De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
Lu Hsuun
| |
[pagina 458]
| |
het geluk, om Zegen voor het nieuwe jaar af te smeken. Overal is men bezig kippen de kop af te snijden en ganzen te slachten of varkens te kopen; en alle vrouwen hebben rode armen van het hete water, waarin die dieren klaar gemaakt worden. Als ze goed gaar zijn, plaatst men de dieren op het altaar, met eetstokjes overal in hun lichaam geprikt, en tegen de zesde wacht begint het offer. Dan steekt men wierookstokjes en rode kaarsen aan, en terwijl de vrouwen weggezonden worden, nodigen hun mannen de geesten uit om flink van de offerspijzen te eten. Waarna opnieuw de nodige vuurpijlen, voetzoekers en zevenklappers ontploffen. Dat gaat ieder jaar weer op dezelfde manier thuis en in ieder huis hetzelfde, behalve natuurlijk bij hen, die te arm zijn om offerspijzen, kaarsen en voetzoekers te kopen en voor wie het ene jaar even grijs is als het andere. Het is dus weer zoals ik het zo vaak beleefd heb, de lucht is donker en somber en in de middag begint het te sneeuwen met vlokken zo groot als pruimenbloesems, die dartelen en dansen door een scherm van rook en bedrijvigheid en daarmee de verwarring nog vergroten. Tegen de tijd dat ik naar huis terugkeer zijn alle daken reeds wit en, weer in mijn kamer teruggekomen, schijnt het er lichter. De weerkaatsing van de sneeuw werpt haar licht ook op het grote purperen schriftteken: ‘Een lang leven’, dat op een plank tegen de muur hangt. Men zegt dat het nog geschilderd is door de legendarische Tsjen Twan Lau-tso. Een der zijderollen is gevallen en ligt losjes opgerold op de lange tafel, maar de andere hangt nog aan de muur en vermaant mij: ‘Dring met uw verstand diep door in de oorzaak der dingen, wees gematigd en edel van hart en manieren.’ Op de tafel onder het raam staan de onvolledige delen der Encyclopaedie van K'ang Sji, een paar deeltjes Boeddhistische gedachten en de verzamelde commentaren op de vier heilige boeken. Om melancholiek van te worden! Ik besluit dat ik uiterst morgen deze stad weer uit wil.
Ook de gebeurtenis met Sjiang-lin Sau heeft me erg gehinderd. Vanmiddag ging ik naar het oosten van de stad om daar een vriend te bezoeken en bij het teruggaan ontmoette ik haar aan de kanaaloever. De blik in haar starende ogen toonde duidelijk dat ze me spreken wilde, dus bleef ik wachten. Hoewel mijn overige kennissen in Lotsjing maar weinig veranderd waren, was Sjiang-lin Sau in geen enkel opzicht meer de oude. Haar haar was spierwit geworden, haar gezicht verontrustend mager, ingevallen en geelverbrand. Ze zag er volkomen | |
[pagina 459]
| |
uitgeput uit, in het geheel niet als een vrouw die nog geen veertig was, maar eerder als een houten voorwerp, waar men een uitdrukking van tragische droefheid in heeft gesneden. Alleen aan de beweging van haar glansloze ogen was te zien, dat ze nog leefde. In haar ene hand droeg ze een bamboe mandje, waarin een gebroken, lege kom lag, met de andere steunde ze op een bamboe kruk. Blijkbaar was ze een bedelares geworden Ik verwachtte dat ze me om een aalmoes zou vragen. ‘Dus... bent u teruggekomen?’ ‘Zoals je ziet.’ ‘Dat is goed... en juist op tijd. Zeg me nu of u, die een geleerde bent, iemand die de wereld gezien heeft, een man met kennis en ervaring...’ - hier begonnen haar uitgedoofde ogen te gloeien - ‘zeg me nu, of ik u iets mag vragen...?’ Ik kon met geen mogelijkheid begrijpen waar ze op af wou. Ik wachtte, getroffen en verbaasd, zonder iets te zeggen. Ze deed een stap naar mij toe, liet haar stem zinken en vroeg nu, geheimzinnig, maar met grote ernst: ‘Ik wou dit weten: Als iemand sterft, blijft er dan iets over, dat ziel heet?’ Onwillekeurig schrok ik. Haar ogen boorden zich in me vast als dorens. Dat was me een mooie vraag! Ik voelde me zo verlegen als een schooljongen die een onverwacht examen doen moet, met zijn meester vlak naast hem. Of er werkelijk zoiets als de ‘ziel’ bestond, was iets wat ik me nooit afgevraagd had, en wat me weinig interesseerde. Hoe kon ik een antwoord geven? In dat korte ogenblik herinnerde ik mij, dat veel mensen in Lo-tsjing, en dus waarschijnlijk ook zij, geloofden in een soort van geesten. Misschien hoorde ik te zeggen dat dat erg twijfelachtig was... maar welnee, het was beter haar die hoop te laten. Waarom zou ik iemand, die zo klaarblijkelijk reeds op haar ‘laatste weg’ was nog meer zorg opladen? Voor haar was het beter om maar ‘ja’ te zeggen. ‘Misschien wel,’ stamelde ik. ‘Ja, ik denk het wel.’ ‘Dus dan is er ook een hel?’ ‘Een.. e.. hel?’ Ze had me in een val gelokt en ik kon alleen maar smoezen: ‘een hel? Ja, logisch doordenkend zou die er dan ook moeten zijn. Maar aan de andere kant... vast staat het niet. Wat komt het er eigenlijk op aan?’ ‘Dus, in die hel vinden alle gestorven leden van een gezin elkaar weer terug, oog in oog?’ ‘H'm? Of ze elkaar oog in oog terugzien?’ Ik voelde me als een | |
[pagina 460]
| |
dwaas. Wat hielpen me nu al mijn geleerdheid en mijn gesprekhandigheidjes? Hier was ik mat gezet met drie eenvoudige vragen. Ik had me er het liefst met een Jantje van Leiden vanaf willen maken en alles herroepen wat ik gezegd had. Maar om de een of andere reden kon ik dat niet, om die intens ernstige blik in haar tragische ogen. ‘Dat wil zeggen... heus, ik kan het niet met zekerheid zeggen. Of er al dan niet een voortbestaan van de ziel is, is iets wat ik niet bij machte ben om te loochenen of te bewijzen.’ Daarop hield ze niet langer aan, en, gebruik makende van haar zwijgen, liep ik met grote passen door en haastte me terug naar het huis van Vierde oom, terwijl ik me erg terneergeslagen voelde. Ik kon de gedachte niet van me afzetten, dat mijn antwoorden misschien een slechte invloed op haar zouden hebben. Ongetwijfeld waren haar eenzaamheid en verlatenheid nog moeilijker voor haar te dragen in deze tijd, waarin iedereen om haar heen om Zegen bad... maar misschien had ze ook nog iets anders op het hart. Misschien was er juist iets bijzonders met haar voorgevallen. In dat geval konden mijn antwoorden wel eens tot gevolg hebben... ja, wat eigenlijk? Tenslotte moest ik over de hele geschiedenis lachen en over mijn dwaze gewoonte om de betekenis van allerlei toevallige gebeurtenissen op te blazen. Een psychiater zou me zeker ‘geestelijk onevenwichtig’ genoemd hebben. Had ik het haar dan tenslotte niet duidelijk gemaakt, ‘dat ik niets met zekerheid kon zeggen’? Al zouden mijn antwoorden vlak er naast blijken, en al zou er ook iets gebeuren met die vrouw, dan was ik toch in ieder geval gedekt door die woorden... ‘Ik kan het niet met zekerheid zeggen’ is een verbazend makkelijk zinnetje. Stoutmoedige en onbesuisde jonge mensen durven vaak een eigen mening geven op de kritieke vragen van anderen, maar verantwoordelijke mensen als ambtenaren of mijn collega's artsen moeten voorzichtiger zijn met hun woorden, want als de feiten in tegenspraak blijken met hun uitspraak, is het uit met hun prestige. Het is veel beter een slag om de arm te houden met zo'n ‘ik kan het niet met zekerheid zeggen’. Zo'n frase is een loper voor alles. De wijsheid daarvan werd me nog eens duidelijk uit deze ontmoeting met de bedelares, want zelfs in zulke gevallen is een ontwijkend antwoord het beste. En toch blijf ik me niet op mijn gemak voelen, en als de nacht voorbij is bezwaart die gebeurtenis bij het ontwaken nog altijd mijn gedachten. Het lijkt wel een voorgevoel van het een of ander noodlottig gebeuren. Buiten mijn raam is de dag nog steeds somber, met jachtsneeuw, en in de saaie logeerkamer neemt mijn onrust toe. Morgen op | |
[pagina 461]
| |
zijn allerlaatst wil ik hier vandaan, naar de stad terug... Het is waar, ik heb me voorgenomen weer van die onvergelijkelijk lekker gekookte vissenvinnen te smullen waarvoor Foe Sjin-lou beroemd is, een uitstekend eten, en niet duur, niet meer dan een dollar. Of zou hij ze ook opgeslagen hebben? Hoewel mijn jeugdvrienden hier uit de stad verdwenen zijn als sneeuw voor de lente, moeten die fijne vissenvinnen nog bestaan... daar wil ik nog eens van proeven, enkel om de herinnering... al zou ik er alléen heen gaan... Maar in ieder geval reis ik morgen... Het is me zo dikwijls gebeurd, dat ik dingen voorspeld had, die ik zelf onwaarschijnlijk achtte, en die ik niet wenste, maar die uitkwamen, dat het me niet verwonderde, toen dat ook nu weer het geval was. Tegen de avond waren er wat familieleden bij elkaar in de binnenkamer en ving ik wat brokken van het gesprek op. Ik maakte daaruit op, dat ze het over iets hadden, wat ze vervelend vonden. Op een gegeven ogenblik verstomden alle stemmen, behalve die van mijn oom, die ik, boven het geluid van zijn eigen voetstappen uit hoorde bulderen: ‘En de tìjd die ze er voor heeft uitgekozen! Geen dag kon ze wachten en geen dag kon ze het uitstellen! Alleen daaraan al zie je dat ze tot een soort hoorde, dat je geen mensen kunt noemen!’ Mijn nieuwsgierigheid wordt bijna onmiddellijk gevolgd door een vaag gevoel van onrust, alsof die woorden een speciale betekenis voor mij hadden. Ik sta op, maar als ik in de binnenkamer kom is iedereen verdwenen. Mijn toenemend ongeduld bedwingend wacht ik, tot het meisje binnen komt om mijn theepot met heet water te vullen. Pas dan ben ik in de gelegenheid te controleren of mijn vermoeden juist is. ‘Over wie maakte Vierde oom daarnet zich zo boos?’ ‘Zou het wel iemand anders kunnen zijn dan Sjiang-lin Sau?’ antwoordt ze, met de ontwijkende vorm van vraag die in onze taal voor beleefd geldt. ‘Wat is er dan met haar gebeurd?’ vraag ik angstig. ‘Ze was erg oud.’ Ik begrijp dat ze het ongeluk brengende woord niet mag uitspreken, maar zeg, om mijn vermoeden te bevestigen: ‘Dood?’ Daarbij voel ik mijn hart heftig kloppen, terwijl een warme blos naar mijn gezicht stijgt. Maar het dienstmeisje schijnt mijn ontroering niet te merken, ze kijkt niet eens op, en al gauw heb ik me genoeg in mijn macht om verder te vragen: ‘Wanneer is ze dan gestorven?’ | |
[pagina 462]
| |
‘Wanneer? Gisteravond... of misschien ook vanmorgen. Ik weet het niet precies.’ ‘Waaraan is ze gestorven?’ ‘Waaraan? Wat anders kan haar in de dood gedreven hebben dan haar armoe?’ Ze zegt de woorden volkomen kleurloos en gaat de deur uit zonder zelfs naar me om te kijken. Ik ben eerst volkomen overstuur, maar mijn verstand zegt me, dat dit iets is, wat vroeger of later tóch moest gebeuren, en dat het louter toeval is, dat ik er iets van gehoord heb. Dan stel ik mijn geweten gerust met dat dooddoenertje: ‘Ik kan het niet met zekerheid zeggen.’ Bovendien sprak het meisje maar van ‘armoede die haar in de dood dreef’, wat wijst dan op zelfmoord? En toch voel ik telkens weer een beet van mijn geweten, zonder precies te weten waarom, en als ik eindelijk weer naast mijn waardige Vierde oom zit, zit ik de hele tijd te denken, hoe ik met hem een gesprek over Sjiang-lin Sau kan beginnen. Maar ja, hoe? Hij leeft nog in zijn wereld van godsdienstige verboden, en in deze tijd van het jaar vormen die een ondoordringbaar oerwoud. Het is natuurlijk absoluut uitgesloten om, buiten strikte noodzaak, in deze dagen iets te noemen dat ook maar in verband staat met ziekte, dood of misdaad. En zelfs in zulk een noodgeval blijft een eigenaardig raadseltaaltje voorgeschreven, om de rondzwevende geesten der voorouders niet te verontrusten. Ik kwel mijn hersens, om de juiste euphemismen te vinden, maar kan me de goede uitdrukkingen niet herinneren en geef het op. Gedurende het eten blijft het gezicht van Vierde oom betrokken. Tenslotte begin ik te vermoeden, dat hij ook mìj eigenlijk tot ‘een soort rekent dat je geen mensen kunt noemen’, omdat ook ik met mijn bezoek ‘niet kon wachten en het geen dag kon uitstellen’. Om hem op zijn gemak te stellen, zeg ik hem, dat ik besloten ben de volgende dag te vertrekken. Zijn aanmoedigingen om te blijven klinken niet erg geestdriftig, en ik leid daaruit af, dat mijn vermoeden juist is. En dus eindig ik mijn maal in een tamelijk neerslachtige stemming. De korte dag is voorbij, bedekt door het sneeuwgordijn, dat vroeger dan anders in deze maand is beginnen te vallen, en de hele stad hult zich in het lijkkleed van de nacht. Onder het lamplicht zijn de mensen nog bezig, maar tegenover mijn venster is het stil als een kerkhof. De sneeuw ligt als een veren bed over de aarde en de vlokken, die nog altijd vallen, maken een zacht suizend geluid, dat nog tot mijn intense eenzaamheid en mijn ondraaglijke zwaarmoedigheid bijdraagt. Heel alleen onder de gele stralen van het lampje met raapolie, laat ik mijn gedachten teruggaan naar dat uitgedoofde lichtje, Sjiang-lin Sau. | |
[pagina 463]
| |
De vrouw die eens tussen ons, in dit zelfde huis leefde, en die nu, als door een kind een stuk onbruikbaar speelgoed, op de vuilnishoop werd geworpen. Ik begrijp, dat zij, die de wereld amusant vinden, en denken, dat ze voor hen geschapen is, als ze bij ongeluk aan haar denken, zich hoogstens verbazen zullen over de onbeschaamdheid, waarmee ze zo lang haar bestaan gerekt heeft. Ze heeft hun een dienst bewezen met tenslotte te verdwijnen, net bijtijds heeft Woe Tsjiang haar met zijn bezem geveegd bij het afval der zielen. Ik weet wérkelijk niet, of er een ziel bestaat, die na de dood voortleeft, maar het zou toch een vooruitgang zijn, als zulke mensen als Sjiang-lin Sau helemaal niet geboren werden. Vindt u niet? Dan zou niemand in moeilijkheden komen, de verachten niet en zij niet, die verachten. Terwijl ik luister naar het zachte suizen van de herfstsneeuw, blijf ik peinzen en vind tenslotte enige rust, in mijn gedachten. Het is net of ik bezig ben een moeilijke puzzle weer in elkaar te zetten, maar tenslotte passen alle deeltjes van haar leven weer in éen groot geheel. | |
IISjiang-lin Sau was niet in Lo-tsjing geboren. Jaren geleden, vroeg in de winter, dook ze voor het eerst op, in gezelschap van Vrouw Wéi, die een soort bemiddelares was voor arbeidskrachten. Vierde oom had besloten een andere dienstbode te nemen, en Sjiang-lin Sau was het meisje, dat door Vrouw Wéi werd aanbevolen. Ze had een witte sjerp om haar hoofd gewonden en droeg verder een blauw jasje, een bleek groen vest en een zwarte jurk. Ze was misschien zesentwintig of zevenentwintig jaar, jong en knap, met blozende wangen en een bronskleurig gezicht. Vrouw Wéi zei, dat ze een buurvrouw was van haar moeder. Ze vertelde, dat haar man gestorven was en dat ze daarom werk in de stad moest zoeken. Vierde oom fronste zijn voorhoofd, en zijn vrouw die het zag, wist wat dat betekende. Hij had er bezwaren tegen om een weduwe in dienst te nemen. Maar Vierde tante had haar eens goed opgenomen en gezien dat ze sterke handen en voeten leek te hebben en dat ze eerlijk uit haar ogen keek. Ze kreeg de indruk van een vrouw, die tevreden zou zijn met haar lot, en die niet gauw over al te zwaar werk zou klagen; daarom wilde ze het graag eens met haar proberen, ondanks dat gefronste voorhoofd van haar man. Drie dagen lang werkte ze op proef, alsof niets haar méer tegenstond dan rust, ze bleek zeer bekwaam voor haar werk en sterk als een man. Daarna huurde tante | |
[pagina 464]
| |
haar voor vast, waarbij de huur op vijfhonderd muntjes per maand gesteld werd. Iedereen noemde haar eenvoudigweg Sjiang-lin Sau, zonder naar haar familienaam te vragen. Vrouw Wéi echter was geboren in Wéi-tsjia-sjan (Wéi - familie - berg), en daar ze gezegd had, dat Sjiang-lin Sau uit hetzelfde dorp kwam, namen we aan, dat ook zij Wéi heette.Ga naar voetnoot*) Zoals de meeste mensen uit de bergen was ze weinig spraakzaam en antwoordde op onze vragen slechts met éen enkel woordje, zodat het meer dan tien dagen duurde eer men de mededelingen uit haar getrokken had, dat ze nog een strenge schoonmoeder thuis moest hebben, dat haar jonge zwager houthakker was, dat ze de vorige lente haar man verloren had, die tien jaar jonger geweest was dan zijzelf, en dat ook hij brandhout gehakt had. En dat was ongeveer alles wat men uit haar kon krijgen. De dagen gingen voorbij en Sjiang-lin Sau werkte met de accuratesse van een uurwerk. Ze verminderde nooit haar vaart, ze klaagde nooit over het eten, ze scheen niet moe te kunnen worden. De mensen waren het er over eens, dat de oude heer Lo Sje een juweel gevonden had van een meid, ijveriger en flinker dan een kerel. Zelfs met Nieuwjaar deed zij de hele schoonmaak, het vegen, afstoffen, wassen en wat er meer komt kijken, tegelijk met het slachten van de ganzen en kippen en het klaarmaken der offerspijzen, zonder hulp af. Ze scheen daarin te groeien. Haar huid werd blanker en ze werd wat dikker. Kort na nieuwjaar kwam ze op een dag haastig terughollen van het kanaal, waar ze heen was geweest om rijst te wassen. Ze was erg opgewonden. Naar haar zeggen, had ze aan de andere kant van het kanaal een man gezien, die precies leek op de oudste neef van haar man, en ze was bang dat hij gekomen was om haar te schaken. Vierde tante schrok ervan en was vol argwaan. Waarom zou hij haar willen schaken? Maar toen men haar dat vroeg, kon Sjiang-lin Sau geen reden opgeven. Toen Vierde oom deze geschiedenis hoorde, fronste hij zijn voorhoofd en verkondigde: ‘Dat is heel lelijk. Het ziet er uit, alsof ze van huis is weggelopen, in plaats dat men haar heeft gezonden.’ Het bleek dat hij gelijk had. Ze was een weggelopen weduwe. Een dag of tien later, juist toen iedereen het gebeurde reeds begon te vergeten, verscheen Vrouw Wéi plotseling, in gezelschap van een andere vrouw, die naar haar zeggen de schoonmoeder was van Sjiang- | |
[pagina 465]
| |
lin Sau. Deze schoonmoeder had niets van de op haar mondje gevallen bergbewoonster, maar wist heel goed haar woordje te doen, en kwam dadelijk na een paar inleidende beleefdheidszinnetjes ter zake. Ze zei, dat ze gekomen was om haar schoondochter mee naar huis te nemen. Het was lente, er was veel werk aan de winkel, en thuis waren alleen nog maar de heel ouden en de heel jongen. Ze had Sjiang-lin Sau nodig. ‘Daar het haar schoondochter zelf is, die haar komt opeisen, hoe zouden we het dan met mogelijkheid kunnen weigeren?’ zei Vierde oom. Er werd dus uitgerekend hoeveel loon Sjiang-lin Sau te goed had. Het bleek samen 1750 muntjes te zijn. Ze had het geld laten staan bij haar meesters, zonder ooit een cent voor zichzelf op te nemen. Zonder veel woorden werd dit geld aan de schoonmoeder overhandigd, hoewel Sjiang-lin Sau zelf er niet bij was. De vrouw nam ook de kleren van Sjiang-lin Sau mee, bedankte Vierde oom en ging weg. Het was toen even na de middag... ‘Ai-ja! De rijst? Is Sjiang-lin Sau niet weggegaan om de rijst schoon te maken?’ Dat waren een poosje later de woorden van mijn ontstelde tante. Ze had de hele Sjiang-lin Sau vergeten tot de honger haar aan de rijst deed denken, en de rijst weer aan haar vroegere dienstmeisje. Iedereen ging op weg om de mand met rijst te zoeken. Vierde tante zelf ging eerst naar de keuken, toen naar het voorportaal en toen naar de slaapkamer, maar nergens kon ze schim of schaduw vinden van wat ze zocht. Vierde oom ging het huis uit, maar ook hij zag niets, tot hij aan het kanaal kwam. Daar vond hij, aan de oever, de vermiste mand liggen, naast een vergeten bloemkool. Blijkbaar had, tot op dat ogenblik, niemand zich afgevraagd, op welke wijze Sjiang-lin Sau met haar schoonmoeder eigenlijk was vertrokken. Nu kwamen een paar ooggetuigen voor de dag, en vertelden, hoe diezelfde morgen een boot met een wit tentdak in het kanaal voor anker gegaan was en daar een tijdlang, schijnbaar doelloos, was blijven liggen. De zonnetent verborg de bemanning, zodat niemand wist, wie er aan boord was. Op een gegeven ogenblik verscheen Sjiang-lin Sau aan de oever, en juist toen zij zich bukte om water te scheppen, sprongen plotseling twee kerels te voorschijn, pakten haar, en trokken haar binnen boord. Ze zagen er uit als volk uit de bergen, maar het stond wel vast, dat ze haar tegen haar zin schaakten, want ze gilde en schreeuwde nog verschillende keren om hulp. Later had men haar waarschijnlijk een prop | |
[pagina 466]
| |
in de mond gestopt om haar tot zwijgen te brengen. Toen gebeurde er een tijdje niets meer, tot er twee vrouwen verschenen. Een daarvan was Vrouw Wéi. Niemand had precies gezien, wat er met Sjiang-lin Sau gebeurd was, maar sommigen beweerden dat ze haar gebonden op het dek van de roef hadden zien liggen. ‘Schandelijk!’ riep Vierde oom. Maar bij wat nader nadenken, voegde hij er zonder kracht aan toe: ‘Maar, tenslotte...’ Die dag was Vierde tante gedwongen zelf te koken en haar zoontje A Njoe legde het vuur aan. In de middag verscheen Vrouw Wéi weer op het toneel. ‘Een schandaal!’ waren de woorden waarmee Vierde oom haar begroette. ‘Wat heeft dat te betekenen? Nee, die is mooi! We zijn wel vereerd met uw tegenwoordigheid!’ Zo ging Vierde tante, terwijl ze de borden stond te wassen, te keer tegen de besteedster. ‘Uzelf hebt haar ons aanbevolen, en dan komt u later met spiesgezellen om haar uit ons huishouden te schaken. Het hele geval heeft veel weg van een vulkanische uitbarsting. Wat denkt u eigenlijk wel wat de buren ervan zullen denken? Wilt u grappig zijn op onze kosten, of wat is eigenlijk uw bedoeling?’ ‘Ai-ja, ai-ja! Ikzelf ben er immers ook ingelopen! Ik kom hier om u dat uit te leggen. Hoe had ik ook kunnen denken, dat ze een rebel was? Ze kwam bij mij vragen of ik werk voor haar wist, en ik wist niet beter of alles was in orde. Wie had kunnen denken dat ze helemaal buiten haar schoonmoeder om handelde, zonder dat ze zelfs haar toestemming gevraagd had? Ik durf u niet meer in het gezicht zien, mijnheer en mevrouw. Het is allemaal mijn schuld, omdat ik veel te goed ben geweest van vertrouwen. Ik durf u niet meer aankijken. .... Gelukkig is uw familie edelmoedig en vergevensgezind. U zult een domme vrouw als ik ben niet al te streng straffen, is het wel? En als ik u nog eens iemand aanbeveel zal ik zorgen, dat ze het dubbel en dwars goedmaakt.’ ‘Maar...’ viel Vierde oom haar in de rede en kon toen, helaas, geen verdere woorden vinden. Zo liep het geval met Sjiang-lin Sau af, en niemand zou meer aan haar gedacht hebben, als niet Vierde tante daarna doorlopend last met haar personeel gehad had. Dan waren de meisjes te lui, dan weer te gulzig, dan waren ze gulzig en lui tegelijk en werkelijk volkomen onmogelijk, van welke kant je ze ook bekeek. In haar wanhoop sprak tante telkens weer over de voorbeeldige Sjiang-lin Sau. ‘Ik vraag me | |
[pagina 467]
| |
af, hoe het met haar gaan mag?’ zuchtte ze dan, en hoopte inwendig, dat het een of andere ongeluk haar zou nopen, weer bij haar oude meesteres terug te komen. Maar toen het opnieuw Nieuwjaar werd, had ze alle hoop daarop reeds opgegeven. Tegen het eind van de feestdagen kwam Vrouw Wéi een beleefdheidsbezoek afleggen, om de k'ou-t'ouGa naar voetnoot*) te maken en haar gelukwensen aan te bieden. Ze had reeds een paar afzakkertjes genomen onderweg, en was in een twistzieke stemming. Ze legde uit, dat ze zo laat was met haar nieuwjaarsvisite, omdat ze een tijdje uit de stad geweest was, op bezoek bij haar moeders familie in het Wéi-dorp. Natuurlijk kwam het gesprek al spoedig op Sjiang-lin Sau. ‘Die?’ gilde de vrouw schril, met dronken geestdrift. ‘Dat is er eentje, waar zegen op rust! Je moet begrijpen toen haar schoonmoeder d'r kwam halen, had die haar al lang beloofd aan een zekere Hoe Laulioe, uit het dorp Hoe. Ze was nog maar een paar dagen in haar dorp terug, toen ze al in de Bloemen Draagstoel gepakt werd en weggedragen!’ ‘Ai-ja! Wat een moeder!’ riep mijn tante verontwaardigd. ‘Ai-ja! mevrouwtje. Zo kunt u er over denken van uw verheven standplaats. U vindt het natuurlijk een schande dat men een weduwe laat hertrouwen. Maar wij, van de lage krukjes, durven zo hoog niet te grijpen, bij ons komt de eer na de centen. Ziet u, ze had nog een jongere zwager, die toch ook moest trouwen. En waar had het geld vandaan moeten komen voor zijn bruidsgeschenken, als ze Sjiang-lin Sau niet eerst aan de man brachten? En die schoonmoeder, dat verzeker ik u, is lang niet dom, maar heel uitgeslapen. Bovendien heeft ze haar dochter uitgehuwelijkt aan iemand in de bergen. Waarom? Begrijpt u dat heus niet? Als ze eentje uit het dorp zelf gekozen had, zat daar maar een kleine bruidsgift aan vast, maar omdat de meeste vrouwen niet graag hoog de bergen in willen, betalen de mannen daar meer. Zo kwam het, dat de man werkelijk bereid was tachtigduizend muntjes voor Sjiang-lin Sau te betalen. Nu is die andere zoon ook getrouwd, maar de geschenken die hij aan zijn bruid gaf kostten maar vijfduizend muntjes. Met de kosten van de huwelijksfeesten er af, blijven er nog een goede tienduizend muntjes winst over. Is die uitgeslapen of niet? Mooi uitgerekend, hè?’ ‘En heeft Sjiang-lin Sau haar gehoorzaamd?’ ‘Ach, het ging eigenlijk niet om de gehoorzaamheid. Een weduwe die men laat hertrouwen hoort natuurlijk, voor de vorm, te protesteren. | |
[pagina 468]
| |
Dan bindt men haar eenvoudig vast, zet haar in de bloemendraagstoel, draagt haar naar het huis van de bruidegom, drukt haar de bloemenkrans op het hoofd, dwingt haar om een k'ou-t'ou te maken in de hal der voorouders, men sluit haar daarna op met haar nieuwe man, en klaar is kees.’ ‘Jonge-jonge!’ ‘Ja, maar Sjiang-lin Sau was veel rebelser dan de vorm eist. Ik heb gehoord dat ze in alle érnst heeft gevochten. De mensen zeggen ook, dat ze heel anders was dan de meeste vrouwen, misschien wel, omdat ze hier in huis gediend heeft, in het huis van een geleerde. Mevrouw, ik heb heus heel wat gezien in mijn jaren. Ik heb weduwen, die hertrouwen moesten, zien huilen en te keer gaan. Ik heb er gezien, die met zelfmoord dreigden. Er zijn er ook, die, als men ze eenmaal in het huis van de bruidegom brengt, weigeren om de k'ou-t'ou voor hemel en aarde te maken of die zelfs zo ver gaan, dat ze de bebloemde kandelaars stuk slaan, die de bruidskamer moeten verlichten! Maar bij Sjiang-lin Sau was het veel méer dan een demonstratie. Van het begin af heeft ze als een tijgerin gevochten. Ze schreeuwde en vloekte, en tegen de tijd dat ze bij het dorp Hoe kwamen was haar keel zo hees, dat er geen geluid meer uit kwam. Ze moesten haar uit de draagstoel sleuren. Er waren twee kerels nodig, om haar naar de hal der voorouders te slepen en zelfs toen wou ze geen k'ou-t'ou maken. Een ogenblikje maar lieten ze haar bij ongeluk los en, ai-ja!, bij Boeddha! Ze sloeg haar voorhoofd met alle kracht tegen het wierookaltaar, zo hard, dat het bloed er uit te voorschijn spoot! Ze strooiden twee duimen dik wierookas op de wonde en verbonden haar met dubbel rood laken en nog bleef het bloeden. Ze is tot het laatste toe blijven vechten, toen ze haar met haar man opsloten in de bruidskamer, en nog hoorden ze haar schelden! Dat is, wat je een protest kan noemen, waarachtig!’ Ze schudde haar knoestige hoofd, staarde naar de grond en zweeg. ‘Hoe liep het af?’ ‘Ze zeggen, dat ze de eerste dag niet op wilde staan en evenmin de tweede.’ ‘En daarna?’ ‘Daarna? O, natuurlijk is ze tenslotte toch opgestaan. Een jaar later heeft ze hem een kind geschonken, een jongen. Toen ik bij mijn moeder was, ontmoette ik daar een paar mensen, die uit Hoe kwamen en die haar gezien hadden. Moeder en zoon waren allebei gezond. Ze hadden het geluk, geen schoonmoeder boven zich te hebben. Het | |
[pagina 469]
| |
schijnt dat haar man sterk is en een goed werkman. Hij heeft een eigen huisje. Ai-ja! Zij is er eentje, waar zegen op rust.’ Daarna dacht Vierde tante niet langer over het uitstekende werk van Sjiang-lin Sau, of hield in ieder geval op, er over te spreken. | |
IIIIn de herfst, twee jaar nadat Vrouw Wéi ons over de bijzondere zegen die op Sjiang-lin Sau rustte verteld had, stond ons oude meisje plotseling voor ons, in de hal van Vierde oom's huis. Op de tafel legde zij een kastanjevormige mand neer, en een opgerold bed. Ze droeg nog altijd een witte sjerp om haar hoofd, een zwarte rok, een blauw jasje en een vest in ‘bleke-maan-kleur’. Haar gezichtskleur was nog ongeveer dezelfde, alleen hadden haar wangen hun blos verloren. Er waren sporen van tranen in haar ogen, waaruit al de vroegere glans scheen verdwenen. In haar gezelschap verscheen bovendien nog eens Vrouw Wéi, met een uitdrukking van medelijden op haar gezicht. Ze vertelde babbelend aan Vierde tante: ‘De spreuk is toch maar waar, dat de Hemel onberekenbare wolken en winden inhoudt! Haar man was een sterke en gezonde kerel. Wie had kunnen denken, dat hij midden in zijn jaren door koorts geveld zou worden? Hij was zelfs al hersteld van zijn ziekte, maar hij at een kom koude rijst en kreeg het opnieuw te pakken. Gelukkig had ze nog een zoon. Met het hakken van hout, het plukken van theebladen, het kweken van zijdewormen - en in al die dingen is ze handig -, kon ze haar brood verdienen. Had iemand kunnen voorspellen, dat het kind zelf geroofd zou worden door een wólf? Mijn kop er af, als het niet waar is! Door een wólf! Het was al laat in de lente ook, lang na de tijd, waarin men bang is voor wolven. Wie had ook maar kunnen denken, dat een beest zo brutaal was? Ai-ja! En nu bezit ze niets meer, dan haar eigen lichaam. De oudste zwager van haar man heeft het huis in bezit genomen met al wat er in was, en haar zonder een cent de straat op gejaagd. Ze is werkelijk in de “wildernis zonder weg” terecht gekomen, en weet geen andere raad meer, dan weer bij u aan te kloppen. Ze heeft ook helemaal geen verwanten, geen schoonmoeder bij voorbeeld. Omdat ik wist, dat u een van meisje wisselen wilt, heb ik haar meegebracht. Daar ze uw gewoonten kent, zal ze zeker beter bevallen dan een nieuweling.’ ‘Ik ben werkelijk dom geweest, heel dom,’ zei Sjiang-lin Sau met klagende stem, terwijl haar verbleekte ogen even opkeken. ‘Ik wist | |
[pagina 470]
| |
alleen, dat de wilde dieren wel eens in de valleien afdalen, als er sneeuw ligt op de bergen, en dat ze dan wel tot in de dorpen zich wagen om voedsel te zoeken. Maar ik wist niet, dat ze nog zo wild konden zijn, lang na het aanbreken van de lente. Op een morgen ben ik vroeg opgestaan, ik heb een klein mandje met bonen genomen, en ik heb tegen A-mau gezegd, dat hij de bonen aan een touwtje moest rijgen. Hij was een verstandig jongetje en altijd gehoorzaam. Hij luisterde altijd naar wat ik zei, ook die morgen weer, toen ik hem daar achterliet bij de deur. Ikzelf ging achter het huis om brandhout te hakken en de rijst te wassen. Ik had de rijst juist in de pan gedaan en wou ook de bonen gaan koken, daarom riep ik A-mau. Hij gaf geen antwoord. Ik liep om het huis heen naar de deur, maar ik zag geen A-mau, alleen maar de boontjes, die over de grond lagen. Hij liep nooit weg om te gaan spelen, maar ik klopte aan iedere deur om naar hem te vragen. Niemand had hem gezien. Ik was geslagen van de schrik! Ik smeekte de mensen, naar hem te zoeken. De hele ochtend en tot diep in de middag waren we er op uit en zochten in alle hoeken. Eindelijk vonden we een van zijn kleine schoentjes hangen in een doornstruik. Van dat ogenblik af, zei iedereen, dat hij door een wolf meegesleurd was, maar ik wou het niet geloven. Na een poosje, toen we verder de bergen in gegaan waren, ... vonden... we hem. Daar lag zijn lichaampje, op een leger van gras..., zonder ingewanden. Maar het mandje met bonen hield hij nog krampachtig in zijn handje. Hier kon ze niet verder, en maakte alleen nog maar onsamenhangende geluiden, die geen zin vormden. Vierde tante had eerst geaarzeld, maar bij het horen van dit verhaal werden haar ogen rood, en ze zei dadelijk tegen de weduwe, dat ze haar bagage maar naar de meidenkamer moest brengen. Vrouw Wéi zuchtte van opluchting, alsof ze zo net een zwaar pak neergezet had. Sjiang-lin Sau kwam een beetje tot bedaren en zonder op een tweede uitnodiging te wachten, bracht ze haar bed en kleren naar de haar bekende kamer. Dus werd ze nog eens een arbeidster in Lo-tsjing, en iedereen bleef haar Sjiang-lin Sau noemen, naar haar eerste man. Maar ze was niet langer dezelfde vrouw. Al na een paar dagen merkte haar meester en meesteres, dat ze traag was met handen en voeten, onoplettend bij haar werk, en met een gezicht als een lijk, waarop zich de hele dag geen schaduw van een glimlach vertoonde. Je kon aan de toon van tante's stem horen, dat ze ontevreden was, en hetzelfde was het geval met oom. Hij had, oudergewoonte, zijn voor- | |
[pagina 471]
| |
hoofd gefronst toen ze kwam, maar gedachtig aan hun eindeloze moeilijkheden met de dienstboden, had hij geen ernstige bezwaren gemaakt om haar weer in dienst te nemen. Nu echter zei hij tegen Vierde tante, dat het weliswaar een barmhartige daad was geweest om een zo rampzalige vrouw werk te geven, maar dat nu toch wel bleek, dat ze inderdaad in conflict leefde met Hemel en Aarde. Men moest haar daarom niet toestaan, met haar onreine handen het religieuze vaatwerk te ontwijden, en vooral bij bijzondere plechtigheden moest Vierde tante zélf het eten bereiden. Anders konden de geesten der voorouders zich wel eens beledigd voelen en weigeren om ook maar een kruimel te eten. Nu waren deze offers aan de voorouders inderdaad een der belangrijkste aangelegenheden bij Vierde oom, daar hij nog hardnekkig aan het oude geloof vasthield. Vroeger had ook Sjiang-lin Sau het daar altijd druk mee gehad, en toen dus, de volgende keer, het altaar weer midden in de hal opgesteld en met fijn doek bedekt werd, begon ze naar gewoonte de wijnbekers, kommen en eetstokjes klaar te leggen. Tante haastte zich naar binnen. ‘Sjiang-lin Sau,’ riep ze, ‘laat dat maar staan. Daar zorg ik voor.’ Verwonderd trok ze zich terug, om de kaarsen te gaan halen. ‘Laat dat ook maar,’ riep tante weer, ‘die haal ik wel.’ Zo liep Sjiang-lin Sau verschillende keren op en neer, zonder te weten waar ze aan toe was, alleen om te merken, dat tante haar telkens voor was. Argwanend ging ze weg. Ze merkte dat er die dag niets van haar verlangd werd, dan dat ze het vuur aanhield in de keuken. De mensen in Lo-tsjing noemden haar nog altijd Sjiang-lin Sau, maar ook in hun stemmen was een nieuwe toon gekomen. Ze praatten nog wel met haar, maar hadden daarbij een koel lachje, met een lichte verachting. Ze lette daar niet op, of misschien ook, kon het haar niet schelen. Ze keek steeds langs hun heen, en praatte altijd weer over hetzelfde, wat haar dag en nacht voor de geest stond. ‘Ik was werkelijk dom, heel erg dom,’ herhaalde ze telkens. ‘Ik wist alleen maar, dat de wilde dieren soms naar beneden komen in de dalen, als er sneeuw ligt in de bergen, en dat ze dan zelfs wel naar de dorpen komen om voedsel te zoeken. Maar ik had nooit gedacht, dat ze nog zo wild konden zijn, lang na het begin van de lente...’ Altijd weer vertelde ze haar geschiedenis in dezelfde woorden, en altijd weer eindigde ze in snikken, terwijl ze zich op de borst sloeg. Iedereen die het hoorde was ontroerd, en zelfs de minachtend lachende mannen verloren hun glimlach onder het luisteren en gingen neerslachtiger weg. De vrouwen vergaten niet slechts hun verachting voor | |
[pagina 472]
| |
haar, maar vergaven haar ook volkomen haar zwarte zonden: dat ze voor de tweede keer getrouwd was en daardoor schuldig aan de dood, niet slechts van haar man, maar ook van haar kind... en dikwijls liep het er op uit, dat ze samen met haar in tranen uitbarstten, als ze aan het einde van haar tragische verhaal kwam. Ze praatte over niets anders, enkel over die gebeurtenis, die het centrale feit van haar leven was geworden, en ze vertelde het nog eens en nog eens. Al gauw echter had de hele bevolking van Lo-tsjing haar verhaal gehoord, niet slechts éen keer, maar verschillende malen, en zelfs de weekhartigste vrouwen of Boeddha-kwezels konden geen traan meer te voorschijn persen, als ze er weer mee voor de dag kwam. Bijna iedereen in de stad kon de geschiedenis woord voor woord navertellen, en het hing hun de keel uit, haar opnieuw te horen. ‘Ik was werkelijk dom, erg dom...’ begon ze telkens. ‘Ja, je wist alleen maar, dat de wilde dieren soms naar beneden komen in de dalen, als er sneeuw ligt in de bergen, en dat ze dan zelfs wel naar de dorpen komen om voedsel te zoeken...’ vielen de hoorders haar wreed in de rede, en liepen door. Met open mond bleef Sjiang-lin Sau even staan, alsof ze iemand voor de eerste keer gezien had, en dan vervolgde ze traag haar weg, als iemand die het leven moe is. Maar haar obsessie liet haar niet met rust, en telkens weer probeerde ze listig, langs omweggetjes, de belangstelling van anderen te wekken. Als ze b.v. een boon zag, of een klein mandje, of de kinderen van een ander, bracht ze in haar onschuld het gesprek dadelijk op A-mau. Wanneer ze b.v. een kind van een jaar of drie zag, zou ze zeggen: ‘Als A-mau nog leefde, zou hij ongeveer net zo groot zijn.’ De kinderen waren bang voor het wilde licht in de ogen van Sjiang-lin Sau en trokken hun moeder aan de rokken om zo gauw mogelijk weg te komen. Ze stond dan ook al weer gauw alleen, en strompelde verder, tot de volgende gelegenheid. Al spoedig begon men ook deze taktiek van haar te doorzien en er de spot mee te drijven. Wanneer men haar met doffe blik naar een kind zag kijken, begonnen de spotters al te vragen: ‘Zeg eens, Sjiang-lin Sau, als A-mau nog leefde, zou hij dan niet net zo groot zijn?’ Waarschijnlijk had ze nog niet begrepen, dat haar ongeluk reeds lang opgehouden had iemand te interesseren, en dat ook zij, die vroeger met haar meevoelden, de hele geschiedenis waren gaan verafschuwen, maar dit laatste soort spotternij drong toch tenslotte door haar wapenrusting van zelfbeklag heen, en ze begreep. Ze keek de spotter aan, maar ze gaf geen antwoord. | |
[pagina 473]
| |
IVLo-tsjing verliest nooit zijn enthousiasme voor de viering van het nieuwe jaar. Dadelijk na de twintigste van de twaalfde maand beginnen de feestelijkheden. Het volgende jaar om deze tijd huurde Vierde oom een extra mannelijke bediende en daarbij nog een zekere Lioe-ma om de kuikens en ganzen klaar te maken. Deze Lioe-ma was een ‘fijne’, een Boeddhistische vegetariër, die zich aan haar belofte hield om nooit een levend wezen te doden. Sjiang-lin Sau, wier handen onrein waren, mocht alleen maar het vuur brandend houden en verder toekijken, hoe Lioe-ma het gewijde vaatwerk klaarmaakte. Daar buiten begon een fijne sneeuw de aarde te bedekken. ‘Ai-ja! Ik was werkelijk dom, erg dom,’ zuchtte Sjiang-lin Sau, terwijl ze triestig naar de lucht keek. ‘Siang-lin Sau, nu begin je alweer!’ onderbrak Lioe-ma haar, een beetje ongeduldig. ‘Luister nu eens naar me. Is het waar dat je dat litteken opgedaan hebt door met je hoofd tegen het altaar te slaan, bij wijze van protest?’ ‘Um-huh.’ ‘Nou vraag ik je dit: Als je hem zo erg haatte, waarom heb je je later dan toch aan hem onderworpen?’ ‘Ik?’ ‘Ja, jij! Het moet toch met je eigen toestemming gebeurd zijn, anders...’ ‘Ha, ha! Je weet niet half, hoe sterk zijn spieren waren.’ ‘Dat weet ik ook niet. Maar ik geloof vast, dat jij, met jouw kracht, tegenstand had kunnen bieden. Voor mij staat het vast, dat je zelf bereid was.’ ‘Ach jíj! Ik zou jezelf wel eens willen zien. Kijken hoelang jij zo'n worsteling volhield.’ Het oude gezicht van Lioe-ma plooide zich tot een lach, zodat ze er uitzag als een gepolijste walnoot. Haar droge ogen bleven een ogenblik rusten op het litteken van Sjiang-lin Sau en zochten toen weer haar ogen. Toen sprak ze weer: ‘Je bent werkelijk niet erg slim. Het zou beter voor je geweest zijn als je nog wat doorgezet en jezelf toen werkelijk gedood had. Zoals het nu staat heb je met je tweede man zowat twée jaar geleefd, en dat is alles wat je met je grote zonde hebt gewonnen. Denk maar eens na, als je in de andere wereld komt, zullen daar je twee mannen over | |
[pagina 474]
| |
je twisten. Wat voor oplossing is er? Immers maar éen: Jèn Loe-t'a, de hellekoning kan niets doen dan je in tweeën zagen en je onder de twee mannen verdelen. Dat staat wel vast, dunkt me.’ Een uitdrukking, half van vrees en half van verbazing, kroop over het gezicht van Sjiang-lin Sau. Dat was iets, waar ze nooit tevoren over nagedacht had, en waar men in haar bergdorpje nooit over had gesproken. ‘Ik ben van mening dat je beter boete kunt doen voor het te laat is. Ga naar de Toe-ti-tempel en geef daar geld voor een drempel. Iedere stap van de duizenden en tienduizenden vromen over die drempel is een kleine aflaat van je zonde. Zo kun je misschien voorkomen, dat je na je dood moet lijden.’ Sjiang-lin Sau zei geen woord maar ze voelde een onuitsprekelijke smart. De volgende dag had ze diep kringen onder haar ogen. Dadelijk na het ontbijt ging ze naar de Toe-ti-tempel en verzocht de priester haar toe te staan, geld te offeren voor een nieuwe drempel. Eerst weigerde hij koppig, en pas, toen ze in een tranenvloed uitbarstte, beloofde hij er over te zullen denken. Ten slotte gaf hij met tegenzin toe dat het in orde kon komen voor twaalfduizend muntjes. Ze sprak allang niet meer met de mensen uit de stad, die haar ontweken om het eeuwige verhaal van A-mau, maar nu verbreidde het gerucht zich snel, dat er iets nieuws met haar het geval was. Allerlei mensen maakten nu onbescheiden toespelingen op het litteken op haar voorhoofd. ‘Sjiang-lin Sau, ik wou je alleen maar vragen, waarom heb je eigenlijk aan die man toegegeven?’ ‘Hoe jammer toch, hoe jammer!’ zuchtte een ander, ‘dat die wond net niet diep genoeg was.’ Ze begreep goed genoeg de spot en hoon in die woorden, en ze gaf geen antwoord. In alle stilte ging ze door met haar werk. Tegen het einde van het jaar vroeg ze Vierde tante het loon dat deze haar schuldig was, wisselde het in voor twaalf zilver-dollars en vroeg verlof de stad in te mogen. Ze kwam nog voor het volgende maal terug en ze was in een veel opgewekter stemming. Ze vertelde Vierde tante, dat ze een drempel voor de tempel gekocht had. Toen het winterfeest op til was, werkte ze als een paard, en de dag van de offerplechtigheid stroomde ze letterlijk over van energie. Vierde tante haalde de gewijde vaten te voorschijn en A-Njoe droeg het altaar naar het midden van de kamer. Dadelijk wilde Sjiang-lin Sau de wijnbekers en de eetstokjes gaan halen. ‘Laat maar staan,’ riep Vierde tante, ‘raak ze niet aan!’ | |
[pagina 475]
| |
Ze trok haar hand terug alsof ze zich gebrand had, haar gezicht werd grijs als as en ze bleef staan als een zoutpilaar. Inderdaad bleef ze stokstijf staan tot Vierde oom binnenkwam om de wierook aan te steken en haar weg stuurde. Van die dag af ging ze snel achteruit. Het was niet alleen een lichamelijke achteruitgang, maar de levensvonk zelf in haar scheen op het punt van uitgaan. Ze werd uiterst zenuwachtig, bang voor het donker en bang voor ieder gezicht, zelfs dat van haar meesteres. Ze werd zo verlegen en schrikachtig als een kleine muis, die uit zijn holletje gekropen is en even in het felle licht van de dag kijkt. Binnen een half jaar had haar haar al zijn kleur verloren. Haar geheugen werd zo slecht, dat ze soms zelfs vergat de rijst te wassen. ‘Wat bezielt haar toch? Hoe is ze zo geworden? Het is beter haar niet meer om ons heen te hebben,’ begon Vierde tante te zeggen, waar ze bij was. Maar, ze ‘wás zo geworden’ en er scheen geen mogelijkheid te bestaan om haar te veranderen. Men sprak erover haar weg te zenden of haar weer bij vrouw Wéi uit te besteden. Zolang ik in Lo-tsjing was kwam het zo ver niet, maar korte tijd daarna werd ze ontslagen. Of vrouw Wéi zich nog om haar bekommerd heeft, nadat ze bij Vierde oom weg was, of dat ze meteen een bedelares werd, heb ik nooit geweten.
Ik word wakker door het geluid van reuzen-voetzoekers, ik zie de gele tongetjes van vlammen en vlak daarna hoor ik het scherpe pipipapau van ontploffend buskruit. Het gaat tegen het vijfde uur, de tijd voor de gebeden en de zegen. Nog pas half slaperig bewust van de wereld, hoor ik in de verte de voortdurende ontploffingen, de een na de ander, en dan in snellere opeenvolging, tot de hele lucht ervan dreunt en het lijkt of de wervelende sneeuwvlokken zelf, als witte balletjes ergens uit de hemel geschoten worden. Omsloten door dit mengsel van lawaai en lichte storm, voel ik iets van tevredenheid vol heimwee over mij komen, het is of heel het peinzen van die verloren dag zich oplost in de beweging om mij, verdampt in de blijde verwachting van al die mensen, die het uur van de zegen tegemoetgaan. Welk een voldoening is het, om te geloven dat de Heilige geesten van Hemel en Aarde nu hun buikje rond gegeten hebben aan de offers van vlees, wijn en wierook en half zalig van dronkenschap overal om ons heen in de lucht zweven! In zulk een stemming kunnen ze niet anders doen dan rijke zegen schenken aan de goede burgers van Lo-tsjing! Vert. Jef Last |
|