| |
| |
| |
J. Bronowski
Natuurwetenschap en menselijke waarden
Dit essay is in vertaling overgenomen uit het Amerikaanse weekblad ‘The Nation!’ van 29 december 1956. De inleiding van de redactie tot het artikel van Bronowski deelt mee: ‘Nooit tevoren in zijn een-en-negentig-jarig bestaan heeft “The Nation” praktisch een geheel nummer aan de publikatie van slechts één manuscript gewijd. Dit is een voldoende maatstaf voor de betekenis die de redacteuren aan Bronowski's “Natuurwetenschap en menselijke waarden” toekennen’. Uit deze inleiding nemen wij nog enkele zinsneden over:
‘De invloed van de natuurwetenschap is groter dan de som van haar inwerkingen op onze fysieke omgeving, hoe groot deze ook mogen zijn; er is ook nog de invloed op het ethisch gedrag, op menselijke waarden, op de universele en onveranderlijke behoefte van het mensdom aan waarheid, gerechtigheid, vrijheid en waardigheid’. ‘In Bronowski's betoog is een credo inbegrepen voor een nieuw “liberalisme” en een nieuw humanisme.’
Bronowski, die in Polen is geboren, is in 1920 naar Engeland gegaan, waar hij sindsdien woont. Zijn opleiding tot wiskundige bracht hem in regeringsdienst als wetenschappelijk onderzoeker gedurende de Tweede Wereldoorlog. Als wetenschappelijk afgevaardigde bij de Britse Stafchefs van de missie naar Japan in 1945 heeft hij het klassieke Britse rapport geschreven: ‘De uitwerkingen van de Atoombommen op Hirosjima en Nagasaki’. Thans is hij hoofd van de ‘Coal Research Establishment’ van de ‘British National Coal Board’. In 1956 was hij Carnegie Visiting Professor aan het Massachusetts Institute of Technology. ‘Natuurwetenschap en menselijke waarden’ was een serie voordrachten die hij voor het M.I.T. heeft gehouden.
Bronowski als wetenschapsman is echter slechts de halve man. Hij heeft twee zeer bekend geworden boeken geschreven over literatuur: ‘The Poet's Defense’ en ‘William Blake: A Man without a Mask’. Hij is de schrijver van ‘The Face of Violence’ een radio-toneelstuk, dat het eerst door de B.B.C. is uitgezonden en de Italiaanse prijs heeft gekregen voor het beste toneelstuk dat in 1950 en 1951 in Europa is uitgezonden. Ook is van zijn hand ‘The Common Sense of Science’.
Het is ons een vreugde dit pleidooi voor onafhankelijkheid, oorspronkelijkheid, vrijheid en non-conformisme onze lezers aan te bieden in de vertaling van C. Houwaard.
| |
| |
| |
I. De scheppende geest
Op een mooie novemberdag in 1945 werd ik, laat in de namiddag, afgezet op een vliegveldje in het zuiden van Japan. Vandaar zou een jeep mij over de bergen naar een schip in de haven van Nagasaki brengen. Ik kende het land in het geheel niet en had ook geen flauw idee van de af te leggen afstand. Wij vertrokken bij het vallen van de avond; het ging omhoog en weer omlaag; een tijdlang reden wij door een dicht dennebos, dat allengs overging in verspreide boomgroepen; dan liep de weg weer door een boomloze streek. Pas toen ik onverwachts de dansmuziek uit de luidsprekers van het schip hoorde, realiseerde ik mij dat wij het open land al achter ons hadden gelaten. En meteen drong het plotseling tot mij door dat wij ons reeds midden in het verwoeste Nagasaki bevonden. De schaduwen achter mij waren de puinhopen van een fabrieksgebouw, als door de hand van een reus schuin achteruit geschoven. Wat ik voor een brokkelig stuk rots had gehouden bleek een betonnen krachtcentrale te zijn waarvan het dak was ingestort. Ik kon nu ook de omtrekken onderscheiden van twee in elkaar gefrommelde gashouders; een stookhuis leek fantastisch omrankt met guirlandes van grillig verbogen buizen en stangen; verder niets dan scheefhangende telegraafpalen en een warwinkel van draden in een kale woestenij van as. Zo volkomen onverhoeds was ik op deze troosteloze chaos gestoten, dat ik even het verbijsterende gevoel had of ik ergens in een berglandschap op de maan was ontwaakt. Dat ogenblik, waarop de afschuwelijke werkelijkheid met een schok tot mij doordrong en ik besefte mij reeds te bevinden in wat eens Nagasaki was, dat staat mij, terwijl ik dit schrijf, weer even benauwend voor de geest als toen ik het metterdaad beleefde. Ik voel weer de zoele nacht, ik zie weer die groteske vormen; ik kan mij zelfs het danswijsje herinneren dat van het schip tot mij overwoei. Het was het wijsje van een song die toen, in 1945, erg populair was en die begon Is You Is Or Is You Ain't Ma
Baby? (Ben je mijn schatje of ben je het niet?)
Op dat ogenblik werd deze verhandeling geboren. Want dat ogenblik, dat ik hier weer heb opgeroepen, was een universeel ogenblik; even onverhoeds als met deze schokkende werkelijkheid werd ik geconfronteerd met de ervaring der mensheid. Ieder van ons moet, elk op zijn wijs, op zekere avond in 1945 hebben beseft dat zijn verbeeldingskracht tegenover deze werkelijkheid was te kort geschoten. Wij
| |
| |
keken op en zagen de macht van datgene, waarop wij zo trots waren geweest, als een onheilspellende donderwolk boven ons hangen in het beeld van de ruïnen van Nagasaki.
Met de macht van de natuurwetenschap, ten goede of ten kwade, hebben ook anderen vóór ons geworsteld. Wij staan hier niet voor een nieuw dilemma; ons thema en onze vrees zijn beide zo oud als de werktuigen-makende beschaving zelf. Ook voorheen zijn mensen door wapens gedood; wat in Nagasaki gebeurde had alleen op grotere schaal plaats (want daar werden er 40.000 gedood door een enkele steekvlam in enkele seconden) en met bijtender ironie (want de bom ontplofte boven de grootste christelijke gemeente van Japan). Er gebeurde twaalf jaar geleden in feite niets anders dan dat onze onverschilligheid jegens de mens zich op grotere schaal demonstreerde; en als ter vergelding sprak ons geweten heel even met acute onmiddellijkheid. Laten wij, voordat deze onmiddellijkheid haar scherpte heeft verloren door een reeks per televisie aanschouwde atoombomproeven, ons er rekenschap van geven wat ons thema in werkelijkheid is: de beschaving, van aangezicht tot aangezicht geconfronteerd met haar eigen voortbrengselen. Deze voortbrengselen omvatten zowel de achterbuurten van de desolate fabrieksstad, die Nagasaki was voordat het werd gebombardeerd, als de ruïne van puin en as die de bom van deze achterbuurten maakte. En de beschaving vraagt zich van beide troosteloosheden af: Is You Is Or Is You Ain't Ma Baby? Ben ik verantwoordelijk of ben ik het niet?
De man, die ik in gedachten deze vraag hoor stellen, een beetje wrang en met een gevoel van schaamte, is geen natuurwetenschappelijk onderzoeker; hij is de gemiddelde beschaafde mens. Wordt de vraag gesteld? Het ligt natuurlijk meer in de lijn der dingen dat ieder beschaafd mens zal trachten de konsekwenties der beschaving van zich af te schuiven door anderen de schuld te geven. Zij, die door opvoeding, en waarschijnlijk ook voorkeur, de humaniora hebben gekozen, stellen uitsluitend de mannen der natuurwetenschap aansprakelijk, want het is wel duidelijk dat geen enkele mandarijn ooit een bom construeerde of een industrie in het leven riep. De natuurwetenschappelijke onderzoekers zeggen op hun beurt, en met een even diepe minachting, dat de classici en de verfijnde aestheten, die vlijtig praehistorische rotstekeningen bestuderen, nu wel braaf hun handen in onschuld kunnen wassen, maar wat doen zij in feite om te helpen de samenleving, welker kwalen vaker het gevolg zijn van onverschilligheid dan van dwaling, in goede banen te leiden?
| |
| |
Met zulke onverkwikkelijke kibbelarijen zijn wij weinig gebaat. Toen Shelley de natuurwetenschap afschilderde als een moderne Prometheus, die de wereld zou herscheppen tot het paradijs van harmonie en redelijkheid waarvan William Godwin droomde, toen zag hij de dingen helaas te simplistisch. Maar het is even ongemotiveerd alles wat er sindsdien is gebeurd een nachtmerrie te noemen. Paradijs-droom of nachtmerrie, wij zullen de werkelijkheid hebben te ervaren zoals zij is, en wij zullen het met open ogen hebben te doen. Wij leven in een wereld waarop de natuurwetenschap haar stempel heeft gedrukt, en die wereld is zowel een ondeelbaar geheel als een realiteit. Wij kunnen niet doen alsof zij ons niet aangaat.
Zo'n struisvogelpolitiek zou ons hoogste goed op het spel kunnen zetten: de menselijke inhoud van ons leven. De classicus, die de natuurwetenschap minacht, moge dan in scherts spreken, maar zijn scherts is toch niet helemaal een zaak waar wij om kunnen lachen. In de voorstelling van de natuurwetenschap als een soort trucage met bepaalde kunstgrepen, en van de natuurgeleerde als de specialist die deze kunstgrepen met verbluffende vaardigheid uitvoert - daarin ligt de wortel van dat giftige kruid, dat zo welig tiert in de beeldromans. Er is geen gevaarlijker en de mens onwaardiger doctrine dan de illusie, dat wij ons aan onze verantwoordelijkheid voor de samenleving kunnen onttrekken door de beslissingen maar over te laten aan een paar daartoe met een speciale toverkracht toegeruste natuurgeleerden. Dat is ook een droom, de droom van H.G. Wells, waarin de slanke, elegante mecaniciens met volmaakte goedaardigheid waken over een mensheid, die niets anders heeft te doen dan gelukkig te zijn. Voor Wells was dit een droom van de hemel op aarde - een moderne versie van de van zoete harpklanken doorruiste hemel van zalig nietsdoen van andere kinderlijk vromen. Maar in werkelijkheid zou de verwezenlijking van deze droom uitlopen op een slavenmaatschappij, en een huivering zou ons moeten bevangen wanneer wij een zinnig mens zich van de natuurwetenschap horen afmaken als van een zaak die hem niet aangaat. De wereld van vandaag krijgt haar gestalte en potentie van de natuurwetenschap, en de man, die meent van iedere belangstelling voor deze wetenschap te kunnen afzien, loopt met open ogen de slavernij tegemoet.
De bedoeling van dit essay is duidelijk te maken hoe de verschillende aspecten van de beschaving één enkel patroon vormen, en de schakels te laten zien die de samenleving niet slechts samenhang geven maar haar tot een levend geheel maken. In het bijzonder wens ik het
| |
| |
licht te laten vallen op de plaats van de natuurwetenschap in het geheel van wetten en regels, die het zedelijk en maatschappelijk gedragsschema bepalen en die, mede door de wetenschap zelve, nog dienen te worden geperfectioneerd.
Er bestaat een zekere overeenkomst tussen de scheppende werkzaamheid van de geest op het gebied van de kunst en die op het gebied van de natuurwetenschap. Men komt echter, wanneer men het woord natuurwetenschap in dit verband gebruikt, licht in de verdenking met natuurwetenschap iets anders te bedoelen dan wat de krantenkoppen er onder verstaan. Ben ik soms bezig af te dwalen naar die raadsels der Getallen-Theorie, waar Hardy zo verzot op was, of naar de wilde speculaties van astrofysici, teneinde een abstracte natuurwetenschap te kunnen proclameren die in geen enkele betrekking meer staat tot haar dagelijkse praktijk?
Dit is geenszins mijn bedoeling. Wat ik van plan ben is over de natuurwetenschap te spreken zoals zij is, praktisch en theoretisch. Ik zou de natuurwetenschap willen definiëren als de wetenschap, die onze kennis organiseert op een wijze, welke het ons mogelijk maakt een groter deel van de potentiële krachten der natuur te beheersen. Wat mij voor de geest staat is daarom tegelijkertijd diepzinnig en nuchter; het omvat zowel de bewegingstheorie van gassen als de telefoon en de hangbrug of medicinale tandpasta. Het erkent geen scherpe afgrenzing tussen kennis en toepassing van kennis. Er zijn natuurlijk altijd mensen die graag een zogenaamd onderscheid maken tussen zuivere en toegepaste wetenschap; en dat zijn, zonderling genoeg, meestal juist die mensen die de kunst zo onwerkelijk vinden. Voor hen beslist in laatste instantie het woord ‘nuttig’ vóór of tegen een prestatie; en zij gebruiken dat woord dan op een wijze alsof het slechts zou kunnen betekenen datgene, waardoor iemand zich na een maaltijd verzadigd voelt.
Er is geen enkele rechtvaardiging voor aan te voeren om de praktijk van de natuurwetenschap tot bepaalde terreinen te beperken. Ongetwijfeld heeft de natuurwetenschap tot tal van nuttige uitvindingen geleid. En haar theorieën zijn vaak opgesteld door mannen, wier verbeeldingskracht in een bepaalde richting werd gestuwd door de behoeften van hun tijd. Newtons aandacht ging vanzelfsprekend uit naar de astronomie, aangezien die in zijn dagen in het middelpunt van de belangstelling stond, en wel omdat oriëntering op zee sinds lang een praktisch probleem had betekend voor de maatschappij waarin hij was geboren. Waaraan dan met enige boosaardigheid zou zijn
| |
| |
toe te voegen, dat de astronomie mede aanzien genoot omdat er zeer profijtelijk gebruik van werd gemaakt voor het trekken van horoscopen.
Tegen een achtergrond die ons meer vertrouwd is heeft Faraday er zijn hele leven op gewerkt de schakel aan te brengen tussen elektriciteit en magnetisme, omdat dit het fascinerende probleem van zijn dagen was; en het was zulks omdat zijn maatschappij, evenals de onze, op zoek was naar nieuwe krachtbronnen. Om een bescheidener voorbeeld uit onze eigen dagen te nemen: de nieuwe wiskundige methoden van automatische controle, ook wel cybernetica genoemd, hebben zich ontwikkeld omdat dit een tijd is waarin communicatie en controle metterdaad tot een soort krachtbronnen zijn geworden. Tot deze uitvindingen - en het zijn nuttige uitvindingen - hebben maatschappelijke behoeften de stoot gegeven; toch was het niet het praktische nut ervan dat de geesten van hen, die deze methoden ontwierpen, tot hun onderzoekingen aanspoorde en inspireerde. Noch Newton, noch Faraday, noch zelfs professor Norbert Wiener verdeden hun tijd met de jacht op patenten.
In het werk van de natuurgeleerde zijn tweeërlei soort belangstelling innig met elkaar verstrengeld: de belangstelling van zijn tijd en zijn eigen belangstelling. In dit opzicht verschilt de man der wetenschap in niets van ieder ander mens. De behoeften en de geest des tijds geven richting en vorm aan de vooruitgang der natuurwetenschap in het algemeen. Maar het zijn niet de behoeften van zijn tijd die de individuele natuuronderzoeker dat plezier in zijn werk en dat opwindende gevoel van het avontuur geven, die hem tot diep in de nacht aan het werk houden terwijl alle vlijtige typisten en kantoorbedienden om vijf uur naar huis zijn gegaan. Hij is één met zijn werk, hij gaat er geheel in op, evenals de dichter en de kunstenaar. Verfsoorten en verftechnieken moeten ook voor nuttige doeleinden zijn bereid en ontwikkeld; en de taal, hoe ook ontstaan, is als praktisch communicatiemiddel tot ontwikkeling gekomen. Niettemin, niet zodra gaat een man verf hanteren, of de taal, of de symbolische concepties van de fysica, ja, hij kan zelfs niet het glaasje van een microscoop gaan zwartmaken, of onmiddellijk grijpt hem een zekere vreugde aan om het materiaal of om de taal waarmee hij werkt, het gevoel niet slechts te experimenteren met zijn stof en zijn werktuigen, maar met zichzelf, met de wijze, zijn geheel eigen wijze, waarop hij stof en werktuigen hanteert.
Dit gevoel van het zelf-experiment en de zelf-exploratie ondergaat de praktisch werkende natuuronderzoeker even acuut en met evenveel
| |
| |
vreugde als de theoreticus. Wie meent dat het anders is verwart praktisch werk met routinewerk. Goed routinewerk, dat geen oorspronkelijkheid vraagt, doet iedereen iedere dag, de theoreticus zowel als de practicus, de schrijver zo goed als de schilder, evenals de chauffeur en de bankbediende. Natuurlijk houdt al dit onoorspronkelijke werk de wereld draaiende; maar daarom is het nog niet het monopolie van de mannen der praktijk. Noch behoeft de man van de praktijk per definitie onoorspronkelijk te zijn. Als hij de platgetreden paden wil verlaten om iets, wat dat dan ook moge zijn, anders en beter te doen dan het vóór hem is gedaan, dan moet hij zijn gereedschap hanteren met eenzelfde gevoel van trots en ontdekking als waarmee de dichter het woord hanteert. De bouw van een nieuw soort turbine eist een even stoutmoedige conceptie en een even creatieve vormgeving als die van een nieuwe wereldorde.
De mens beheerst de natuur niet door een krachttoer, maar door inzicht. Daarom kon de natuurwetenschap slagen waar de magie moest falen: omdat zij niet heeft getracht de natuur te bezweren. De alchemist en de magiër uit de middeleeuwen dachten - en de aan komische strips verslaafde wordt nog altijd aangemoedigd evenzo te denken -, dat de natuur 's mensen wil kon worden opgelegd met middelen, die haar wetten miskennen. Maar in de vierhonderd jaar, verlopen sedert het begin van de Natuurwetenschappelijke Revolutie, hebben wij wel geleerd dat wij onze doeleinden slechts kunnen bereiken met behulp van de wetten der natuur; wij kunnen haar slechts beheersen door haar wetten te doorgronden. Wij kunnen niet hopen macht over de natuur te verkrijgen door met alle geweld naar die macht te streven; wij moeten ons er mee tevreden stellen dat macht het bijprodukt is van inzicht. Zo zeiden de Grieken dat Orpheus de lier met zoveel gevoel bespeelde, dat de wilde beesten werden getemd door de hand die over de snaren gleed. Zij beweerden niet dat hij deze gave had verworven door er als leeuwentemmer op uit te trekken.
Wat is dit inzicht, waarmee de natuurwetenschappelijke onderzoeker tracht de natuur te doorgronden? Kan er inderdaad van worden gezegd dat het verbeeldingskracht en creativiteit vooronderstelt? De man der letteren kan de vraag misschien alleen maar zot lijken. Er is hem immers geleerd dat de natuurwetenschap een opeenhoping van feiten is; en als dat klopt dan is, naar hij aanneemt, het enige ‘zien’ dat van de natuurgeleerde wordt gevraagd, het waarnemen van de feiten. Hij stelt zich voor hoe zij, die kleurloze mannen wier beroep
| |
| |
de natuurwetenschap is, 's ochtends net als alle gewone mensen in een staat van neutrale onverschilligheid naar hun werk gaan. Maar waar anderen hun paperassen of hun gereedschap voor de dag halen, daar stellen zij zich als een gevoelige plaat open voor de feiten. En in de donkere kamer of in het laboratorium ontwikkelen zij dan de fotografische opname, zodat plotseling en verrassend het beeld te voorschijn komt, in hoofdletters gedrukt, van een nieuwe formule voor de kernenergie.
Wie wel eens iets van De Balzac of Van Zola heeft gelezen glimlacht om de bewering van deze schrijvers dat zij slechts de feiten weergeven. De lezers van Christopher Isherwood vatten het niet letterlijk op wanneer hij schrijft ‘Ik ben een fototoestel’. Toch dragen deze zelfde lezers vanaf hun schooldagen in alle ernst dat dwaze beeld met zich rond van de natuurgeleerde als van een man, die langs een of andere mechanische weg de feiten der natuur registreert. Het is mij overkomen dat een historicus - uitgerekend een historicus - mij moest vertellen dat de natuurwetenschap een verzameling feiten is; en zijn stem verried daarbij zelfs niet de ironie van de ene dossierkast die de andere op de vingers tikt.
Deze historicus moet zich kennelijk nooit rekenschap hebben gegeven van de wordingsgeschiedenis van een natuurwetenschappelijke ontdekking. Men kan zeggen dat de Natuurwetenschappelijke Revolutie is begonnen in het jaar 1543, toen Copernicus, wellicht op zijn sterfbed, het eerste gedrukte exemplaar werd overhandigd van het boek, dat hij een jaar of twaalf daarvoor had geschreven. De these van dit boek is dat de aarde om de zon draait. Is Copernicus er op een goede dag op uitgetrokken om dit feit met de camera vast te leggen? Welk natuurverschijnsel bracht hem op deze buitensporige gedachte? En welke vreemdsoortige hersengymnastiek zou men wel moeten verrichten om deze ingeving een nuchtere registratie van feiten te kunnen noemen?
Nog geen honderd jaar later (tussen 1609 en 1619) publiceerde Kepler de drie wetten, die de banen der planeten beschrijven. Newtons werk, en daarmee de hoofdzaken van onze tegenwoordige kennis der mechanica, zijn op deze wenen gebaseerd. Zij zien er heel degelijk en zakelijk uit. Zo zegt Kepler bijvoorbeeld dat, als men de kwadraten neemt van de omlooptijden der planeten, men getallen krijgt die zich tot elkaar verhouden als de 3e machten van de gemiddelde afstanden van die planeten tot de zon. Denkt nu werkelijk iemand dat zo'n wet wordt gevonden door een massa opmetingen te doen en dan maar los
| |
| |
en vast tot de 2e en 3e macht te gaan verheffen? Wie zo denkt is als natuurkundige tot mislukking gedoemd; hij heeft net zo veel kans op een natuurwetenschappelijke vondst als een elektronisch brein.
Op deze wijze gingen Copernicus en Kepler dan ook niet te werk, en op deze wijze gaan de natuuronderzoekers van vandaag evenmin te werk. Copernicus ontdekte dat de door de planeten beschreven banen op eenvoudiger wijze te bepalen zouden zijn, indien ze vanaf de zon en niet vanaf de aarde werden waargenomen. Maar hij ontdekte dit niet door uit te gaan van allerlei routine-berekeningen. De eerste stap tot deze geniale vondst was een wilde speculatie - zijn verbeelding verhief zich van de aarde en nam een stoutmoedige vlucht naar de zon. ‘De aarde wordt bevrucht door de zon’, schreef hij; en ‘de zon regeert de familie der sterren’. Wij zien in zijn geest het beeld ontstaan van de trotse, onoverwinnelijke Man, staande op de zon, in een overmoedig zegevierend gebaar de armen uitspreidend en neerkijkend op de planeten. Misschien ontleende Copernicus dit beeld aan de voorstelling van een jongeman met de armen wijd uitgespreid, voorkomend in de Renaissance-leerboeken over de proporties van het menselijk lichaam. Misschien kende hij de tekeningen die Leonardo maakte van zijn meest geliefde leerling Salai. Ik weet het niet. Voor mij is dit gebaar van Copernicus, van de stralende jongeling die vanaf de zon neerkijkt op het heelal, nog altijd het levendigst verbeeld in een kennelijk op deze voorstelling geïnspireerde tekening van William Blake van omstreeks 1800 - de tekening, gewoonlijk vermeld als Glad Day.
Wij weten dat ook Keplers geest met dergelijke fantasierijke analogieën speelde; en wij weten welke analogieën dat waren. Kepler zocht naar een relatie tussen de snelheden der planeten en de intervallen der muziek; of tussen hun banen en de vijf regelmatige vaste lichamen. Geen van deze analogieën heeft vrucht gedragen en ze zijn dan ook vergeten; toch waren en blijven zulke hypothesen de springplanken voor iedere scheppende geest. Met behulp van metaforen tastte Kepler behoedzaam speurend het terrein af naar aanknopingspunten voor zijn wetten, in een bijna mystieke drang zocht hij naar overeenkomsten met wat hem, in welke vreemde uithoeken der natuur ook, vertrouwd was. En toen hij, al tastend en speurend, tot de formulering van zijn wetten kwam, toen zag hij in hun getallenreeksen niet de balans van een kosmische bankinstelling, maar een openbaring van de eenheid in geheel de natuur. De analogieën, krachtens welke Kepler in de muziek der sferen de beweging der planeten meende te
| |
| |
kunnen beluisteren, mogen ons dan nu vergezocht lijken, maar waren zij in wezen fantastischer dan de koene sprong van Rutherford en Bohr, die hen een model voor het atoom deed vinden in, uitgerekend, het sterrenstelsel?
Geen enkele natuurwetenschappelijke theorie is een verzameling feiten. Het gaat zelfs niet aan een theorie juist of onjuist te noemen in de simpele betekenis van het woord waarin een willekeurig feit juist of onjuist is. De Epicuristen verkondigden tweeduizend jaar geleden reeds dat de materie was opgebouwd uit atomen, en wij zijn thans geneigd te zeggen dat hun theorie juist was. Maar wanneer wij dat doen verwarren wij hun opvatting van materie met de onze. John Dalton zag in 1808 als eerste de structuur der materie in grote lijnen zoals wij die tegenwoordig zien, en wat hij van de antieken overnam was niet hun theorie maar een rijkere erfenis, een beeld, een voorstelling: het atoom. Veel van wat Dalton voor de geest zweefde was even vaag en even mistekend als het beeld dat de Grieken zich hadden gevormd. Maar hij schonk plotseling vitale betekenis, èn aan de nieuwe feiten der chemie èn aan de antieke theorie, door ze in één enkele conceptie samen te vatten; want de fusie van de twee elementen gaf nu wat geen van beide afzonderlijk had kunnen geven: een afgerond beeld van hoe de materie is samengesteld en opgebouwd uit verschillende soorten atomen. Die fusie was de scheppende daad.
Heel de natuurwetenschap is een zoeken naar eenheid in verborgen overeenkomsten. Het kan een zoeken zijn op grote schaal, zoals in de moderne theorieën die gravitatie en elektro-magnetisme met elkaar in verbinding zoeken te brengen. Maar wij behoeven ons in de natuurwetenschap niet te laten afschrikken door wat op grote schaal wordt ondernomen. Ook een schijnbaar nietige overeenkomst, zo maar ergens uit de lucht gegrepen, kan tot ontdekkingen leiden als men met enige fantasie en stoutmoedigheid te werk gaat. In 1932 schreef de Japanse fysicus Yukawa een verhandeling, die nog altijd als een bemoedigend voorbeeld voor iedere jeugdige beoefenaar der natuurwetenschap moet worden beschouwd. Zijn uitgangspunt was het bekende feit, dat lichtgolven zich soms schijnen te gedragen alsof zij een stroom oneindig kleine kogeltjes waren. Vandaar uit verder redenerend betoogde hij dat de krachten, die de kern van een atoom bijeenhouden, zich eveneens soms schijnen te gedragen alsof zij vaste lichaampjes waren. Een H.B.S.'er kan zien hoe zwak Yukawa met deze analogie stond, en iedere leraar in de fysica zou er stellig de staf over hebben gebroken.
| |
| |
Niettemin berekende Yukawa zonder blikken of blozen de massa van het kogeltje dat hij verwachtte te zullen zien, en wachtte rustig af. Hij had goed gezien; zijn meson werd ontdekt, en nog een verscheidenheid van andere mesonen, waarvan men zomin het bestaan als het karakter had vermoed. De overeenkomst had vrucht gedragen.
De natuuronderzoeker zoekt, wanneer hij zulke overeenkomsten tracht uit te werken, het ordenend beginsel achter de natuurverschijnselen. Want dit ordenend beginsel openbaart zich niet uit zichzelf; zo al mag worden aangenomen dat het er is, dan laat het zich toch stellig niet bij een eerste oppervlakkige waarneming betrappen. Men kan er niet met de vinger naar wijzen of het op de gevoelige plaat vastleggen; het moet worden ontdekt en, in een diepere zin, worden geschapen. Wat wij zien, en zoals wij het zien, is louter wanorde.
De natuurwetenschap ontdekt orde en zin in wat wij van de natuur ervaren. Zij gaat daarbij te werk zoals Newton te werk ging volgens het verhaal, dat hijzelf op zijn oude dag heeft gedaan, en waarvan de schoolboekjes een karikatuur geven. In het jaar 1665, toen Newton tweeëntwintig was, brak in het zuiden van Engeland de pest uit en moesten de colleges aan de Universiteit van Cambridge tijdelijk worden stopgezet. Dientengevolge verbleef Newton volle anderhalf jaar in het ouderlijk huis, ver van de studie en het academische leven, en dat in een tijd waarin hij hunkerde naar kennis en waarin hij, in zijn eigen woorden, ‘aan het begin stond van (zijn) inventieve jaren’. In deze stemming van jeugdig enthousiasme voor de wetenschap zag hij, op zekere dag in de tuin van het ouderlijk huis gezeten, de befaamde appel van de boom vallen. Tot zover geven de boekjes het verhaal juist weer; wij menen zelfs de soort appel te kennen; de traditie wil dat het een Flower of Kent was. Maar in wat daarna gewoonlijk volgt wordt nu net de clou van het verhaal gemist. Want wat de jonge Newton bij het zien van de vallende appel inviel was niet de gedachte, dat de appel op grond van de zwaartekracht door de aarde moest worden aangetrokken; het begrip zwaartekracht was ouder dan Newton. Neen, wat hem trof was het vermoeden dat dezelfde zwaartekracht, die tot aan de top van de boom optrad, ook een verder reikende werking zou kunnen hebben, tot voorbij de aarde en haar dampkring, tot in de eindeloze ruimte. De zwaartekracht zou kunnen reiken tot de maan. Dit was Newtons nieuwe gedachte; en toen: het zou wel eens de zwaartekracht kunnen zijn die de maan in haar baan hield. Daar en toen berekende hij welke kracht van de aarde de maan op haar plaats
| |
| |
zou moeten houden, en vergeleek die kracht met de bekende grootte der zwaartekracht tot boomhoogte. De berekening klopte; Newton zegt lakoniek: ‘Ik bevond dat het tamelijk nauwkeurig uitkwam’. Toch kwam het slechts tamelijk nauwkeurig uit: overeenkomst en benadering horen bij elkaar, want geen enkele overeenkomst is een exacte overeenkomst. In deze woorden van Newton is de moderne natuurwetenschap volwassen geworden.
Zulke vergelijkingen bevorderen haar groei. Zij heeft een zekere gelijkenis gezien tussen twee ongelijksoortige verschijnselen; want de appel in de zomerse tuin en de plechtige maan aan de nachtelijke hemel zijn toch stellig in hun bewegingen zo ongelijksoortig als twee dingen maar kunnen zijn. Newton nam er echter twee manifestaties in waar van eenzelfde begrip, gravitatie: en dit begrip (en de eenheid die het openbaart) zijn in deze zin zijn vrije schepping. Iedere stap vooruit van de natuurwetenschap betekent de ontdekking van een nieuwe orde, die de eenheid doet zien van wat altijd ongelijksoortig en onverenigbaar had geschenen. Faraday deed dat toen hij de brug sloeg tussen elektriciteit en magnetisme. Clark Maxwell deed het toen hij beide koppelde aan het licht. Einstein verbond tijd met ruimte, massa met energie, en de weg van het licht voorbij de zon met de baan van een projectiel; en in de laatste jaren van zijn leven trachtte hij aan al deze gelijkenissen er nog een toe te voegen, die één enkele grootse orde zou openbaren tussen de vergelijkingen van Clark Maxwell en zijn eigen gravitatie-geometrie.
Wanneer Coleridge de schoonheid wilde omschrijven kwam hij altijd weer terug op dezelfde diepe gedachte: schoonheid, zei hij, is ‘eenheid in verscheidenheid’. De natuurwetenschap is niets anders dan een speurtocht om de eenheid te ontdekken in de bonte verscheidenheid der natuur - of, exacter uitgedrukt, in de verscheidenheid van onze ervaringen. Poëzie, schilderkunst, alle kunsten, zijn, in de woorden van Coleridge, eenzelfde speurtocht naar de eenheid in de verscheidenheid van menselijke ervaringen. Wat is het dichterlijk beeld anders dan het vastleggen en exploreren van een de dichter geopenbaarde verborgen gelijkenis, door de beide termen der vergelijking, die elk de ander zin en diepte geven, tot een plotseling onthullende synthese te versmelten? Wanneer Romeo Julia in het graf vindt, en haar dood waant, bezigt hij in zijn hartbrekende klacht de woorden:
| |
| |
Dood, die de honing van je adem heeft gepuurd.
Niet zonder schroom analyseert men de saamgebalde kracht waarmee dit beeld treft. De jonge Shakespeare bewonderde Marlowe, en Marlowe had zijn Faustus laten zeggen, dat de kus van Helena van Troje's geestverschijning zijn ziel had leeggezogen. Maar dat is een mat beeld; met het enkele woord honing gaf Shakespeare het ineens een stralende glans. De dood is een bij op de lippen van Julia, en de bij is een insekt dat steekt; de angel des doods was al lang tot een gemeenplaats geworden toen Shakespeare zijn drama schreef. Die angel is er overigens, achter het beeld verscholen; Shakespeare wekt de associatie er mee in het woord honing; maar de dichterlijke kracht van dit woord ligt juist hierin, dat het zegevierend boven zijn eigen associaties uitstijgt. De dood is een bij die anderen steekt, maar tot Julia komt hij als ware zij een bloem. Dit is de ontroerende gedachte die aan het beeld ten grondslag ligt. In zulke gedachten openbaart zich de scheppende geest.
Al de ontdekkingen van de natuurwetenschap, alle kunstwerken, zijn exploraties - sterker, explosies - van verborgen gelijkenissen. De ontdekker of de kunstenaar onthult in zulke gelijkenissen twee aspecten van de natuur in hun onderlinge samenhang. Dit is de scheppende daad, want in haar wordt een oorspronkelijke gedachte geboren; en deze creativiteit is, als manifestatie van oorspronkelijkheid, in de natuurwetenschap geen andere dan in de kunst. Maar creativiteit is daarom nog niet het monopolie van de man die het gedicht schreef of de ontdekking deed. Integendeel, slechts indien de scheppende activiteit in dit licht wordt gezien krijgt, naar ik meen, de waarderende beschouwing zinrijke betekenis. Het gedicht of de ontdekking existeert in twee visionaire momenten: in het moment van waardering evenzeer als in het moment van schepping; want in de congeniale beschouwer moet de beweging natrillen, de echo moet weerklank in hem vinden, van wat in de schepping van het werk tot leven werd gewekt. In het moment van waardering beleven wij opnieuw het moment waarin de schepper de verborgen gelijkenis heeft gezien en gegrepen. Wanneer de onthulling van een tot dan verborgen gebleven gelijkenis ons in haar onthutsende onverwachtheid een beetje van ons stuk brengt, maar tegelijkertijd de overredingskracht bezit waarvoor wij zwichten; wanneer de compositie van een schilderij ons zonderling en toch in hoge mate boeiend voorkomt; wanneer een theorie zowel nieuw als overtuigend is - dan knikken wij niet slechts
| |
| |
goedkeurend ja tegen het werk van een ander. Dan herscheppen wij het werk van de kunstenaar, dan doen wij opnieuw de ontdekking die de ontdekker vóór ons heeft gedaan. In wezen is er nog geen éénmakende gelijkenis zolang ook wij haar niet hebben gezien en gegrepen, zolang ook wij haar niet zelf hebben gecreëerd.
Hoe schamel onnozel en versleten is daarbij vergeleken de opvatting dat hetzij de kunst, hetzij de natuurwetenschap, zich zouden toeleggen op het copiëren van de natuur! Indien de opdracht van de schilder ware voor de mensen te copiëren wat zij zien, dan zou de criticus slechts één ongenuanceerd oordeel kunnen uitspreken: de copie gelijkt of zij gelijkt niet. En indien de natuurwetenschap slechts een fotograferen van feiten was, dan zou iedere theorie òf juist òf onjuist zijn, en zij zou dat ten eeuwigen dage zijn. Wij zouden alleen kunnen zeggen: ja, zo is het, of neen, zo is het niet. Maar wie wel eens een bladzijde van een ter zake kundig criticus heeft gelezen, of een bespiegelende beschouwing van een natuurwetenschappelijke theoreticus, die zal nooit meer kunnen menen dat de geest slechts deze dorre keus tussen ja of neen heeft te bieden.
De werkelijkheid is niet een inzending op een tentoonstelling waaraan een kaartje hangt ‘Verboden aan te raken’. Er zijn geen verschijnselen, er bestaan geen ervaringen, die wij neutraal en objectief, alsof wij er zelf niet bij betrokken waren, zouden kunnen fotograferen of copiëren. Wij herscheppen de natuur in de daad der ontdekking, in het gedicht of in de wetenschappelijke stelling. En het vers van de grote dichter, de stelling van de diepe denker, zij zijn voor iedere lezer weer nieuw, en toch zijn zij zijn eigen ervaringen, omdat hij, lezend, ze voor zichzelf eveneens herschept. Zij zijn de tekenen van de eenheid in de verscheidenheid; en in het flitsende moment, waarin deze eenheid ons wordt geopenbaard, in de kunst of in de wetenschap, stokt even de adem.
(Wordt vervolgd)
|
|