| |
| |
| |
Ex libris
W.F. Wertheim, Indonesian Society in Transition; A Study of Social Change. W. ten Hoeve Ltd., The Hague, Bandung, 1956. 360 blz., reg., krt.
Zoals de titel aangeeft is dit boek een sociologische studie, gewijd aan de veranderingen die zich in de Indonesische maatschappij voltrokken hebben en ten dele nog voltrekken.
De eerste hoofdstukken zijn inleidingen, resp. handelend over de divergerende en eenheidbrengende factoren in de oude en in de moderne maatschappij, over de sociale omstandigheden en veranderingen in Z. en Z.O. Azië, waarmee die in Indonesië parallel lopen, en - tenslotte - over de politieke ontwikkeling. Het onderwerp in engere zin wordt behandeld in een zestal hoofdstukken (V t/m X); in ieder wordt een bepaald aspect van de samenleving aan een diepgaande analyse onderworpen: de economische omstandigheden, de sociale geledingen, de ontwikkeling der steden, de religie, de arbeidsverhoudingen, de culturele aangelegenheden. Het slot-hoofdstuk beschrijft de ontwikkeling van het nationalisme, opgekomen tegen de achtergrond van de sociale verhoudingen; zoals schr. ook in zijn voorwoord zegt is aldus de gehele stof behandeld zoals indertijd Desai het Indiase nationalisme tegen de achtergrond der maatschappelijke omstandigheden heeft geplaatst. (A.R. Desai, The social background of Indian nationalism, 1948. Volgt tenslotte een postscriptum dat de politieke geschiedenis up to date brengt, nl. tot de afsluiting van het boek in jan. 1956, dus tot kort na de algemene verkiezingen, maar toch altijd nog tot voor het optreden van het tweede kabinet-Ali Sastroamidjojo.
De gehele stof is in dit boek nauwkeurig onderworpen aan een schema van periodisering. Van ieder te behandelen maatschappelijk aspect wordt eerst de situatie vóór de komst der Europeanen onder de loupe genomen. Daarna volgen de toestanden en veranderingen in de 19de eeuw, als de Westerse invloeden dieper gaan doordringen. De derde fase bestrijkt de 20ste eeuw tot de breuk in de ontwikkeling: de Japanse invasie of - in sommige gevallen - de Wereldcrisis van 1930. Aan deze periode is uiteraard de meeste aandacht besteed. Japanse tijd, revolutie en onafhankelijkheid maken de vierde periode uit.
Deze periodisering, die men in ieder hoofdstuk (behalve in I en II) tegenkomt, is niet meer dan een indeling ten behoeve van de overzichtelijkheid. Ondanks deze indeling echter maakt, door de veelheid van aspecten die de Indonesische samenleving vertoont, het geheel een betrekkelijk verbrokkelde indruk. Toch kan men door het gehele betoog heen een bepaalde lijn bespeuren, zoals schr. die in de maatschappelijke ontwikkeling heeft waargenomen en die hij in zijn derde hoofdstuk ook heeft uiteengezet.
W.'s visie is in grote trekken de volgende. In de oudste tijden een hoofdzakelijk statische en traditioneel gebonden maatschappij, waarin zich pas na ruwweg 1800, onder invloed van de Europese kolonisatie, ingrijpende wijzigingen beginnen af te tekenen. Hoewel de Westerse machthebbers zoveel mogelijk getracht hebben de bestaande sociale orde, waar zij voor hun machtsuitoefening ten dele op steunden, in het leven te houden, konden zij niet verhinderen dat de penetratie van het moderne kapitalisme de stutten onder de traditionele
| |
| |
maatschappij wegsloeg en het karakter van de Oosterse heersende klassen veranderde. Zo was in de 19de eeuw een dynamische factor ontstaan die voldoende krachtig was om de gehele structuur van de Oosterse samenleving ingrijpend te wijzigen, maar het was een factor die van buiten af was opgelegd. Als aanvulling was voor de Aziaten een, thans uit hen zelf voortkomende, even dynamische kracht nodig. Deze nieuwe kracht ziet schr. in de opkomende Aziatische ‘bourgeoisie’, die de draagster werd van de moderne ideeën en van Westers individualisme, maar die ondanks haar Westerse opvoeding en haar doordrenkt zijn met Westerse gedachten geen steunpilaar is geworden voor de koloniale heersers. Integendeel - in de koloniale heerschappij zag de nieuwe klasse een grendel op haar sociale adspiraties; zij keerde zich er dus tegen en daardoor mede tegen de aristocratische, traditionele groepen die zich met het Westen hadden verbonden. In de burgerlijke klasse vond de idee van het nationalisme dan ook sterke weerklank. De bourgeoisie was echter te laat op het toneel verschenen dan dat zij zich ten volle kon ontplooien: handel en industrie werden niet beheerst door particuliere zakenlieden, maar door steeds groeiendemonopolistische concerns. De burgerlijke klassen, die zich de weg naar boven versperd zagen en die zich - te beginnen in de jaren-twintig - van onder op bedreigd voelden door de proletarische groepen, waren geïsoleerd en op eigen kracht niet in staat hun potentiële mogelijkheden tot werkelijkheid te maken. Om zich uit deze geïsoleerde positie te bevrijden trachtten zij elders steun te zoeken: het individualisme maakte plaats voor groepssolidariteit en collectieve actie. Langs deze weg poogde men tot sociaal aanzien te geraken. De idee van collectieve actie deed zich overigens niet alleen bij de burgerlijke klassen gelden; ook in de kring van arbeiders en boeren drong zij door. Partij- en groepssolidariteit werd zo een
der belangrijkste factoren; de vraag wie aan de top zal staan wordt steeds meer bepaald door een machtsstrijd tussen de grootste politieke partijen en sociale organisaties.
Er is een gevaar dat iedere auteur bedreigt die in zijn stof een bepaalde algemene lijn aanbrengt. Te snel immers kan hij er toe komen de feitelijke ontwikkelingen niet voor zichzelf te laten spreken, maar ze ondergeschikt te maken aan of als onderdeel te zien van een schema dat hetzij vooropgesteld was, hetzij zich halverwege het onderzoek aan hem heeft opgedrongen. In dit boek liggen bepaalde sociologische opvattingen, waar W. in zijn voorwoord ook op ingaat, aan zijn interpretaties ten grondslag; bij welke socioloog is dat niet het geval? Er is een algemene visie ontvouwd, die het resultaat is van de wijze waarop schr. de feiten heeft geïnterpreteerd en de ontwikkeling heeft geanalyseerd. Ondanks het feit dat het trekken van een algemene lijn in een werk als dit, waarin menselijk materiaal het onderwerp van studie uitmaakt, steeds tot een zeker simplificeren leidt, kan men zeggen dat W. aan het gevaar van een te strakke schematisering, en zeker aan dat van ‘hineininterpretieren’ is ontkomen. Of men het dan met zijn opvattingen eens is is een tweede. Zo is m.i. zijn kijk op de ontwikkeling na de Souvereiniteitsoverdracht enkele graden te optimistisch - ook wanneer men eerlijkheidshalve niet in de beoordeling betrekt wat er na het verschijnen van dit boek in Indonesië is voorgevallen. Het resultaat van W.'s studie, een helder geschreven boek,
| |
| |
waarin de ontwikkelingen in de Indonesische samenleving diepgaand worden geanalyseerd, laat ruimte open voor overdenking en discussie. Achter ieder hoofdstuk wordt de literatuur opgegeven, waar de belangstellende lezer de juistheid van schr.'s opvattingen zal kunnen nagaan.
Rest de mededeling dat dit boek een uitwerking is van een in 1950 geschreven rapport The Effects of Western Civilisation on Indonesian Society en dat het onder auspiciën van het Institute of Pacific Relations is verschenen.
J.M. Pluvier
| |
K.H. Kroon - Jan Wit, Sterk als de dood. Leven, liefde en vergankelijkheid in de poëzie van Oud Israël. Naar ‘Hooglied’ en ‘Prediker’. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1957 (als deeltje van de reeks DE CEDER verschenen). f 4,90 ingen.
Het was mij liever geweest, als de titel had geluid: ‘Hooglied en Prediker in een nieuwe vertaling en bewerking’, waarbij dan de namen van bovengenoemde heren hadden kunnen volgen als vertalers en bewerkers. Nu dekt de titel de inhoud slecht, want wat het boekje bevat is - na zes pagina's verantwoording van de bewerkers - vrijwel de gehele tekst van Hooglied en Prediker onder de titels: ‘Het hoogste lied van Salomo’, en: ‘Woorden van Koheleth, zoon van David Koning in Jeruzalem’. Het gaat ons nog altijd om deze befaamde oudisraëlitische poëzie en minder om de wijze van bewerking, al vormt die hier wel een integrerend deel van de aangeboden tekst, die niet meer naar bijbelse versregels is ingedeeld, maar - en dit geldt vooral voor het Hooglied - naar de vorm die past bij de aard van het gedicht, een minnedicht.
Hoe is en het een en het ander in een bundel als het Oude Testament terecht gekomen? De bewerkers zeggen ervan, dat beide bijbelse geschriften in de liturgie dienst hebben gedaan en dat dit liturgisch gebruik zal teruggaan op een intuïtief besef, dat - dit betreft vooral het Hooglied - de echt menselijke wijze waarop mensen met elkaar omgaan, hier man en vrouw, iets onthult van de wijze waarop Israëls God met de mensen wil verkeren. Daarom past ook het alleen maar in schijn sombere Koheleth (Prediker), dat feitelijk van levensliefde getuigt, in het Oude Testament. Hoe wij daar ook over mogen denken, de gedichten bestaan en dat ze ons worden gepresenteerd van theologische zijde als menselijke stemmen zonder dat er mystiek of stichting aan wordt vastgepraat, verheugt ons, want in welke versie men ze leest, zij verrassen en verrukken steeds weer. En we begrijpen nu het Hooglied, ingedeeld, zoals men dit kan denken bij een liefde- en bruilofslied, in stem en tegenstem en naar de compositie die er waarschijnlijk aan ten grondslag ligt, ook wel beter dan in het gewone schema van versindeling. Het is de menselijke stem waar het de bewerkers om te doen is; hun bewerking vloeit voort uit een nieuw soort bijbels humanisme.
Was het nodig, vragen wij ons af, dat er toch enkele verzen af moesten vallen, die bijv. in Hooglied 6:5-8, 10-12 en aan het eind van hoofdstuk acht? Vonden de bewerkers de te ver uitgewerkte vergelijkingen niet ‘mooi’ genoeg of wisten ze geen raad met Salomo's wijngaard?
Hoe ook, de vertalingen apprecieer ik. Ze spreken een taal die begrijpelijk is. Toch krijg ik wat heimwee naar de, vaak onbegrijpelijke, statigheid van de Statenvertaling en vind
| |
| |
nog steeds: ‘ik ben zwart, doch liefelijk’ mooier dan ‘wel ben ik bruin gebrand’.
O.N.
Reiziger in Hellas (de Bezige Bij, Amsterdam, 1955) van R. Blijstra is geen vooropgezette verheerlijking van Griekenland zoals er zovele bestaan maar het eerlijk verslag van een ontmoeting met die oude wereld waarbij strijd werd gevoerd om te beseffen wat de schrijver ervan vond, òf hij zich erdoor wilde laten veroveren en wáárom het hem moeite kostte maar ook waardoor het hem won. Zij het dan dikwijls weer op andere manier en op andere punten dan de gebruikelijke. Dit boek over Griekenland draagt alle kenmerken der eerlijkheid.
Het begin geeft de weerstand weer, de weerbarstigheid van die vreemde wereld of van die vreemde bezoeker, die er geducht op bedacht is dat het alles weleens tegen zou kunnen vallen na al wat men erover verteld heeft. De aankomst is niet aanmoedigend. Aan boord van het schip komt er eerst niet veel meer te zien dan ‘huisjes genoeg en rottende citroenen in het water, hier en daar wat plekken olie en een modderige kust’. En uit de verte door een kijker gezien de Akropolis nog maar een laag heuveltje met een vervallen gebouwtje erboven op. Klinkt het den kenner oneerbiedig in de oren, den classicus profaan? Dan leze men juist verder en men zal merken hoe de schrijver zich inwerkt, inlééft in dit land, in dat verleden, in de Oudheid. En men krijgt ook bewondering ervoor, dat hij, die dit boek toch ging schrijven toen hij al een lange weg van scepsis naar bewondering had afgelegd, die weg nog achteraf weet duidelijk te maken en den lezer met veel tact en gevoel voor compositie van begin af aan deelgenoot maakt van zijn intussen toch reeds lang overwonnen aarzelingen; dus ook den lezer er nogeens, als hijzelf lang tevoren, stap voor stap in laat komen alsof hij met den schrijver dat land innerlijk verovert. De weg die hij heeft afgelegd, de geweldige verandering die men ondergaat tijdens zijn verblijf in Griekenland noemt hij zelf: ‘van belangstellend doch steeds op zijn hoede blijvend toerist (ik wil het graag mooi vinden maar ik laat me geen knollen voor citroenen verkopen) tot niet bepaald kritiekloos doch oprecht Philhelleen.’
Zo verovert hij ook de Akropolis en het Parthenon, langzaamaan en die heuvel der heerlijkheid de eerste dagen uit de weg gaand om niet te plotseling voor het hoogtepunt gesteld te raken. En ook nog als men het Parthenon verlaat na het eerste bezoek, ‘denkt men onwillekeurig: het is niet zo prachtig tot de prachtigste macht als men mij heeft willen doen geloven’. Maar reeds vermoedt hij dat het aan hem ligt, en dat hij het meer moet zien en meer van deze dingen zien moet. Kan men zich openhartiger en overtuigender inleiding tot een ander vooroordelen van bewondering en eerbied bedolven wereld denken dan deze weerstrevende? Beter wijze om ‘de beroemdste heuvel van Griekenland, van Europa, van de wereld’ te naderen dan door een die dat niet voetstoots aanneemt? Die de Akropolis allereerst ontdekt als wat zij aanvankelijk was, niet mooi of lelijk, geen ding om te bezichtigen - haar bestemming was niet zich te laten bekijken - maar brutaalweg een vesting, ‘een geduchte sterkte, die haar grimmige muren naar de zee richtte’, dreigend, afwerend. Maar dan verdiept hij zich in de vraag waarom het Parthenon zo indrukwekkend is en waarin zijn schoonheid bestaat, en in de uiteenlopende antwoorden die
| |
| |
op die spannende vraag zijn gegeven. Zijn verhaal wordt een levendige discussie over het probleem en de waarde der restauratie. Hij plaatst de lezers niet voor zijn waarnemingen maar hij voert ze er binnen, al hardop denkend, wikkend en wegend, verwerpend en aanvaardend, vooral aanvaardend tenslotte. Hij is niet de gids zonder twijfel, de kenner die niet van zijn stuk te brengen valt, maar de verkenner, en wij reizen met hem aldus als het ware volgens een socratische methode, die ons met vraag en antwoord verder leidt en de aandacht aldoor scherpt. Eenmaal een bezeten verzamelaar van historische plekken of tempels of zuilen geworden, die er niet tegenop ziet om uren op een ezeltje te schommelen om ook de niet tegemoetkomende bezienswaardigheden te bereiken, kan men tenslotte wel ‘ruïnemoe’ worden van zovele antieke ‘heilige plekken’; maar de aandacht van den schrijver, zijn benieuwde geestdrift blijft zo fris, dat wij niet moe worden met hem telkens naar een andere ‘mooiste plek van Griekenland’, naar nabije en afgelegen tempels te reizen, tot op de eilanden toe. Want zo duidelijk laat hij ons zien hoe geen ander volk natuur en kunst tot een zo onverbreekbaar volmaakt geheel heeft weten te combineren en zijn natuur met de tempels van zijn godsdienst te verenigen, dat men ook uit de verte met den schrijver gewaar wordt en beleeft, hoe die ‘magische puinhopen’ op onverklaarbare wijze nog bijdragen tot ons geluk.
Engelmans Tweemaal Apollo (Het Spectrum, Utrecht, 1955) verschilt van Reiziger in Hellas van Blijstra in uitgangspunt en werkwijze, maar beiden komen uit waar Engelman reeds begon, bij een diepgaande geestdrift en bewondering voor het oude Hellas. Blijstra begon als het ware bij een brandende belangstelling voor Griekenland en kon zich pas langzamerhand aan Hellas gewonnen geven, de bewondering van anderen ervoor werd hij eerst als een vooroordeel gewaar en hij wantrouwde daarom deze aanvankelijk, maar zelf volhardde hij niet in een vooroordeel dat het oude Hellas niet zou hebben willen ontdekken en liefkrijgen.
Engelman zocht in Griekenland zijn droom van Hellas die hij als jeugddroom had ontvangen. Het ontzag van allen die deze in hun schoolen studiejaren ontvingen vergezelde hem van begin af aan op zijn tocht. Vroeg Blijstra zich aanvankelijk niet anders dan brandend benieuwd af: hoe zou het zijn?, voor Engelman was de vraag, even brandend benieuwd: zou het werkelijk zo zijn als ik mij vanouds heb voorgesteld? Bijna een bange vraag, voor wie niet als Blijstra een bewondering heeft te veroveren maar haast een geloof heeft te verliezen.
Zo richtte hij, staande op de voorplecht van het schip dat in de haven van Piraeus meerde, met spanning de blik naar de goudblonde tempels, en met spanning richtte hij vervolgens zijn schreden daarheen. Zo deed twintig jaar eerder Marnix Gijsen in zijn boekje ‘Odusseus achterna’. Zo zou Marsman hebben gedaan, als niet het wrede oorlogslot hem voor altijd had weggenomen, aleer hij zijn droom van tempel en kruis verder dan tot Paestum in Zuid-Italië had kunnen volgen, een droom die ook Bertus Aafjes in Rome reeds had geobsedeerd. Wat zijn vriend en tijdgenoot Engelman over Hellas schrijft doet ons eens te meer beseffen, wat een confrontatie met Griekenland voor hem en de neerslag daarvan in poëzie en proza voor ons zou hebben betekend.
Engelman, minder nuchter, kritisch
| |
| |
en onderzoekend dan Blijstra, in elk zijner reacties kennelijk en vaak koninklijk een dichter, laat overigens ook volstrekt niet na zijn droom aan de werkelijkheid te toetsen. Hij idealiseert het hedendaagse Athene allerminst. ‘Een dorre stad, een stad met buurten die ellendiger zijn dan de banlieu van Parijs, een stad met bittere armoe en vele ontwortelden.’ Maar waarom toch een stad van uitverkiezing? Dat is zijn vraag, en daarop geven de tempels hem het antwoord. Reeds de Akropolis: ‘die droom van pentelisch marmer daarboven op den heuvel, waar eens het licht is ontstoken van een beschaving waar wij nòg op teren.’
Als dichter romantiseert hij aan de andere kant dat Griekse volk van nú toch als zichtbare nakomelingen van Hellas ééns, maar hij doet dit op een allerminst onwezenlijke wijze, en in de zin der verbeelding heeft hij hierin denkelijk gelijk, daar hij er karakteristieke eigenschappen van het Griekse volk mee verduidelijkt; eigenschappen die hij niet anders dan ‘homerisch’ wil noemen. Hij ontwaart het in de archaisch-plechtige bewoordingen waarmee het Griekse landvolk informeert naar de politieke gesteldheid, waarvan zij zich in hun afgelegenheid evenzeer bewust zijn tenslotte af te hangen als de stadsbewoners die op de pleinen van Athene hartstochtelijk debatteren over Tito of de Russische machthebbers.
In dit boek, dat meer nog verhalend dan als reisbeschrijving is geschreven, en dat de extra-dimensie van de dichterlijke visie bezit, doet de schrijver zijn verbeelding zo sterk spreken, dat hij op een autotocht door de bergen in een wonderlijke verschijning die op hem toekomt, den god Asklepios herkent, die hij dan ondervraagt over ziekte en genezing, dood en leven, goden en mensen. Wat weer niet wegneemt dat hij het volk ook plastisch en drastisch in hun doen en drijven weet te typeren op de markten, aan de kade en in de volkscafé's met de tuinen waar nog de echte volksdans door de mannen beoefend wordt, en in de hotels en bazars.
Is dat een wereld gans en al afgescheiden van wat daar boven de stad verrijst op de Akropolis? Of houdt het toch ergens nog voeling met elkaar, in houding en gedraging telkens weer treffend door een voornaamheid die alleen van eeuwen her kan zijn overgeleverd en overerfd, bij mannen en vrouwen en meisjes, zij het boeren of kellners en chauffeurs? En dat alles, mensenwereld van nu en tempeldromen van het verleden is gedrenkt in een onvergankelijk licht, dat Von Hofmannsthal en vele anderen er hebben gezien: ‘een geheel eigen licht, dat met niets ter wereld te vergelijken is. Een licht dat als een kwaliteit apart, zich heenslaat over al wat men ziet: een droog en limpide, een scherp en klaar, een tegelijk zeer hevig en merkwaardig verontstoffelijkt licht’. Dagen lang is hij er mee bezig voor hij besefte ‘dat door een geheel bijzondere samenstemming tusschen zee en land, tusschen water en aarde, al wat tot Hellas behoort dien luciden mantel krijgt omgehangen. Wàt aan het geteisterde land ook ontnomen is, nooit deze onvervangbare luister’.
Dat licht voert weer tot Sofokles' ‘heilig licht en lucht’. In dat licht verschijnt hem de Akropolis. En hij is bereid ‘Plutarchus na te zeggen, dat de Akropolis is “van uitgelezen schoonheid en niet na te maken lieflijkheid”; dat een glans van jeugd over zijn gebouwen ligt, die door geen tijd verstoord kan worden, en dat in die werken een onsterfelijke adem leeft, als hadden zij een ziel die nimmer kan verouderen....’
| |
| |
Engelmans geest is van een romantische bewogenheid maar die zich ingetogen beweegt met een klassieke allure. Als hij spreekt van een beschaving waar wij nu nog op teren, weet hij ook de vraag te stellen, in hoeverre dit werkelijk zo is, in welk opzicht wel en in welk niet. Hij weet dat geen tijd terugkeert en begrijpt wat Spengler bedoelt, als deze zegt dat alleen Bildungsidealisten tot het eeuwig vooroordeel kunnen komen, dat de Antieken ons innerlijk nastaan. Hij verwijlt daartoe met zijn gedachten bij het begrip democratie naar de voorstelling uit Pericles' tijd, al is in die tijd ‘een toppunt bereikt van orde, klaarheid, diepte en licht, dat niet meer is overtroffen’. En toch doemen de vormen en de gevoelswereld der Antieken, hoe onachterhaalbaar ook voor ons, altijd opnieuw op in een renaissance der kunsten of in noodlotsgedachten of in de themata der tragedies in moderne versie of in de namen van de diepste en verborgenste impulsen en krachten van de menselijke ziel door de hedendaagse psychologie gegeven. Of, in het altijd weerkerend verlangen naar een verzoening van Tempel en Kruis, een stoffelijke en lichamelijke heerlijkheid die met menselijke ellende en kwaad niet in onherroepelijke tegenspraak van aards en hemels zou zijn. Engelmans uitspraak aan het slot van zijn boek dat de Goede Herder er als een zeer schone Apollo zou kunnen uitzien blijft een onuitgewerkte wensdroom, waarover wij meer van hem zouden willen horen. Van zijn eigen tijd, die in haast alles zo overhaast en disharmonisch te werk gaat en oordeelt, is hij geen vriend. Evenals het christelijk buigt hij ook het humanistisch ideaal een ogenblik, en evenzo onuitgewerkt maar toch veelzeggend af naar de Helleense harmonie, als hij zegt: ‘Er wordt tegenwoordig veel gesproken over “menselijke waardigheid”. Ik geloof niet, dat het begrip ooit zo goed is uitgebeeld als in de helden, die door de Grieksche beeldhouwers en bronsgieters in lichtende harmonie zijn
gemaakt’. Hij heeft daarbij een zo eenvoudige, sobere verschijning op het oog als het beeld van den wagenmenner, waarvan de tijd de wagen heeft weggebroken, zich bevindend in het museum te Delfoi, bij het aanschouwen waarvan menigeen zich dankbaar de beschrijving herinneren zal der wagenrennen in het drieëntwintigste boek van Homerus, ter ere van den gevallen Patroklos, waarin de dode met een hoogtij van leven wordt geëerd.
A.D.
| |
Histoire des Relations Internationales. Publiée sous la Direction de Pierre Renouvin. (Tome Sixième. Le XIXe Siècle. II-De 1871 à 1914) L'Apogée de L'Europe, par Pierre Renouvin. Paris, Hachette, 1955.
Goede wijn behoeft geen krans. Het boek van Renouvin leest zoals te verwachten was als een roman en is geschreven met een ‘clarté’, die nu eenmaal het privilege van de Fransman is.
Echter, zelfs - in dit geval juist - tegen een glas Franse wijn kan men, ondanks zijn voortreffelijke kwaliteit, bezwaren hebben.
De bekende hoogleraar aan de Sorbonne behandelt in zijn boek de materie, die als diplomatieke voorgeschiedenis van de eerste wereldoorlog kan worden aangeduid. In zijn periodisering volgt hij nauwkeurig het belangrijkste bronnenmateriaal van deze periode, het bekende ‘Die Grosse Politik der Europäischen Kabinette’, dat ook het jaar 1871, waarin door Bismarck's toedoen de Duitse
| |
| |
eenheid tot stand kwam, als aanvangsdatum neemt.
Nu is een van de meest typische kenmerken dezer periode het uitdijen
Het is o.i. op bovengenoemde punten, dat Renouvin's boek werkt als een glas koppige Franse wijn, d.w.z. bijna bedwelmend.
Misschien kan men zeggen, dat hij het slachtoffer is geworden van zijn bronnemateriaal, d.w.z. van de ‘Grosse Politik’, welk werk in zijn feiten-rangschikking nog min of meer het oude Bismarckiaanse Europees-continentale statensysteem tot richtsnoer neemt.
Evenzeer houdt Renouvin o.i. onvoldoende rekening met:
a. | de invloed van het westerse optreden in de niet-westerse gebieden. |
b. | omgekeerd de repercussies van de gebeurtenissen in niet-westerse gebieden op de verhoudingen tussen de westerse mogendheden zelf. |
Zo beweert hij b.v. op blz. 79:
‘Si les intérêts économiques n'ont qu'une place très secondaire dans les litiges continentaux, ils ont au contraire un rôle actif, parfois décisif dans le choc où se heurtent les impérialismes, en Méditerranée, en Asie, en Afrique.’
van de Europese machtssfeer over nagenoeg de gehele aarde, ‘L'expansion Européenne dans le monde’. Uiteraard betekent deze expansie, dat eerstens de Europese overheersers willens of onwillens in de door hen gekoloniseerde landen sociale processen van enorme betekenis op gang brachten en daarmede vaak een ‘inheemse’ reactie tegen hun eigen optreden (b.v. het optreden van Emir Abdur Rahman van Afghanistan, de Boxer-rebellie in China, de Perzische revolutie van 1905-1906 en de Jong-Turken-beweging van Enver Pasha). Tweedens had het Europese optreden in deze veelal ‘half’-ontwikkelde gebieden tot gevolg, dat de gebeurtenissen aldaar niet meer als zuiver locale aangelegenheden konden worden beschouwd, maar mede van vaak beslissende invloed werden op de verhoudingen tussen de grote mogendheden zelf.
Er is ook nog een derde verschijnsel, dat met de door ons te ontwikkelen bezwaren ten nauwste verband houdt, t.w. de opkomst van Japan, waardoor na 1895 het begrip ‘Grote Mogendheid’ niet meer synoniem was aan ‘Europees Concert’.
en behandelt hij aldus Westen en niet-Westen als twee gescheiden gebieden.
Een ander voorbeeld: Aan het uitermate subtiele, zo men wil geraffineerde, inwerken van Lord Lansdowne, op de Tokyose regering tijdens de aan de Russisch-Japanse oorlog voorafgaande Russisch-Japanse onderhandelingen besteedt Renouvin geen aandacht. Wel zegt hij, dat de Russisch-Japanse oorlog de toetssteen vormde voor ‘le système diplomatique établi par Delcassé’, d.w.z. de Brits-Frans-Russische coalitie tegen Duitsland.
Tenslotte vallen er in Renouvin's boek een aantal slordigheden te constateren. Zo zegt hij op blz. 222 dat het Russisch-Britse verdrag dateert van 30 augustus 1907, hetgeen 31 augustus 1907 moet zijn. Met de Franse vertaling van buitenlandse woorden is nogal eens de hand gelicht, terwijl hier en daar vreemde woorden (vooral in de literatuur-verwijzing) onjuist zijn gespeld.
Summa summarum, het meest belangwekkende boek ener thans verouderde historiografie.
L. SLUIMERS.
|
|