| |
| |
| |
Frits Kief
De crisis van het socialisme
Waarom een Internationaal Genootschap voor Socialistische Studies?
Sinds een aantal jaren treft men in publicaties herhaaldelijk de opmerking aan, dat het socialisme zich in een crisis bevindt. Bij de dooreenmenging van begrippen is het niet altijd duidelijk, wat men daarmee precies bedoelt: de beweging die zich socialistisch noemt, in al haar schakeringen, dan wel de grondbeginselen van de maatschappelijke doelstelling die men met socialisme aanduidt. Al ligt het natuurlijk voor de hand dat het één - de beweging - niet los te denken is van het ander - het beginsel (dat immers door mensen gedacht wordt) en dat daarom, zo er van een crisis van het socialisme gesproken moet worden, deze zowel de beweging als het beginsel omvat.
Natuurlijk bestaan er eenvoudige ‘verklaringen’ voor deze crisissituatie, afhankelijk van de standplaats die de beoordelaars innemen. De aanhanger van het bolsjewisme constateert de crisis bij de sociaal-demokratie en hij verklaart haar uit de steeds inniger wordende binding van de sociaal-demokratische partijen aan de nationale kapitaalsgroepen en de nationale, resp. ‘supra’-nationale kapitaalsbelangen. De aanhanger van de sociaal-demokratie zegt het precies andersom. Hij constateert de crisis in het communistische kamp en verklaart haar uit de nauwe binding van de communistische partijen aan de nationaal-Russische belangen van de Russische staat. Zoals steeds schuilt in beide redenaties een element van juistheid.
Voor de onafhankelijke beoordelaar, voor wie de binding aan een van de beide machtsblokken wel een maar niet de maatstaf is, liggen de zaken anders. Hij constateert de crisis in beide kampen. De keuze bij de een voor het westen zomin als de keuze van de ander voor ‘Moskou’ is toevallig. Er liggen voorstellingen omtrent de socialistische doelstelling aan ten grondslag, zodat hetgeen in de vorm van partij-strubbelingen zich aan ons voordoet, hoezeer dat in een vroegere periode op conflicten over de taktiek wees, vandaag als strijd om de grondslagen gezien moet worden.
Men zou natuurlijk de vraag kunnen opwerpen of er bij degenen, die van een ‘crisis’ spreken, niet een misvatting heerst. Of zij niet doende zijn hun eigen gevoelens van wrevel, teleurstelling en onbehagen, voortvloeiende uit het vasthouden aan bepaalde, eertijds gang- | |
| |
bare maar inmiddels overleefde opvattingen lucht te verschaffen in deze term. Gevoelens van onbehagen dus, omdat zij de feitelijke ontwikkeling vooral psychisch niet hebben kunnen volgen, zodat zij de behoefte hebben hun in wezen conservatieve instelling te bemantelen door het gistingsproces, waarin nieuwe en vooruitstrevende denkbeelden ontstaan, als ‘crisis’ aan te duiden. Crisis dan opgevat als een ziektetoestand, een toestand van verwarring en hulpeloosheid en niet als het onvermijdelijke overgangsstadium van vasthouden, loslaten, zoeken, dat ieder zuiveringsproces kenmerkt. Dat aldus geredeneerd kan worden is geenszins een onderstelling. Op het jongste partijcongres van de Italiaanse C.P. bijvoorbeeld werden de strubbelingen onmiddellijk als ‘genezingscrisis’ verklaard.
Ware dit zo, dan zou de constatering van de ‘crisis’ zich beperken tot de kringen dergenen, die door de feitelijke ontwikkeling terzijde geschoven zijn en dan zou zeker niet het velen verontrustende verschijnsel van de politieke apathie zich aan ons voordoen. Anderzijds zou dan bij de andere zijde een zich in het zuiveringsproces duidelijk aftekenende ‘nieuwe lijn’ waarneembaar moeten zijn. Beperken we ons vooralsnog tot het sociaal-demokratische kamp - een bespreking van de situatie in het communistische zou vergezeld moeten gaan van het hanteren van de raagbol om het propagandaspinrag te verwijderen - dan blijkt dat degenen, die van een crisis spreken de eis stellen van een inventarisatie van de denkbeelden, van ordeningen daarin, van analyse van de tegenwoordige stand der sociale, ekonomische en politieke ontwikkeling en het trekken van de daaruit voortvloeiende en praktische conclusies. In tegenstelling tot de ‘vernieuwers’, die zich te buiten gaan aan utopische constructies en die - ondanks het voorgegeven tegendeel en zoals telkenmale blijkt - weinig relaties onderhouden met de realiteit. De ‘vernieuwers’ die, in volstrekte tegenstelling tot de eis van een wetenschappelijke fundering die het marxisme stelde in de formule ‘van utopie naar wetenschap’, de kreet ‘naar een nieuwe utopie’ aanheffen. De zwaarlijvige geschriften van de professoren W. Banning en Fred L. Polak kunnen - het zij in het voorbijgaan gezegd - als enige schoolvoorbeelden van deze in boekvorm aangeheven strijdkreet der neo-utopisten genoemd worden. Opdat men wete wie en wat wij bedoelen.
Er zal, zo menen wij te weten, geen zinnig marxist gevonden worden, die de toestanden van vandaag en in op zijn minst een aanzienlijk deel van onze wereld, als ten opzichte van het verschijningsjaar 1848 van het Communistisch Manifest onveranderd zou willen voorstellen.
| |
| |
Toestanden evenwel zijn iets anders, zijn een andere kategorie dan verhoudingen. Toestanden kunnen veranderen zonder dat zij de verhoudingen wezenlijk aantasten of wijzigen. Concreet gesteld: gunstiger levensomstandigheden van een sociale laag, van een klasse, meer comfort geven op zichzelf geen uitsluitsel over de maatschappelijke verhoudingen vermits - het woord zegt het al - verhoudingen een relatie aanduiden. Een hogere levensstandaard verklaart niets omtrent bezitsverhoudingen, loonarbeid en wat er mee samenhangt.
Wij hebben hier eigenlijk al enkele van de voornaamste overwegingen genoemd op grond waarvan socialisten in alle delen van de wereld van een crisis van het socialisme spreken en een wetenschappelijke benadering van de zich thans voordoende vraagstukken verlangen. Het zij ons echter vergund enige vraagstukken en problemen die degenen in Engeland, Duitsland en Frankrijk die in de beide achter ons liggende jaren tot de oprichting van het Internationale Genootschap voor Socialistische Studies (I.G.S.S.) zijn overgegaan, hebben geleid, aan een bespreking te onderwerpen.
De gunstiger materiële positie van de arbeider, op zijn minst in de industrielanden, tegenover die van zijn klassegenoten van een eeuw geleden, heeft het begrip ‘welvaartsstaat’ in het leven geroepen. Deze verbetering zou verscheidene op zichzelf staande oorzaken kunnen hebben, maar ook het gevolg van een samenspel van verschillende oorzaken kunnen zijn. Om niet in raadsels te spreken, ze zou een gevolg van de ontwikkeling van de techniek kunnen zijn maar ook van een verandering van de maatschappelijke verhoudingen.
Het behoeft geen betoog dat de stand van de techniek vandaag een geheel andere is dan in 1848. De produktiecapaciteit en de produktiviteit per hoofd van de bevolking is door de ontwikkeling van de techniek enorm gestegen. Past men de door Marx in ‘Das Kapital’ gehanteerde definitie toe en neemt men de in het produkt ‘gestolde’ arbeidstijd als maatstaf voor de (ekonomische) waardebepaling, dan zal men - in vergelijkbare produkten als bijvoorbeeld schoenen - onmiddellijk een zeer aanzienlijke vermindering van de hoeveelheid ‘gestolde’ arbeid moeten vaststellen. Anders gezegd maar op hetzelfde neerkomend: een zelfde hoeveelheid arbeidstijd levert in 1957 een aanzienlijk groter aantal schoenen dan in 1848. De werkelijke (ekonomische) waarde van de schoen is enorm gedaald. De gebruiks-waarde daarentegen vrijwel gelijk gebleven.
Een paar schoenen drukt vandaag een aanmerkelijk geringer deel
| |
| |
van het loon uit dan in 1848. Men kan ook anders redeneren. Om een bepaalde hoeveelheid schoenen te produceren moest de arbeider in 1848 veel langer werken dan hij het nu voor dezelfde hoeveelheid moet doen. Ontwikkeling van de techniek, rationalisatie, opvoering van de arbeidsproduktiviteit - zo betogen niet alleen wij maar ook de propagandisten van de ‘welvaartsstaat’ - stelt de arbeider in staat over meer produkten (over ‘grotere welvaart’) te beschikken. Waarmee gezegd is dat de voorstanders en propagandisten van de welvaartsstaat dit instituut koppelen aan de opvoering van de arbeidsproduktiviteit en nadrukkelijk niet aan de verandering van de maatschappelijke verhoudingen.
Zou de behoefte aan schoenen thans even groot zijn als destijds, dan zou voor de benodigde hoeveelheid schoenen met een aanmerkelijk korter arbeidstijd kunnen worden volstaan. Omdat het paar schoenen echter een veel geringer deel van het loon uitdrukt komen de arbeiders er eerder toe voor zich en hun gezinnen nieuwe schoenen aan te schaffen. Anders dan in 1848, toen een groot deel van de arbeiderskinderen barrevoets dan wel op klompen moest lopen en de arbeider minder snel tot vernieuwing over ging. Voor hetzelfde deel van het arbeidsloon waarvoor de arbeider een eeuw geleden een paar schoenen kon aanschaffen kan hij nu meerdere paren schoenen kopen. Zijn ‘welvaart’ is gestegen - zegt men in een onjuiste terminologie. Zijn comfort is gestegen behoort men te zeggen.
Dezelfde ontwikkeling van de techniek heeft echter niet alleen invloed uitgeoefend op de produktie van reeds bestaande goederenvormen, ze heeft bovendien tal van nieuwe produkten gecreëerd en daarmede het algemene comfort opgevoerd. Ook, maar niet alleen voor het arbeidersgezin. Past men weer de door Marx gehanteerde maatstaf van de ‘gestolde’ arbeidstijd toe en berekent men daarmee het deel van het arbeidsloon dat het moderne produkt uitdrukt, dan is dit een groter aantal van een zelfde of een grotere verscheidenheid van verschillende gebruiksgoederen. Maar dat wil nog steeds niet zeggen dat de reële waarde van het arbeidsloon gestegen is. Zonder hier thans nader op in te gaan, alleen pro memorie zij erop gewezen dat de bekende Duitse ekonoom en socioloog dr. Viktor Agartz in een zorgvuldige berekening heeft vastgesteld dat de reële waarde van het arbeidsloon sinds 1913 niet gestegen is. Ondanks de ongetwijfeld aanzienlijke toename van het comfort.
Er is in de redenaties dergenen die - op zichzelf terecht - de toestand waarin de arbeidersklasse, laat ons zeggen een halve eeuw ge- | |
| |
leden, moest leven in de donkerste kleuren afschilderen en die thans de enorme vooruitgang schetsen iets mis. Zij redeneren in absolute inplaats van in relatieve grootheden. Zij doen alsof de toestand, het comfort voor de heersende en bezittende klassen sinds 1848 niet veranderd is. Of, wat nog bedrieglijker is, dat de toestand zich voor deze groep ten ongunste ontwikkeld heeft. Als dan ook de onlangs gestorven Franz Borkenau in zijn merkwaardige ‘keuze’ uit Marx' geschriften ‘Karl Marx, Auswahl und Einleitung’ de onhoudbaarheid van de marxistische klassenopvatting ‘bewijst’ met de opmerking, dat de arbeider van thans zich door zijn kleding niet meer van de ondernemer onderscheidt, dan produceert hij in het gunstigste geval een kletsificatie. Alleen een kletsmeier immers kan er toe komen het confectiepakje van de arbeider gelijk te stellen met de garderobe van de bezitter, de arbeiderswoning met die van de ondernemer, de zolderkamer, waarin tal van jonge arbeidersgezinnen moeten huizen met de flat die de ondernemer zich kan laten bouwen. Of, als ik een ironische opmerking van mijn oude strijdmakker Arthur Seehof uit diens kritiek op dat pamflet in Die Andere Zeitung mag citeren: er is inderdaad een grote overeenkomst tussen een fiets en een Mercedes 300. Ze hebben namelijk allebei wielen.
Maar afgezien daarvan. Het comfort van de ondernemer (zelfs, zo men wil, van de vorsten) was in 1848 in menig opzicht geringer dan dat van de arbeider van thans. Ondanks de stoet van bedienden, lakeien en meiden. Zijn comfort werd bepaald door de stand van de techniek. Niet de absolute maar de relatieve mate van comfort, de verhouding is het beslissende. De arbeider van 1848 had... de ‘benenwagen’ - de bezitter de koets. De arbeider van 1957 heeft... de fiets, de brommer of de scooter - de bezitter de Mercedes 300 of iets daaraan gelijk, het vliegtuig enz. Een Mercedes 300 is nog altijd ca. 250 keer zo duur als een fiets. De bezitter betaalt contant, de arbeider ‘op de reutel’. Hetgeen natuurlijk de stoet van neo-ekonomen en -sociologen à la Borkenau, De Kadt e.t.q. niet belet hun nieuwe ‘sociologie’ te produceren en te doen alsof de verhoudingen principieel anders geworden zijn.
We willen niemand onrecht doen en daarom mag niet onvermeld blijven dat sommigen onze kritiek wel aanvaarden, maar daarbij verklaren dat wij de psychologische gevolgen van het vergrote comfort buiten beschouwing laten. We willen niet op de door ons noodzakelijk geachte analyse vooruitlopen, maar wie met open ogen en oren door de wereld gaat constateert, dat ook dat soort geredeneer niet klopt.
| |
| |
Voor de oudere generaties, die de grauwe ellende gekend hebben, is het moderne comfort een enorme vooruitgang. Voor de jonge generatie, opgegroeid in dit tijdvak van enorme bloei van de techniek is het daarentegen een vanzelfsprekendheid. De levensomstandigheden die zij als normaal, als het minimum beschouwen en van waaruit zij gaan oordelen.
Al heeft hij niet op de vorenstaande manier geargumenteerd (de hier gegeven zienswijze is opgesteld door het driemanschap dr. Viktor Agartz, dr. Gerhard Gleissberg en Frits Kief bij de voorbereiding van de oprichting van een Duitse sectie van het I.G.S.S. - zie: F.K. ‘Proletariër mit Komfort’ en ‘Der Arbeiter im Wohlfahrtsstaat’, Die Andere Zeitung resp. 9 en 30 augustus 1956), toch waren het overwegingen van dezelfde soort, gecombineerd o.a. met moderne sociaal-psychologische inzichten zoals ze door dr. J.A.C. Brown in zijn boekje ‘The social psychology of industry’ zijn ontwikkeld, die voor prof. G.D.H. Cole ruim twee jaar geleden aanleiding waren om in ‘The New Statesman and Nation’ de vraag te stellen: Is de welvaartsstaat identiek aan de socialistische doelstelling? Dus, is met het bereiken van een groter comfort voor de arbeidersklasse het socialisme veroverd? Een vraag, waarop Cole ontkennend heeft geantwoord en aan welke ontkenning hij de noodzaak van een nieuwe plaatsbepaling van het socialisme vastkoppelde. Een taak die, zo meende hij, in studie en gedachtenwisseling door onderling samenwerkende socialisten diende te geschieden en op grond waarvan hij het initiatief nam voor de oprichting van het ‘Internationale Genootschap voor Socialistische Studies’ (I.G.S.S.).
Het probleem van de ‘welvaartsstaat’ is een en zelfs een van de belangrijkste vraagstukken van het moderne socialisme. Maar, het is geenszins het enige of het voornaamste. Voornamer nog is het vraagstuk van de demokratie.
Men zal zich herinneren dat de Britse Labourparty in de zomer van 1945 na haar grote verkiezingsoverwinning, een grootscheeps program van nationalisaties ter hand nam. O.a. in de mijnindustrie, bij de spoorwegen en het transportwezen. Zij bleef daarmee in de lijn van de traditionele sociaal-demokratische opvattingen, waarin de nationalisatie (de ‘Verstaatlichung’) als één van de fundamentele maatregelen voor de overgang naar de opbouw van een socialistische ekonomie werden gezien. In dit opzicht bestaat er - het is nuttig er op te wijzen - tussen de traditionele sociaal-demokratie enerzijds, Lenin en het
| |
| |
leninisme anderzijds geen verschil van mening. Wel is er verschil van opvatting in de uitvoering ervan. De sociaal-demokratie bepleitte (we moeten het tegenwoordig in de verleden tijd zeggen) de partiële en geleidelijke nationalisatie. Soms zelfs gepaard gaande met schadeloosstelling van de bezitters. Lenin daarentegen was voorstander van de nationalisatie-in-eens, per decreet, als onteigening pur-sang en als uitkomst van het revolutionair handelen van de arbeidersklasse. In beide opvattingen ontbreekt evenwel de gedachte, dat nationalisatie niet meer kan en mag zijn dan een politieke maatregel, die onmiddellijk gevolgd moet worden door andere, gericht op de socialisatie, de ‘vermaatschappelijking’ van de produktiemiddelen en een fundamenteel ander uitgangspunt van de ekonomie. ‘Der erste Akt, worin der Staat wirklich als Repräsentant der ganzen Gesellschaft auftritt - die Besitzergreifung der Produktionsmittel im Namen der Gesellschaft -, ist zugleich sein letzter selbständiger Akt als Staat. Das Eingreifen einer Staatsgewalt in gesellschaftliche Verhältnisse wird auf einem Gebiet nach dem andern überflüssig und schläft von selbst ein. An die Stelle der Regierung über Personen tritt die Verwaltung von Sachen und die Leitung von Produktionsprozessen.’ (Friedrich Engels: ‘Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft’).
Beperkt men zich tot de nationalisatie, dan ontstaat een toestand die men als ‘staatskapitalisme’ moet aanduiden, ‘der Staat als wirklicher Gesamtkapitalist’:
‘Der moderne Staat ist wieder nur die Organisation, welche sich die bürgerliche Gesellschaft gibt, um die allgemeinen äussern Bedingungen der kapitalistischen Produktionsweise aufrechtzuerhalten gegen Uebergriffe sowohl der Arbeiter wie der einzelnen Kapitalisten. Der moderne Staat, was auch seine Form, ist eine wesentlich kapitalistische Maschine, Staat der Kapitalisten, der ideelle Gesamtkapitalist. Je mehr Produktivkräfte er in sein Eigentum übernimmt, desto mehr wird er wirklicher Gesamtkapitalist, desto mehr Staatsbürger beutet er aus. Die Arbeiter bleiben Lohnarbeiter, Proletarier. Das Kapitalverhältnis wird nicht aufgehoben, es wird vielmehr auf die Spitze getrieben.’ (Engels. t.a.p.).
Het onderzoek naar de uitkomsten van de toegepaste nationalisaties, maar ook naar de tendens in de moderne kapitalistische ontwikkeling heeft twijfel doen rijzen zowel aan de sociaal-demokratische opvatting in het algemeen als aan die van het leninisme in het bijzonder. Reeds in 1921 onderwierp Karl Schröder (een van de Duitse medestanders van Herman Gorter en Anton Pannekoek) in een artikelenreeks ‘Der
| |
| |
proletarische Staat’ (gepubliceerd in ‘Die Kommunistische Arbeiterzeitung’) de leninistische opvatting aan een vlijmscherpe kritiek. Een kritiek die, gezien de toenemende belangstelling er voor, als van historische betekenis mag worden geacht. Geheel onafhankelijk daarvan zijn na 1948 Milovan Djilas en Edvard Kardelj tot soortgelijke conclusies gekomen. In zijn kritische analyses van het nazisme en van de ontwikkeling in de Bondsrepubliek in het raam van de herbewapening (o.a. in zijn ‘Grundsatzreferat’ op het Kongres van de D.G.B. op 6 oktober 1954 te Frankfort) heeft Viktor Agartz de toenemende vervlechting van staat en ekonomie (Staat und Wirtschaft) glashelder blootgelegd. (Onzerzijds zouden we daarbij de aandacht willen vestigen op de laatste hoofdstukken in Rosa Luxemburgs boek ‘Die Akkumulation’ en voor alles op het meesterwerkje van Karl Radek ‘Der deutsche Imperialismus und die Arbeiterklasse’ uit 1912, dat zeker als een van de allerbeste voorlopers van dergelijke analyses mag worden beschouwd, in het bijzonder waar de auteur de relatie tussen zich ontwikkelende staatsalmacht, staatsbureaucratie en bewapeningswedloop aantoont.) Tenslotte moge op enige recente publicaties van Jan Romein, eveneens betrekking hebbend op de constatering van de toenemende vervlechting van staat en ekonomie en de daaruit voortvloeiende anti-demokratische gevolgen, gewezen worden.
Hebben de vorengenoemde analyses vooral betrekking op de Russische en de Duitse ontwikkeling of op de tendens in het kapitalisme in het algemeen, prof. Cole heeft zich vooral aangetrokken gevoeld tot het onderzoek van een door een sociaal-demokratische regering doorgevoerde nationalisatie. Dat mag geen toeval heten, aangezien de resultaten van de Britse nationalisaties door de Engelse arbeiders geenszins onverdeeld gunstig worden beoordeeld. Hierbij dient men dan wel te onderscheiden tussen de ekonomische voordelen van de nationalisaties en de vergroting van de demokratische invloed.
De ekonomische voordelen zijn evident. De achterlijkheid van de mijnindustrie (wel het meest sprekende voorbeeld van de voorsprong die in achterstand kan overgaan zoals Romein dat in zijn ‘dialectiek van de vooruitgang’, resp. de ‘dialectiek in de geschiedenis’ bedoelt) kon nauwelijks anders dan door de uitschakeling van de privaat-kapitalistische belangen overwonnen worden. De nationalisatie van deze belangrijke grondstoffenindustrie was zeker een van de voornaamste voorwaarden voor de rationalisatie en de technische verbetering ervan. De nationalisatie van grondstoffen-industrieën, van verkeers- en communicatiemiddelen (spoorwegen, telegrafie, telefonie, post etc.) is van
| |
| |
het standpunt van de rationele bedrijfsvoering ten gunste van alle ondernemers zo evident, dat zij het eerst door het liberalisme is doorgevoerd. Van een ‘socialistisch’ beginsel is hier dus geen sprake. Zelfs de staatscontrole over de produktie is geen socialistisch beginsel, getuige de toepassing ervan op grote schaal in de eerste wereldoorlog onder Ludendorf.
Het socialisme is als ekonomisch systeem een stelsel van rationele en planmatige bedrijfsvoering, ongetwijfeld, maar dat wil nog niet zeggen dat het omgekeerde eveneens waar is, namelijk dat elke rationele en planmatige bedrijfsvoering ‘socialistisch’ is of zelfs maar naar het socialisme zou tenderen. Het socialisme heeft andere maatstaven. Wat zijn, daaraan gemeten, de gevolgen van de nationalisatie? Inplaats van de individuele ondernemer is de staat als werkgever gekomen. In de leidinggevende lichamen zijn vertegenwoordigers van de vakbeweging opgenomen als representanten van de arbeiders - naar het heet. Van een rechtstreekse invloed op de besluiten van de kant van de arbeiders is geen sprake. De vakverenigingsfunctionaris is in de bestuurslichamen van de genationaliseerde bedrijven staatsambtenaar geworden en daardoor behartigt hij niet de belangen van de arbeiders maar die van de staat. Zijn er moeilijkhden, dan staat de arbeider tegenover de staat als werkgever en als politiek machtsinstrument, maar óók tegenover de vakbeweging, die in feite een verlengstuk van het staatsapparaat geworden is. Tegenover vakbondsfunctionarissen die, krachtens hun functie in de bestuurslichamen, zich als vertegenwoordigers ‘van de gemeenschap’ inplaats van de klasse beschouwen. En die dan op grond daarvan het stakingsrecht niet formeel maar wel feitelijk ontkennen. Met een argumentatie die zich niet of nauwelijks van die der staatsvakverenigingsfunctionarissen in de totalitaire dictatuur onderscheidt.
De arbeider voelt zich door de nationalisaties bekocht. Als hij uitbreiding van zijn demokratische invloed verwacht heeft, dan moet hij inperking constateren.
Het kan duidelijk zijn dat Cole - en anderen met hem - deze gang van zaken vaststellend, sceptisch staat tegenover de nationalisatie als middel om tot een socialistische demokratie te komen, als deze nationalisatie op de gebruikelijke manier gehanteerd wordt. Het kan evenzeer duidelijk zijn dat zich hier een vraagstuk voordoet, waarop de formele demokratie - het algemeen kiesrecht voor het parlement - geen antwoord geeft.
De door Cole als gevolg van de Britse nationalisaties waargenomen
| |
| |
feiten doen zich ook elders voor. In Oosteuropa, maar ook in de Westeuropese landen. Ze behoren tot de voornaamste oorzaken van het algemene onbehagen en de politieke apathie. Ze hebben twijfel doen rijzen aan de betekenis van de demokratie ook daar waar ze formeel gegarandeerd is.
Men behoeft niet bij de Joegoslavische methode te zweren om te erkennen dat de Zuidslaven in de opbouw van hun arbeidersraden en in de decentralisatie van het bedrijfsbeheer, samen met het in versterkte mate toekennen van zeggenschap in het bedrijfsbeheer aan de bedrijfsarbeiders zelf, de vinger gelegd hebben op de wonde plek in de nationalisatie-gedachte. Wij kunnen - zo menen de socialisten die tot de oprichting van het I.G.S.S. zijn overgegaan - de oude formule niet handhaven. Wij zullen het vraagstuk van de nationalisatie en de overgang naar de vermaatschappelijking niet alleen principieel moeten stellen, we zullen ook wegen moeten zoeken en aanwijzen om deze bureaucratische ontwikkeling te overwinnen en naar vormen moeten streven, waarin de demokratie gegarandeerd is. Zo, dat de medezeggenschap van ieder en op elk gebied zo volledig mogelijk tot gelding kan komen.
Het behoort tegenwoordig tot de ‘goede’ en vooral ‘nuchtere’ en ‘realistische’ toon op te merken, dat de socialistische beweging ‘niet pacifistisch’ is en dat ook nimmer was. De ‘bewijsvoering’ daarvoor behoort tot de wonderlijkste verschijnselen van onze moderne politiek. Dezelfden namelijk, die met aplomb, vuur en verve, met een zelfverzekerdheid die de indruk moet vestigen dat zij alle socialistische theorie tot op de bodem hebben onderzocht en dat zij met beide benen stevig in de realiteit staan en die ons verzekerden, dat de tijden anders geworden zijn en veel - zo niet alles - van ‘de oude ballast’ over boord gezet dient te worden, deze zelfden nu speuren met de zorgvuldigheid van de statistische ambtenaar naar ieder woord, iedere regel, iedere komma en iedere punt in verklaringen en resoluties van de Socialistische Internationale van voor 1914, waaruit iets ten gunste van de landsverdediging en de bewapening is af te lezen. Alles wat ooit ten gunste van een volksweerbaarheid, van de landsverdediging tegen agressie, van de rechtvaardigheid van de verdedigingsoorlog is opgemerkt, wordt uit de tijd waarin het gezegd of geschreven is losgemaakt en behandeld alsof het Gods woord zelve ware. Als een onveranderlijk, de tand des tijds trotserend evangelie. Nergens hebben de woorden van de Socialistische Internationale meer geldigheid ge- | |
| |
had dan bij de voorstanders van de bewapening van vandaag - voorzover het althans dit onderwerp betreft.
In het andere kamp, dat van alle ook maar denkbare soorten van aanhangers van het bolsjewisme, is het al niet anders, al klinkt daar dan vandaag de roep om vrede en ontwapening. De tot op het merg versleten leuze van Lenin uit de eerste wereldoorlog: omzetting van de imperialistische oorlog in de burgeroorlog, wordt met dezelfde onverstoorbaarheid waarmee een boeddhistische monnik zijn gebedsmolens draait opgedreund om de bewapening in het Oosten te bepleiten en de militaire dienstweigering te bestrijden. Zonder dat men zich ook maar een tel de vraag stelt of wellicht Lenins ‘succes’ met deze leuze voortvloeide uit de specifieke en slechts eenmaal voorkomende Russische situatie van 1917. Zonder te vragen naar de betekenis van het feit, dat de frontsoldaten van Hindenburg in 1918 de revolutie hebben neergeslagen; dat de legers van Hitler in 1945 streden ‘tot aan het bittere einde’; dat van een effectief en massaal en daardoor beslissend ‘omkeren van de wapens’ in geen van de gewapende conflicten - buiten de houding van de Russische soldaten, zoals gezegd - ooit sprake is geweest. Zonder ooit een poging te doen het mechanisme van het militarisme te doorgronden en de wortels van het fenomeen van de discipline tot in de dood en tegenover ieder krankzinnig bevel op te sporen. Zonder - tenslotte - te bedenken dat, gemeten aan de tegenwoordige stand van de vernietigingsmiddelen en hun vernielende kracht, het tsaristische leger een naar verhouding onschuldige affaire is geweest. Dat de Russische revolutie in haar vormen en mogelijkheden naast iets nieuws tegelijk ook een laatste verschijnsel van een afgesloten tijdperk is geweest, in welhaast even primitieve verhoudingen als waarin de Chinese revolutie zich tien jaar geleden kon voltrekken.
Het socialisme ‘is niet pacifistisch’ - dat wilde in het verleden alleen maar zeggen dat de beweging de aanwending van het geweld voor het bereiken van haar doeleinden niet afwees. Het was de afwijzing van het beginsel van de geweldloosheid in de strijd en het steunde op opvattingen omtrent het proces van de maatschappelijke omwenteling, die eerder in de Franse Revolutie van 1789 dan in de moderne verhoudingen wortelden. Maar bij dat alles was het in beginsel een belijdenis voor de grote revolutie, niet - met grote nadruk: niet - voor de oorlog. Zelfs dan niet als men - wederom op grond van de Franse Revolutie en de strijd van het ‘Comité du salut public’ tegen de vorstelijke interventionisten - de revolutie-oorlog oirbaar achtte.
| |
| |
Verstaat men evenwel onder ‘pacifisme’ het streven naar een toestand, waarin de oorlog uitgebannen, resp. onmogelijk is, dan is het socialisme bij uitstek ‘pacifistisch’. Daartoe is het afdoende op de klassieke definitie van het socialisme als ‘staatloze, klassenloze en geweldloze maatschappij’ en op haar de gehele wereld omvattende, haar internationalistische doelstelling te wijzen. Zoals - in wezen - de term ‘demokratisch-socialisme’ een tautologie is vermits socialisme en demokratie als zelfstandige, van elkander onafhankelijke begrippen voor de socialist ondenkbaar zijn, zo is eigenlijk ook ‘internationalistisch-socialisme’ een tautologie. Op dezelfde gronden. De strijd tegen militarisme, oorlog, bewapening is onafscheidelijk verbonden met de strijd tegen de klassenmaatschappij, tegen de kapitalistische produktiewijze en voor de associatie van vrije en gelijke producenten. Strijd tegen militarisme, oorlog en bewapening is strijd vóór het socialisme, zoals strijd voor het socialisme strijd tegen militarisme, oorlog en bewapening is.
Er is nog nooit aanleiding geweest dit beginsel los te laten, ook niet als een actuele situatie schijnbaar tot een keuze noopte. Hitlers expansieve agressie was niet alleen uitkomst van het Duitse imperialistische streven. Het was tevens een contra-revolutionair, tegen het socialisme en zelfs tegen de ideeën van het burgerlijk liberalisme gericht streven dat hem dreef. De oorlog was een imperialistische en burger-oorlog beide. De anti-semietische terreur was behalve uitdrukking van een irrationeel rassisme tevens terreur tegen een bevolkingsdeel waaruit zo vele vertegenwoordigers van liberalisme en socialisme beide zijn voortgekomen. (Juist in Duitsland, zoals een - zeker onvolledig - lijstje onmiddellijk kan aantonen: Heine, Marx, Lassalle, Moses Hess, Johann Jacoby, Gabriel Rieszer, F.J. Stahl, Eduard Lasker, Ludwig Bamberger, Eduard Bernstein, Ludwig Frank, Rosa Luxemburg, Kurt Eisner, Hugo Preuss, Theodor Wolff, Georg Bernhard, Walter Rathenau en Albert Einstein.) Het revolutionaire verzet tegen Hitlers bende hield niet op toen de oorlog uitbrak en veranderde niet van karakter. Het socialisme stond met Hitler op voet van oorlog lang voor de wereldoorlog een feit werd.
Ziedaar - zeggen de voorstanders van de bewapening in het Westen, die zich socialisten noemen - argumenten die wij kunnen delen. Strijd tegen militarisme, bewapening, oorlog is ‘graue Theorie’ als in een deel van de wereld een macht heerst die de vrijheid en de demokratie, die de verworvenheden van de Franse Revolutie en de tijd daarna tracht te vernietigen. Degenen in het Westen, die zich tegen
| |
| |
de bewapening verzetten staan buiten de realiteit. Wij willen de vrede en de afschaffing van de bewapening want ‘jeder Mensch wär lieber gut als roh, doch die Verhältnisse, sie sind nicht so’ (om een ander groot Duitse dichter aan te halen). Natuurlijk, betoogt men aan de andere zijde. Wij delen uw verlangen naar vrede en ontwapening. Alleen, men bedreigt ons sociale stelsel, men omsingelt ons, men tracht de bezitsverhoudingen die door ons vernietigd werden weer in te voeren. Wij moeten ons tegen de contra-revolutie weren.
We zouden kunnen opmerken dat ons bij het aanhoren van de argumenten van beide kampen de woorden van weer een groot Duits dichter in gedachte komen. Namelijk daar waar hij van de monnik en de rabbi vaststelt dat zij beiden onwelriekende geuren verspreiden. De mannen die het initiatief hebben genomen tot de oprichting van het I.G.S.S. zijn minder naïef dan Parool-literatoren of Waarheid-exegeten het willen doen voorkomen. Zij wensen vooral niet in slagwoorden te denken en met begrippen te werken waaronder men zich heel veel en niets kan voorstellen. Er zou gerede aanleiding tot spot, ironie of hoon gevonden kunnen worden in de manier waarop de voorstanders van de bewapening en het militarisme in beide kampen ‘argumenteren’. Maar iedere neiging tot spot en ironie besterft op onze lippen als we ons het kreperen van jonge mensen op de slagvelden, de zenuwspanning en de ellende van vrouwen en kinderen onder de bombardementen, de kwelling en de doodsstrijd van mensen in concentratiekampen pogen voor te stellen. En als we daarbij bedenken wat de gevolgen zullen zijn als de atoombom-misdadigers ooit de gelegenheid zouden krijgen ‘op de knop te drukken’.
Als socialisme de vorm is, waarin het humanisme, de menselijkheid en de eerbied voor de menselijke waardigheid zich pas werkelijk volledig ontwikkelen kunnen, dan zijn het precies dat humanisme, de menselijkheid en de menselijke waardigheid die ons er toe moeten brengen ons te verzetten tegen de houding van ‘het is nu eenmaal zo, we moeten meedoen want we zitten in het schuitje’. Er is nog nooit een toestand veranderd anders dan door de verandering te willen en er voor te vechten.
Te vechten tegen iedere vorm van bewapening is een gebiedende socialistische eis. Op grond van de socialistische doelstelling als vooralsnog hoogst bereikbare vorm van humanisme in de maatschappij! Tegen iedere bewapening, óók de conventionele. Als het socialisme maatschappelijk gerealiseerd humanisme is, dan impliceert dit eerbied voor de waardigheid van ieder mensenkind, hoe ook zijn ras of zijn
| |
| |
huidskleur moge zijn. Dan impliceert dit bestrijding van iedere vorm van kolonialisme en erkenning van dezelfde rechten voor alle mensen. Herman Gorters eenvoudige maar inhoudrijke woorden: ‘Gij zijt zo vrij als ik’ houdt het algemene mensheidsideaal van de socialist in.
Onder deze gezichtshoek is de propaganda voor de conventionele bewapening, voor het befaamde ‘schild’, voor de militaire apparatuur om in ‘kleine’ en beperkte conflicten te kunnen ingrijpen, bedrog. Het Israelisch-Arabisch conflict uitgezonderd is er na de oorlog geen ‘beperkt’ conflict geweest dat niet het karakter van burgeroorlog of van strijd tussen revolutie en contra-revolutie heeft gehad. In Indonesië, in Viët-Nam, in Korea of waar dan ook. Koloniale machten die zich trachten te handhaven. Met hen verbonden zich feodale heersers, die zich tegen de vooruitgang verzetten. Door hier de Russische ‘agressie’ tussen te smokkelen, dus door het revolutionaire, uit de verhoudingen geboren verzet in de koloniale landen als uitkomst daarvan voor te stellen, worden sociale conflicten in ideologische dan wel imperialistische vervalst. Te gemakkelijker uiteraard omdat de Sowjet Unie niet aarzelt deze revolutionaire bewegingen, als zij er eenmaal zijn, te ondersteunen. Want iedere anti-koloniale en anti-imperialistische beweging is, zolang het Oost-West-conflict en de koude oorlog voortduren, een verzwakking van de positie van Ruslands tegenstanders. Zoals omgekeerd - niet in de laatste plaats bevorderd door de houding van de westerse sociaal-demokratische partijen (Frankrijk, Nederland) - voor de zich bevrijdende koloniale volken de tegenstelling van de Sowjet Unie tot het Westen een verzwakking van de positie van hun tegenstanders, de westerse imperialisten betekent.
In het vervalsen van het beeld werken het Westen en de Sowjet Unie samen. Opzettelijk. Het schoolvoorbeeld daarvan is hetgeen omtrent de Chinese revolutie verklaard wordt. Niemand zal wel willen beweren dat de regering te Bonn bereid is het Russische optreden in het gunstigste daglicht te stellen. Daarom bieden we de lezer een fragment uit een beschouwing van het ‘Bulletin’ van de pers- en informatiedienst van de Bondsregering van 22 juni j.l. aan (Nr. 111/pag. 1019):
‘Es ist auch nicht so, dasz Mao Tse-tung im Kampf gegen Tschiang Kai-schek und später gegen die Japaner die Unterstützung Moskaus erfahren hätte, wie eine die Dinge nachträglich fälschende sowjetische Geschichtsschreibung es gern wahrhaben möchte. Tatsache ist vielmehr, dasz sich Stalin bis zum 8. August 1945 an den mit Japan geschlossenen Neutralitätspakt gebunden fühlte und noch im September
| |
| |
1945, nach der Kapitulation Japans, die Regierung Tschiang Kaischeks als die legitime Regierung Chinas anerkannte, die Kommunisten unter Mao Tse-tung aber aufforderte, mit ihr einen Modus Vivendi zu suchen. Diese Haltung hat Stalin bis zum Jahre 1947 eingenommen, nachdem es Mao Tse-tung gelungen war, im Kampf gegen Tschiang Kai-schek bereits vollendete Tatsachen zu schaffen.’
Hebben we echter met sociale conflicten te doen die klaarblijkelijk in ideologische dan wel imperialistische worden vervalst, dan krijgt de ‘conventionele bewapening’ het karakter van organisatie en uitrusting van de contra-revolutie.
Het is inderdaad onvoldoende het op de vrede gerichte karakter van het socialisme duidelijk te maken. Het is even noodzakelijk de ekonomische en politieke oorzaken van militarisme en bewapening bloot te leggen. De gehanteerde terminologie aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Termen en begrippen als ‘agressie’ en ‘verdediging’ op hun ekonomische, sociale en politieke achtergronden te onderzoeken. De ekonomische betekenis van de bewapening, haar functie in de moderne kapitalistische ekonomie aan te tonen. De samenhang tussen bewapening en vervlechting van staat en ‘ekonomie’ als grondslag van de machtsvorming van de staatsbureaucratie - van het staatsabsolutisme dus - te analyseren.
We zijn er ons van bewust dat in het vorenstaande meer gedaan is dan alleen maar een schets te geven van de gronden waarop het I.G.S.S. - of, zoals het in het Engels heet The International Society for Socialist Studies - is gevormd. Dat hier en daar enkele inzichten van de initiatoren van de Duitse sectie zijn verwerkt. Dat is opzettelijk gedaan ten einde te laten zien, hoe bitter noodzakelijk de voorgenomen arbeid is.
| |
Verklaring van het I.G.S.S.
Onze voorlichting zou onvolledig zijn als we de door prof. Cole opgestelde verklaring niet aan de lezer zouden voorleggen:
Het Internationale Genootschap voor Socialistische Studies is in maart 1956 op een conferentie te Parijs gesticht. Zijn doel is een nauwer contact tussen socialisten van alle landen te bewerkstelligen, die het socialisme als wereldbeweging beschouwen, die over de staatsgrenzen heenreikt en die bereid zijn, in gemeenschappelijke arbeid de fundamentele socialistische ideeën met betrekking tot hun interna- | |
| |
tionale betekenis te doordenken. Het Genootschap wil deze socialisten in hun streven verenigen, constructieve oplossingen van de problemen van het socialisme met inachtneming van de van elkander afwijkende situaties in de verscheiden landen, maar met het doel van een gemeenschappelijk handelen in wereldmaatstaf, te vinden.
Het I.G.S.S. bestaat uit individuele leden. Het is geen verbond van socialistische partijen of van andere nationale organisaties. Zijn leden kunnen plaatselijke of nationale of op andere gebiedsindeling gebaseerde groepen vormen. Het genootschap en zijn groepen kunnen ook bijdragen van socialistische organisaties aannemen, die bereid zijn het genootschap te ondersteunen. Maar het I.G.S.S. neemt noch andere organisaties als leden op noch verleent zij contributie-betalende organisaties stemrecht of invloed op haar arbeid. Invloed hebben alleen individuele leden. Ieder van hen heeft het recht, aan de regelmatige conferenties, die georganiseerd worden, met stemrecht deel te nemen.
Het I.G.S.S. moet er toe dienen het bestuderen van het socialisme met betrekking op een praktisch doel te bevorderen. Zijn leden - en door hen ook de bewegingen waarvan zij deel uit maken - moeten het denken en handelen van de socialisten in andere landen beter leren kennen en in staat gesteld worden, hun ideeën ondanks taal- en afstandsmoeilijkheden met elkander uit te wisselen. Vooralsnog zal de voornaamste werkzaamheid van het genootschap hierin bestaan onder zijn leden memoranda te doen circuleren, die door leden van het genootschap ten behoeve van de discussie en het leveren van commentaar geschreven worden. De leden van het genootschap wordt verzocht hun stellingname tegenover deze memoranda in te leveren, daarover naar vermogen in hun groepen te discussiëren en naar wens eigen memoranda met het verzoek van verspreiding onder de leden aan te bieden òf wel rechtstreeks bij de centrale van het genootschap òf vooralsnog bij een van zijn groepen.
Voor de vertaling van de memoranda wordt gezorgd. De ingezonden commentaren worden verzameld en zullen als discussiemateriaal op de conferentie benut worden.
Zonder een program op te stellen worden een drietal algemene richtlijnen geformuleerd.
1) Het socialisme is naar zijn wezen een internationale, de wereld omvattende beweging, die op alle volken een beroep doet en op het geloof aan de broederschap van alle mensen berust. Daarom wijst het socialisme iedere vorm van rassistische of nationale discriminatie af als onverenigbaar met zijn wezen en verzet het zich tegen iedere vorm van kolonialisme of imperialisme in enig deel van de wereld.
| |
| |
2) Socialisme betekent veel meer dan de oprichting van een ‘welvaartsstaat’. Het betekent de omvorming van kapitalistische of feodale maatschappijen met als doel volledige opheffing van de klassenverschillen en de oprichting van een klassenloze maatschappij.
3) Omdat het socialisme voor de broederlijke samenwerking van alle volken optreedt, keert het zich tegen de oorlog en alle machtsblokken, wier bestaan de wereld in vijandige kampen splitst en die de rijkdom van de volken voor oorlogsvoorbereidingen verslingeren. Socialisme betekent het neerhalen van de obstakels tussen mens en mens, tussen volk en volk en het bewerkstelligen van vrij verkeer en vrije aaneensluiting over de staatsgrenzen heen.
Het voorlopig bestuur bestaat uit:
Prof. G.D.H. Cole, prof. Ernest Labrousse, Michel Rocard, Clovis Maksoud en dr. Viktor Agartz.
De Britse sectie is sindsdien begonnen met de uitgave van het blad The World Socialist. De Duitse sectie maakt gebruik van de gastvrijheid van het weekblad Die Andere Zeitung. Zij heeft bovendien een Duitse vertaling gepubliceerd van prof. Coles brochure ‘World-socialism restated’. Voorts van prof. dr. Leo Kofler ‘Ist der Marxismus überholt?’ In druk bevinden zich van prof. dr. Leo Kofler ‘Perspektiven des sozialistischen Humanismus’ en een te München uitgesproken referaat van dr. Viktor Agartz. Een Franse sectie is begin juni opgericht. Een Italiaanse sectie, voornamelijk gestimuleerd door Nenni-socialisten is in oprichting. In de Verenigde Staten is, onafhankelijk van het I.G.S.S. een dergelijke groep opgericht, waaraan o.a. de bekende dr. Stringfellow Barr deelneemt en waarmee contact wordt gezocht.
|
|