De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 499]
| |
Oscar Timmers
| |
[pagina 500]
| |
De verwarring praat in mij slechts in de woorden Ja en Nee. Jessica daarentegen dwingt de mensen met wie ze in contact komt tot bekentenissen, haalt de verwarring uit hen te voorschijn en meet zich ermee. De verwarring die zijzelf is en die ze ontmoet, die ze oproept, is voor haar gevat in vele woorden. Ze gooit en trekt de verwarring als woord naar buiten. Ze schaamt zich niet (want dat is het in wezen bij mij) voor het onherbergzame landschap in haar. Ze is één met het landschap rondom haat, met de straat waarvan ze het verloop niet kent, met het huis, waarvan ze slechts de deur kan zien. Ze is de onbekendheid zelf. Het wekt de moed tot ontdekking, tot verdergaan in haar op, terwijl ik me juist buiten de verwarring wil plaatsen, de verwarring zonder ook maar een stap te verzetten aan mijn rede wil onderwerpen. Het is Jessica aan te zien dat ze op weg is naar een avontuur. ‘U praat goed Duits,’ zo begint het. Een slag in de lucht. Doeltreffend! Want mister Heyboss hangt als een uitgewekene, als een vergetene die daarbij zichzelf wil vergeten, in een afgezonderde wereld, ver van zijn vaderland, tussen vier bergen in de lucht. ‘Mais non madame,’ zo eindigt het voorspel. Ik vervloek de regen; dit wordt een langdurige ontdekkingstocht. De regen stijgt in fijne kraaltjes uit het meer omhoog. Hij komt niet boven de bergen uit en strijkt weer neer op het dorp. Ik kan het verloop volgen. Hij maakt een zacht glooiende beweging langs de berghellingen naar beneden. Het regent geluidloos door de opkomende lichten van de huizen heen. De lichten hangen als natte lampions voor de huizen. De Heyboss komt al spoedig geheel los. De naam Heyboss valt van hem af. Hans Heiss, herinner ik me zijn naam. Hans Heiss vertelt, zonder enig gebaar, met een stem massief verzonken in zijn lichaam. Hij houdt ieder gebaar en iedere stemverheffing binnen om onze fantasie des te meer kans te geven. ‘Ieder het zijne! Maar toen ik aan het mijne toe kwam waren mijn en dijn evenveel waard, waren ze evenveel niets waard. De onderlaag kwam boven, ik was zestien jaar... enz. ...Toen ik zestien jaar was gold alleen het handzame. Over wat er verder gebeurde, twaalf jaar lang, valt alleen maar in handzame termen te praten. Onze handen deden het werk, onze handen namen een geweer op, namen een schop op, een granaat, een bajonet Handen praten niet, herinneren zich niets, weten niets vooruit. Ons lichaam werd op transport gesteld. Het doorkruiste geheel Europa. Het vulde | |
[pagina 501]
| |
zich met al het goede dat er te vinden was. We waren aan handen en voeten gebonden. In de handen een geweer, de voeten stevig in de moederaarde. Tussen de handen en voeten circuleerde het leven, de moordzucht, de diefstal, de verkrachting, ook de kameraadschap uit den bloede. Het leven manifesteerde zich in de kleur en de tastbaarheid van de uniform. De uniform is een pantser van aarde, van benzinelucht en zweet om het lichaam heen. Het leven komt voor rekening van de uniform. Welk leven dan ook: het duitse, het russische, het japanse, het amerikaanse, het nederlandse. En het uniform, voor wiens rekening komt die? Vraagt u zich dat eens af, maar laat u zich door het antwoord niet ondersteboven gooien! Zal ik u eens wat zeggen: ik spreek nu acht talen! (Der Krieg ist nicht schön; vor dem Kriege war es schön, aber der Krieg ist nicht schön, und nach dem Kriege wird es wieder schön.) Ik spreek nu acht talen!’ De fantasie doet het verdere werk; de fantasie rondt het werk af, ze speurt in alle hoeken van de waarheid...
Waar kwamen de mensen vandaan? vraag ik me af. De mensen kwamen uit hun onbewoonbaar verklaarde steden gekropen, over de rimpelloze, zanderige heuvels, waarin iedere geschiedenis als regen wegzinkt, en ze strekten hun ruggen bij het zien van het kamp, en ze vatten moed. Ze zagen dat het stratenplan klaar lag, er waren rails, er was geen puin. Wat er geleefd had had zich in puin opgelost. Er was niets wat hun in de weg stond. In de hele landstreek was het de enige plaats waar niets hun in de weg stond. Er lag een tastbaar begin voor hen. De rails waren nog te gebruiken. Het gebouw was nog te gebruiken. Alleen het Plan was al voor hun komst grondig vernield. Het Plan van de rails, van het gebouw, van de barakken eromheen. Over de oude modderige tracés legden zij geasfalteerde straten. De stoomwalsen en teerwagens kwamen als een kudde losgeslagen olifanten over de heuvels rondom het kamp binnenrollen. Tussen de voegen en naden van het oude, kapotgeslagen Plan stortten en walsten zij hun huizen. Ze braken de rails uit de modder op en legden ze in in het nieuwe, zachtgeurende wegdek, zorgvuldig hun vroegere beginen eindpunt uitwissend. Ze lieten er gele trams met versmald wielstel overheen rijden. Want de trams werden aangepast aan wat er reeds was, evenals de straten, evenals de huizen. Dáár kwamen dus de mensen vandaan. En dáár gingen ze naar toe. Kruip in een bomtrechter; waar eens een bom is ingeslagen, valt geen | |
[pagina 502]
| |
tweede meer. Himmbeer, en bier is de naam van de nieuwe stad, is een bodemloos gat van veraste ellende. Het is er veilig en goed wonen. Geen vijand zal er nog een vinger naar durven uitsteken. Maar ook dit doet zich gelden: iedere moordenaar komt terug op de plaats van zijn misdaad. De straten van Himmbeer zijn dichtbevolkt... Kan de moordenaar de moordenaar uitroeien? De straten zijn vreedzaam bevolkt. Er rijden gele trams met valluiken opzij. Het verhaal gaat dat in oorlogstijd de bunkers bijgeschilderd worden tot vriendelijke huizen. Ieder het zijne! Het verhaal van de stad Himmbeer vindt zijn oorsprong in de man die in het jaar 1946, in de maand januari, onder een bevroren staalblauwe hemel een einde maakte aan zijn leven. Iedere porie van de hemel boven de grote stad, in het noorden van het land, had zich gevuld met de adem van de vorst. De andere kant van de wereld zweette haar koude angst, haar verbolgenheid en wraakzucht uit en werd zichtbaar boven de hoofden der mensen. De adem uit hun monden viel in kleine, rinkelende kristallen voor hun voeten neer. De stad bouwde een dunne vloer van breekbaar glas. En er viel geen onderscheid meer te maken tussen wat zweefde langs de mensen heen, wat zich samentrok boven de hoofden en wat zich neerlegde aan hun voeten. De atmosfeer trok zich als een gepijnigde huid samen onder het bijtend zuur van de vorst. De ruimte had de zon losgelaten, vanuit het middelpunt der aarde brak ze in alle richtingen naar buiten. En de man die op de bewuste ochtend in de maand januari van het jaar 1946 over de brug liep bemerkte niets van dit alles. Hij bevond zich tussen de twee oevers van de stad in, hij zweefde boven de gleuf in de aarde, hij boog zich voorover naar de stromende rivier, die haar oorsprong vindt in een uithoek van de zon en haar rustpunt in de noordpool. En wat tussen begin en einde gebeurt in het water, daar heeft de geschiedenis geen weet van. We zien de huid van het water wanneer ze over de Alpen heen springt. We zien haar een ogenblik uit elkaar spatten in het licht van de zon tussen de sneeuw. We zien haar bij avond zich te rusten leggen in het laagland. We horen haar praten bij nachtlicht met de struiken aan de oever. In hete dagen zien we hoe ze zich omhult met het waas van verdampend water; en bij strenge kou hoe ze zich terugtrekt en verbergt achter een pantser van ijs. En wanneer het gebeurt dat de jaargetijden zich vergissen, wanneer het gebeurt dat de zon twee jaar lang blijft branden zonder afwisseling van dag en nacht, van zomer en winter, dan verwonderen de mensen | |
[pagina 503]
| |
zich, dan stromen zij bewonderend samen in de droge bedding van de rivier en slaan de handen ineen. Ze buigen zich over de uitgedroogde, opgerolde waterslangen, de opengevallen skeletten van vogels, de ogen van vissen die als doffe parels tussen het vezelige gras liggen. Als verdwaasde en verheerlijkte monniken wijzen ze elkaar het verderf en de ontbinding aan. Ze wijzen elkaar aan wat geweest is en geen betekenis meer heeft, zonder leven, zonder angst, zonder gevaar. En over de gerimpelde barsten in de bedding stappen ze achteloos heen. Er is niemand die afdaalt tussen de korrelige spleten en de wanden aftast naar voetstappen, naar dierensporen, naar de vermenging van mens en dier. Niemand zoekt naar de tekenen van het gevecht, waarin het dier in de mens zich opgelost heeft in het waterdier. En zo krijgt het waterdier de gelegenheid zijn werk onopgemerkt te doen. Heinrich Henker loopt over de brug, genadeloos. Zijn ogen kijken nooit recht vooruit. Van voren en van achteren nadert het gevaar, maar de uitweg ligt links en rechts. Zijn ogen doen al het werk van de hersenen. Het lichaam heeft de schouders als twee beschermende vleugels ingetrokken. De armen staan gestrekt in de zakken van de ruwe, wijde overjas. Het lichaam is klaar, zijn ogen doen het werk van de hersenen, hij weet wat hem te doen staat. Zijn mond maakt zuigende bewegingen tussen de hoog opgeslagen kraag van de jas. De mond heeft hem gemaakt tot wat hij was, met de mond heeft hij zich weten te handhaven, jarenlang. Zijn mond heeft de lijnen strakgepraat die dreigden te verslappen, rondgebogen, in kruis gehaakt, al naar het hem goeddacht. En nu hem de lijnen uit handen zijn gevallen, deze fatale glasblauwe winterochtend, nu de opgehoopte lijnen van jaren zich onontwarbaar rondom zijn hoofd samentrekken, zal zijn mond hem nogmaals en nu voor het laatst redden. Langzaam, in een slepende toon, draait de brug zich om. Heinrich Henker maakt geen fout, de brug draait een halve slag om haar lengteas en schept in het midden waar Henker staat het water van de rivier. Ongezien stapt Heinrich Henker over in het water. Hij verdwijnt met een gerust hart, met het koude hart van het waterdier, dat zich jarenlang toegerust heeft voor deze laatste stap. Als witgloeiende takken, die zich voor een laatste protestgebaar oprichten, zo rijzen de oostelijke oprit en de westelijke oprit van de brug omhoog, omhelzen elkaar op het hoogste punt en storten neer. Het vuur van de aarde is wit geworden en verspreidt zich veelzijdig als vreedzame melk. Heinrich Henker heeft geen fout gemaakt. Over de brug, voor hem en achter hem, achteloos verspreid, naderden mannen in grijze regen- | |
[pagina 504]
| |
jassen. Henker zag de schakels tussen hen, de ketting die zij om hem heen legden. En op dat moment hielden zijn lippen op met zuigen; met een abrupte beweging beten zijn tanden de capsule door. Hij legde zich te slapen in de armen van de grijze regenjassen. Hij sloot de ogen. Zijn ogen zakten langs zijn neus en langs zijn mond naar beneden en namen alles mee wat zij gebruiken konden. Zij zakten door zijn keel en vestigden zich in het hart. En het hart met de allure van een koudwaterdier, met de tentakels van een wesp en de klauwen van een roofvogel in het rotsgebergte, zette zijn tocht naar beneden voort en verliet het lichaam van Heinrich Henker door de voeten. De geest van Henker was ontsnapt. De grijze politie legde zijn lichaam op het koude asfalt van de brug. Heinrich Henker had zelfmoord gepleegd. Uit oostelijke richting kwam een langwerpige auto de brug oprijden. Hij stopte met haastige bewegingen op de plaats waar de grijze politie een hand omhoog stak. De deuren klapten open en weer dicht en lieten de brug leeg achter. De eenzame voorbijganger, die op het moment dat Henker in elkaar zakte, de brug betrad, bereikte het midden van de brug toen de auto startte en wegreed. Zijn voetstappen klopten luid door de gierende motor heen; als een morsesein sprongen ze omhoog in de lucht, die zo helder en zo leeg was dat ze uit elkaar spatten als vuurwerk en een fijnzinnig, kleurrijk gruis over de stad uitspreidden. De val van Henker was niet onopgemerkt voorbij gegaan. De langwerpige auto verdween in westelijke richting. Pas toen de klok twaalf uur liet horen boog hij af naar het zuiden. Met onverminderde snelheid reed hij urenlang door over de brede autobaan, de steden vermijdend. De aarde bleef helder en zonder weerstand. Henker lag in de lengte van de auto, hij schoof geluidloos en zonder tegenspraak mee over het eindeloze beton. Toen de hemel grijze vlekken begon te vertonen zwaaide de auto van de grote weg naar rechts een brede brug op. Het water gaf zich niet bloot; de brug is het beschavingsteken van het water. Zonder hoogte te verliezen reed de auto een kleine, deftige stad binnen. Langzaam uitwijkend schoof hij langs een leistenen gebouw, een vers uit de bergen gekapt gebouw. Daar begon diezelfde avond het onderzoek. Heinrich Henker lag als een voldongen feit op tafel. De dode Henker werd dood verklaard, zijn daden werden dood verklaard. Zijn verleden werd met zijn dood afgesloten. Door zijn eigenhandige dood had Henker een oordeel geveld over zijn leven. Zijn leven was geen onderwerp van beoordeling meer. | |
[pagina 505]
| |
Heinrich Henker had geen fout gemaakt. Dood verklaard, afgesloten verklaard kon hij verder zijn gang gaan.
Henker lachte in zijn vuistje van koudwaterdier. Ruggelings lag hij op de bodem van de rivier. Hij hield zich vast aan een van de pijlers van de brug. Het water rimpelde zijn lichaam tot een lach toen hij de auto hoorde wegrijden. Ieder het zijne, mompelde hij, en hij liet zich afdrijven op de onderwaterstroom; met de oostenstroom, met de westenstroom, de zuidenstroom, de noordenstroom drong hij de steden binnen, waar de mensen laag tegen de grond en in de grond leefden. Hij vormde de uitslag op de keldermuren, de hongersnood in de buiken, de kramp in de afgeschoten benen. Hij vormde de mensen tot een algemene uittocht. Waar kwamen de mensen vandaan? Daar kwamen de mensen vandaan! Een nieuw huis in de stad Himmbeer.
Hans Heiss is niet veel verder gekomen met zijn verhaal. Jessica heeft het commentaar overgenomen. ‘Er is geen nieuw begin. Het tijdperk kan niet afgesloten worden. Het zet zich in een nieuwe gedaante voort, slechts een nieuwe gedaante. Met gebruikmaking en onder camouflage van het gebeurde in het verleden, soms zelfs door middel van bewuste en openlijke afwijzing van het verleden. Ook ik kan het verleden niet afsluiten en blanco beginnen. Het leven zet zich voort, een duistere zak vol ervaringen, de herinneringen hebben zich op de binnenkant vastgezet. Zo valt er voor niemand iets af te sluiten, niets ongedaan te maken. Ook niet voor de veroorzakers van het lijden en de haat. Hun daden werken in henzelf door; als schuldgevoel enerzijds, maar ook als gevoel van mislukking en als haat tegen degenen die hun het schuldgevoel opleggen. De haat werkt in kringloop. Er valt niets af te sluiten. Er worden geen nieuwe mensen geboren. De geborene krijgt onmiddellijk het stempel van de tijd. Dus wat wilt u? Wat wil ik? We staan hier met elkaar te praten en we begrijpen elkaar, we weten wat er aan de hand is. Misschien begrijpen we elkaar alleen maar omdat het toch tot niets verplicht. Je ontmoet bijna alleen maar mensen met wie je begripvol contact hebt, die dezelfde gevaren onderkennen. Maar waar zit dan degene die de gevaren in werking brengt? Die ene enkele man, die het denken van alle andere mensen door kanalen voert, die geen enkele verwantschap meer hebben met de goede bedoelingen die aan het denken | |
[pagina 506]
| |
ten grondslag liggen. Begrijpt u wat ik bedoel? Die ene man weet met een toppunt van raffinement de valse schijn zo te doortrekken met de goede bedoelingen van de mensen, dat zij er hun dadeloosheid in kunnen oplossen. En dat is ook met u gebeurd. U hebt zoéven hetzelfde gezegd in verdedigende termen. Ik zeg het in beschuldigende, en die zijn niet speciaal tegen u gericht, maar tegen iedereen, mijzelf inbegrepen. Het is beter beschuldigend te spreken dan verdedigend, hoewel het alleen een verschil in toon is. Ik geloof dat we te veel in zachte toonaarden gesproken hebben, en dat maakt het leven te onduidelijk, te mistig en te kostbaar vooral. Door op beschuldigende toon te spreken wordt waarschijnlijk ook niets opgelost, maar in ieder geval worden de contouren scherp getrokken, scherp gesteld zou je kunnen zeggen, zoals je een granaat klaarmaakt; het doet de mist boven de rivier optrekken. Ziet u, het is een rivier waarin die ene man de dadeloosheid van de mensen samentrekt, een rivier met weelderig begroeide oevers, een soort fata morgana, dat zich met de stroom van de rivier voortbeweegt. De goede bedoelingen lopen parallel aan het water mee. Maar de rivier schuurt haar eigen bedding, de oevers volgen. De oevers volgen steeds als verklaring achteraf, na in het begin als trekpleister en als dekmantel dienst te hebben gedaan. Laat die mist eens een keer optrekken. Laat die granaat er eens middenin ontploffen, zodat de wolken als kristal uit elkaar spatten.’ ‘Madame,’ zegt Hans Heiss, ‘ik heb de mensen...’ ‘Ik denk niet, dat mijn gepraat uitwerking heeft, nee, dat denk ik werkelijk niet, maar...’ ‘Madame, ik heb de mensen gezien, bij nacht en ontij mag ik zeggen, ik heb de mensen gezien in hun uiterste situatie van angst en ontbering, ik was met hen en onder hen, ik was één met hen, en mij overviel het idee, dat nooit de mens dichter bij zijn natuurlijke staat kwam dan in die situatie, nooit dichter bij zichzelf, zichzelf was. Bezeten van angst, van moordzucht, nooit dichter bij het dier. Ik heb gezien en ervaren hoe gemakkelijk de mens aan het dier toekomt. Niet als iets dat achter hem ligt, nee, voor hem, hij wil er naar toe, met alle geweld, hij bereikt er zijn bestemming. Hij is er bezeten, in het dier, ja, maar hij is er bezeten door zichzelf, en zo is hij er vrij in, eindelijk vrij, als dier.’ Hans Heiss herneemt zich: ‘Madame, u bent charmant, en dat is een term, die ik uit de vorige wereld heb overgehouden, u bent charmant, maar het betekent niets voor mij. U praat allercharmantst en het betekent niets voor mij. U bent een menselijke stem en u zult geen | |
[pagina 507]
| |
gehoor vinden. U bent een grammofoonplaat van eeuwen her, die ik aanhoor als een Grieks kultuurmonument. Ik leun er even tegenaan, maar ik denk er niet eens meer over na. U bent allercharmantst, madame.’ ‘Laten we een kop koffie gaan drinken,’ stel ik voor. |
|