargangen van het tijdschrift De Lantaarn (1792, 1796, 1798, 1800) van de marine-arts Pieter van Woensel. Een kleurige en cosmopolitische figuur, die o.m. Rusland en Turkije (vanwaar hij zijn exotische pseudoniem Amurath Effendi Hekim Bachi zal hebben meegebracht) bereisd had en die op een gematigde en zelfstandig-objectieve toon in zijn blad verschillende aspecten van het volksleven en de politiek de revue liet passeren. Door de in een levende, beschaafde spreektaal gestelde bijdragen heeft het tijdschrift stilistisch in belangrijke mate bijgedragen tot de vorming van een modern Nederlands proza. In meer dan één opzicht bleek Van Woensel zijn tijd verre vooruit. Hoe ‘modern’ zijn visie op bepaalde evoluties der mensheid was, moge o.m. blijken uit de passage waarin hij het, aan de vooravond der Napoleontische veldtochten, reeds heeft over het gebruik van pestbaccillen in de oorlog!
Toen zijn blad uiteindelijk door de Amsterdamse overheid werd verboden, kwam hij nog enige tijd met De Bijlichter.
Tenslotte leverde de 18e eeuw ook nog enige tijdschriften op het gebied van de toneelkritiek. Wij noemen hiervan slechts De Hollandsche Tooneelbeschouwer (1762) en De Tooneelspel-beschouwer (1783-1784), welker besprekingen althans afweken van de in dit soort bladen nog maar al te gebruikelijke scheldkritieken.
Na het herstel der onafhankelijkheid bood het panorama der Nederlandse tijdschriften geen al te opwekkend beeld. Zich te buiten gaand aan lauwe kritiek en ongemotiveerd-uitbundige lof voor bepaalde tijdgenoten, sukkelden onder leiding van Yntema ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’ langs het platgetreden paadje verder. Na 1814 is het dan in de eerste plaats Tollens op wie het blad zijn brallende loftuitingen richt. Naast de ‘schatkamers van edele poezij’ van onze nationale volksbard kan de redactie in Staring's gevoelige verzen daarentegen slechts ‘wonderlijke, naïeve vormen’ zien.
Als concurrent van de uit 1788 daterende Konst- en Letterbode (1788-1853), werd in 1806 door Kemper de Recensent ook der recensenten (1806-1856) opgericht. Tijdens de inlijving enige jaren gestaakt, barstte het na 1814 al in even tuimelige verheerlijking der
| |
| |
vaderlandse letteren los. Ook hier waren het de van gezapige zelfgegenoegzaamheid druipende verzen van Tollens, die de super-recententen van dit blad in vervoering brachten. De brave verfhandelaar opvijzelend tot de hoogte van die andere beroemde Rotterdammer, achtten ze hem ‘schier een standbeeld als dat van Erasmus waardig’!
Iets breder opgezette artikelen en verhandelingen waren te vinden in Van Kampen's Magazijn voor Wetenschap, Kunst en Letteren (1822-1823) en in tijdschriften als Euterpe, Museum en het door Tydeman geleide Mnemosyne.
In 1816 werd hieraan dan nog het Algemeen Letterlievend Maandschrift (1816-1851) toegevoegd, waarvan intussen het tweede adjectief in de wandeling als ‘leuterlievend’ of ‘letterdievend’ aanmerkelijk beter in het gehoor bleek te liggen. Voor enkele verdere in de eerste decennia der 19e eeuw verschenen tijdschriften worde hier verwezen naar: A.C. Kruseman, ‘Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel, gedurende de halve eeuw 1830-1880’ (1886), pag. 33-43.
In een poging een wat frissere wind door de bedompte binnenkamertjes der Nederlandse literaire kritiek te laten waaien, richtten in 1827 A. van der Hoop en N.J. Storm van 's-Gravesande het overigens nog immer rijkelijk muffe tijdschrift Apollo op, dat slechts één jaargang heeft beleefd. In 1828 volgde toen het strijdlustige Argus van J.J.F. Wap met daarnaast De Nederlandsche Mercurius van Van Lennep en Van der Hoop. Naast deze Rotterdamse bladen verschenen in Den Haag nog de weekbladen De Vrijmoedige en De Weegschaal.
De meest frisse wind heeft in deze periode wel gewaaid in de kolommen van ‘Argus’ en ‘Mercurius’. In ‘Apollo’ blijkt de verheven ‘Serafstoon in Tollens huislijk lied’ de redacteuren nog altijd meer te verrukken dan Staring's oorspronkelijke verzen, ‘hotsend en botsend als een bolderwagen op eenen stroeven weg’.
In de twee andere bladen was inderdaad een streven naar vernieuwing en een duidelijk stelling nemen tegenover de oudere generatie. Vooral de jonge militante redacteur van ‘Argus’, katholiek en vurig bewonderaar van Bilderdijk, nadert met zijn kritische beschouwingen over het werk der voorgangers en tijdgenoten meermalen de latere vermaarde hoonkritieken van Van Deyssel. Een der opmerkelijkste bijdragen uit het blad is wel die, waarin - zij het nog met de nodige strijkages - op de Apollo zelf der Nederlandse Parnassus, de grote Tollens, de aanval wordt geopend. Een huzarenstukje van vaderlandse literaire kritiek, die het publiek van die dagen met niet veel minder dan
| |
| |
afgrijzen en ontzetting moet hebben vervuld. De ‘Nederlandsche Mercurius’ zwaait, in tegenstelling tot ‘Argus’, bij zijn literaire kritiek minder de beeldenstormersbijl als dat het zich van de subtielere wapens van parodie en satyre bedient, in hoofdzaak gehanteerd door een der beide redacteuren: de geestige en scherpzinnige Van Lennep.
Een eveneens levendige polemiek viel te beluisteren in De Vriend des Vaderlands (1827) onder Heye en A. Drost en waaraan ook Potgieter reeds meewerkte. Tevens nog even te noemen zijn de Bijdragen tot Boeken- en Mensenkennis uit 1832.
Al deze bladen vormen even zovele symptomen van een op komst zijnde vernieuwing in de Nederlandse literaire kritiek, zij het dat ze over het algemeen de blik nog te veel op het verleden gericht hielden om een blijvende verbetering in oorspronkelijke voortbrenging tot stand te kunnen brengen.
Dit laatste zal eerst plaats vinden wanneer de uitgever van ‘De Vriend des Vaderlands’ Drost niet voldoende vrijheid wilde geven en deze daarop in 1834 met Potgieter, Bakhuizen van den Brink en Heye het blad De Muzen opricht, dat zich als programma een algemene en volledige vernieuwing der Nederlandse letteren stelde. De eigenlijke stuwende kracht van deze hele beweging was Drost en het was slechts door zijn voortijdige dood en het gebrek aan belangstelling bij het publiek, dat ‘De Muzen’ niet meer dan 6 afleveringen hebben beleefd.
De vaste wil tot een algehele vernieuwing had zich nu echter bij de andere redacteuren vastgezet en in 1837 richt Potgieter het blad op, dat dan eindelijk een nieuw tijdvak in de Nederlandse letterkunde zal gaan inluiden: De Gids, waarvan de ondertitel ‘Nieuwe Vaderlandse Letteroefeningen’ nog eens ten overvloede wil aangeven, dat men thans definitief breekt met het oude tijdschrift van Yntema en de daardoor gerepresenteerde geestesinstelling.
De oprichting van dit door Potgieter en even later mede door Bakhuizen van den Brink geleide blad betekent dan tevens de afsluiting van de hier in het kort behandelde periode der oudste Nederlandse tijdschriften, een periode waarin de knoppen werden gezet van het groen, dat met de verschijning van ‘De Gids’ dan eindelijk in de tuin onzer letteren weer zal gaan ontluiken.
|
|