De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
Nico Rost
| |
[pagina 355]
| |
stond achter glas een kruisbeeld en daarvoor een vaas mimosa's en een paar brandende kaarsen. Rechts ervan herinnerde een affiche aan het Jeugdfestival te Warschau, terwijl een ander plakkaat uitnodigde om de film ‘Oh, mon Papa’ te gaan bezoeken, die in de Rue Surlait gegeven werd.... Allen stonden in afwachting voor de kribbe en plotseling verliet een der herders dan ook het schaap, sprong van de vrachtauto af en bleek toen tevens een dirigent te zijn: de leider van een meisjeskoor, dat hij aankondigde als tot de ‘Onafhankelijk-Katholieke Jeugd’ behorende, en nu pas bemerkte ik, dat geen enkele priester of non aanwezig was. De meisjes zongen, in het Waals, eeuwenoude kerstliederen, ‘des Noëls Wallons’, en allen zongen de refreinen mee. Er werd na afloop geen collecte gehouden en ook niet gesproken. De herder ging opnieuw naast z'n schaap zitten, boog zich weer over de kribbe, en de toeschouwers bleven er even zwijgend en bewonderend naar kijken, tot de jonge moeder uit de Rue de Roture haar zuigeling, die Jozef haar aangaf, weer in ontvangst nam. Daarna werden de beide kinderen met hun blauwe strikjes door een ouder zusje van de wagen getild en een der herders hield het schaap steviger vast toen de motor aansloeg en de vrachtauto zich in beweging zette om naar een andere wijk te gaan, waar men aan een andere moeder zal vragen om haar Jezuskindeke tijdelijk in de kribbe te leggen, en op een andere plek de eeuwenoude ‘Noëls Wallons’ te zingen. De meeste omstanders verdwenen nu in de huizen van de steeg en ik zag nu ook, dat de bewoners van deze buurt hun kerstboom ‘buiten’, vóór hun vensters geplaatst hadden, zodat ook de voorbijgangers kunnen genieten van het schijnsel der bontkleurige elektrische kaarsen. Een eindje verderop brandde voor het huis, waar ik zijn moest, de lantaarn al. Ze brandde, was mij in Luik gezegd, wanneer er gespeeld werd, en deze nacht, de Kerstnacht, zou dat zeker tot in de vroege ochtend het geval zijn. Het ‘Théatre Impérial des Marionettes’ had geen officiële ingang en ik stond dan ook dadelijk in de keuken, waar een oude man op de Leuvense kachel z'n koffie opwarmde. Hij was een vriend van Deni Bisscheroux, van de ‘directeur’, die nu in het vertrek achter de keuken bezig was, want de eerste voorstelling bleek al begonnen. Als ik vóór de volgende ‘représentation’ nog flensjes, kipkap of een boudin blanc en wat drinken wilde, moest ik bij de buren zijn, verklaarde hij me ongevraagd, want sinds de vrouw van de ‘directeur’ een paar jaar geleden gestorven was en de zoon door de Duitsers gefusil- | |
[pagina 356]
| |
leerd, had Bisscheroux het ‘restaurant’ overgedaan en bemoeide hij zich alleen nog maar met het theater. Ik bemerkte nu ook aan de wand een al wat vergeeld portret van een Belgische soldaat, stellig die zoon. De muur tussen de keuken en de ruimte daarachter was niet dik, want opeens kon ik de toeschouwers horen juichen en in hun handen klappen. ‘Het is bijna afgelopen,’ stelde de oude man vast, ‘ze zijn al aan de Pruisen toe.’ Aan de Pruisen toe? Ben ik wel waar ik wezen moest? Werd ‘Li Naissance’ - het Spel van de Geboorte, hier dan niet gespeeld? De oude man knikte en vroeg me de entree-prijs te willen betalen: vijf franc. Weer hoorde ik in de handen klappen, daarna het stommelen van voeten. De voorstelling was ten einde, ik betrad het andere vertrek en zag de bezoekers weggaan door een deur, die uitkwam op een nog smallere zijsteeg van de smalle hoofdsteeg, zodat het geruime tijd duurde voor ‘de zaal’ leeg was. Uit de keuken verschenen nu de nieuwe bezoekers voor de volgende voorstelling, ook veel kinderen, die onder luid gekibbel de plaatsen op de eerste banken vlak vooraan innamen. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om door te lopen naar een soort zijvertrek, waar de marionetten hingen, aan de zoldering en ook velen tegen de muren. De oude man liet me rustig begaan. Daar hingen ze: de honderden poppen uit de ridderromans om Karel de Grote, die hier in Luik al vele eeuwen vertoond worden; dáár hing een grote Charlemagne, veel langer dan alle anderen, ginds zijn Paladijnen: Ogier de Deen, Huon de Bordeaux, Gerard de Névers en de Dappere Roland, daarnaast een paar vrouwen: Genoveva van Brabant, Moeder Maria en Bertha met de Grote Voeten, daar waren ook de Vier Heemskinderen, Karel's vijanden, en ze moeten hier wel heel populair zijn, want ik zag vier Reinouds naast elkaar hangen. Nog andere poppen onderscheidde ik: Aucassin en Nicolette, Blauwbaard, de Man met het IJzeren Masker, Nostradamus, Jean Misère, Maria Stuart en Napoléon. Ook twee figuren uit Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’: Breydel en De Koninck, evenals de graven Egmond en Hoorne, en vele, vele gendarmes en boeren, die hier broederlijk naast elkaar hingen, doch in de taferelen uit ‘de Boerenkrijg’ wel slaags zullen raken.... De ‘zaal’, niet veel groter dan de keuken, was intussen tjokvolgelopen. Ik keek om me heen en had de indruk dat ik de enige buitenlander was, misschien wel de enige, die niet uit deze buurt kwam, niet ‘du quartier’ was. | |
[pagina 357]
| |
De oude man stond nu opzij van de eerste rij om de jeugd in bedwang te houden en had een lange stok in de hand om, indien nodig, ook eventuele boosdoeners aan het eind van de bank te kunnen bereiken. Plotseling ging het licht uit en begon achter in het vertrek iemand op een accordeon te spelen: ‘J'ai tant pleuré pour toi’. Dadelijk werden de gesprekken gestaakt en op hetzelfde ogenblik trok de oude man een heel ernstig gezicht, keek spiedend naar de jeugd en het gordijn ging open.... Het voorspel van ‘Li Naissance’ begon - het totstandkomen van de verbintenis tussen Jozef en Maria, waartoe een aan de zoldering van het toneel zwevend kerstengeltje - uit een der Luikse warenhuizen - een beslissende bijdrage leverde. De goede Jozef en de aarzelende Maria begrepen hem terstond, toen de warenhuis-engel met een kinderlijk stemmetje mededeelde welk zeer bijzonder lot Maria beschoren was, en tevens dat haar nicht Elisabeth in de zesde maand zwanger ging van een zoon - terwijl altijd beweerd werd dat ze steriel was - doch ‘qu'il n'y a rien de impossible à Dieu’.... Daarna kwam het tweede beeld met de bekende moeilijkheden bij het zoeken naar een slaapplaats en begon het publiek te lachen over de ontmoeting tussen Jozef en een der herbergiers van Bethlehem: ‘Bon soir, mon ami.’ ‘Bone nuite, vi stoumac,’ luidde het antwoord in het Waals en de toeschouwers schaterden, en ook wie deze taal niet machtig was, begreep onwillekeurig het gemoedelijk-spottende karakter dezer begroeting. ‘Geen enkel bed meer disponibel,’ klonk daarna de ontmoedigende inlichting, waaraan nog verwijtend toegevoegd werd: ‘Hoe kunt ge ook logies verlangen in de dagen der Bethlehemse kermis? Ik heb overal toeristen, tot zelfs in de keuken.’ Maar de dikke herbergier biedt hen tenslotte z'n stal aan en Jozef overlegt met Maria, die vermoeid doch statig zucht: ‘Accepte, mon ami, accepte.’ En het Kind wordt geboren en een opvallend klein sterretje - evenals de engel uit een Luiks warenhuis afkomstig - schittert goud- en zilverachtig aan een draad en wijst de Drie Koningen - Les Rois Mages, wier gewaden nog veel goud- en zilverachtiger schitteren, de weg naar de stal van Bethlehem, waar ze knielen voor de kribbe, doch hun kostbare geschenken niet kunnen deponeren, omdat deze primitieve marionetten daar nu eenmaal technisch niet bij machte toe zijn, en ze bij hun aftocht dus weer meenemen. | |
[pagina 358]
| |
Daarna valt het scherm, begint de accordeonist (uit een mij onverklaarbare oorzaak) de Marseillaise te spelen en verkondigt daartussen een stem, dat er tien minuten pauze is, en bier, flensjes, kipkap en worst bij de buren verkrijgbaar. ‘Silence! Silence!’, roept ongeveer een half uur later de oude man, wanneer het scherm opnieuw opgaat, terwijl de accordeonist ditmaal, ondanks het gestommel der weer op hun plaatsen schuivende toeschouwers, Chopin's ‘Marche Funèbre’ begint te spelen. Het kind ligt nog in de wieg, en Maria en Jozef staan er nog omheen. Plotseling verschijnt een man op het toneel, concreter uitgedrukt: wordt een marionet aan een draad neergelaten en terstond verandert de hele atmosfeer en ‘Tschantches! Tschantches!’ roepen en jubelen nu de kinderen op de voorste banken. Hij lijkt op een boer uit de provincie, gedeeltelijk op een Luikse arbeider, ook wel op een kleine neringdoende, draagt een blauwe boerenkiel, heeft een rode halsdoek om, een broek met zwart-witte ruiten aan en klappert gedurig met z'n klompen op de vloer op een wijze of hij te kennen wil geven, dat hij het met vele dingen niet eens is. ‘Bonjour, la compagnie,’ luidt z'n begroeting tot Jozef en Maria, doch hij spreekt deze woorden in het Waals, terwijl de anderen meestal een archaïserend Frans spreken, maar hij is uit deze stad, uit deze contreien, hij is ‘du pays’. Hij is ook kleiner dan de anderen, want hij is immers geen machtig man als Herodes of de Romeinse centurio, geen Koning uit het Verre Oosten, doch van nederige afkomst. ‘Bonjour la compagnie.’ Nuchter en toch devoot informeert hij of het waar is, dat hier de Redder der Wereld geboren is, doch tevens - als hij het Kindeke ziet - of het hier niet te koud is voor zo'n wurm. En hij is zo verontwaardigd over de herbergier, die hen naar deze kale stal verwees, dat hij terstond belooft terug te zullen komen met Annette, z'n vrouw, en voor brood en boter, voor melk en voor macqué - voor witte kaas - te zorgen, en ook voor een paar warme dekens. Hoewel hij als z'n mening te kennen geeft, dat tussen een bruiloft en een geboorte eigenlijk meer tijd had moeten verstrijken, bekommert hij zich verder niet om het Wonder, maar verwijt Jozef al te lichtzinnig te hebben gehandeld: omdat men van te voren tenminste voor een huis moet zorgen, wanneer een bevalling op til blijkt.... Als hij een bedrijf later aan het zaaien is: een handvol hier en een handvol daar en nog een hier en nog een daar, verzoeken Jozef en Maria, thans met hun kind voor Herodes op de vlucht naar Egypte, | |
[pagina 359]
| |
hem om over z'n land te mogen lopen en natuurlijk kan hij hun verzoek niet weigeren, hoewel hij aanzienlijke schade vreest. ‘Gij zult rijkelijk oogsten, wanneer wij buiten gevaar zijn,’ verzekert Jozef hem in z'n dankwoord, doch de man zaait rustig verder: een handvol hier en een handvol daar, en nog een hier en nog een daar. Hij heeft immers z'n plicht gedaan, ook al zal veel koren nu wel niet opkomen, doch - o wonder - plotseling verandert het zaaisel in gerijpt koren, hangen zware appels aan de telegraafpalen en aan de bomen langs de weg flessen met zure haringen. Eerst gelooft hij z'n eigen ogen niet, doch tenslotte begint hij te maaien: eenmaal links en eenmaal rechts, nu weer hier, en nu weer daar....! Op de bank voor me staat plotseling iemand op en maakt aanstalten om het vertrek te verlaten. Een statige man met een streng gezicht, een ambtenaar misschien, wellicht een deurwaarder. Hij ergert zich blijkbaar, en beschouwt deze taferelen als blasfemie. Opzettelijk luidruchtig schuift hij daarom naar de uitgang, doch ook de anderen zijn nu op hun beurt verontwaardigd: omdat deze man zo weinig begrip toont voor dit Wonder, omdat bij hem elk spoor van piëteit tegenover het reddingsverhaal van het Kind te ontbreken lijkt.... ‘Paien - heiden’, roept een dikke vrouw vlak naast me dan ook boos. Ik herken haar: ze stond tevoren vlak in m'n buurt bij de Levende Kribbe en ik had haar diepe stem bewonderd bij het zingen van de aloude Waalse kerstliederen. De man op het toneel gaat intussen rustig door met maaien: eenmaal links en eenmaal rechts, nu eens hier en nu eens daar.... Plotseling verschijnt Herodes in hoogst eigen persoon op het toneel, maar hij imponeert onze maaier geenszins, die daarom op de vraag of hier kortgeleden een man en een vrouw met een kind op hun arm voorbij zijn gekomen, dan ook rustig antwoordt: ‘Ze zijn voorbijgekomen toen ik hier aan het zaaien was, en zoals ge zien kunt, ben ik nu aan het maaien.’ Een tevreden gemompel gaat door de banken: Herodes is op een dwaalspoor gebracht, de vluchtelingen zijn in veiligheid, de maaier koos hun zijde, de zijde der vervolgden, en een Wonder heeft hem daarvoor beloond. De centurio's en soldaten, die Herodes dan op de bevolking van Bethlehem afstuurt met de beruchte opdracht tot kindermoord, worden er onthaald, zoals eeuwen later hun nazaten, de Boches, hun S.S. en de Gestapo in deze stad onthaald zouden worden en ze krijgen ook dezelfde soort antwoorden, die de Boches, de S.S. en de Gestapo toen ook ontvingen: | |
[pagina 360]
| |
‘Hoeveel kinderen?’ wordt de boer toegesnauwd. ‘Drie dozijn, en hele mooie dikke, met staartjes.’ ‘Waarover spreekt ge?’ ‘Over m'n biggen, Herr Oberst.’ ‘Biggen! Hoeveel kinderen bedoel ik.’ ‘Oh, bedoelt U dat? Veertien, Herr Oberst, zeven helemaal naakt en zeven zonder hemd.’ En de Romeinse centurio wordt razend, zoals z'n opvolgers onder Hitler zouden worden en kookt van woede, wanneer de man er nog verklarend aan toevoegt: ‘De laatste is trouwens geboren, toen ik nog geen drie maanden uit de Congo terug was, maar dat interesseert Herr Oberst zeker niet?’ Meer centurio's verschijnen, doch van alle kanten stormen nu boeren en vrouwen op de soldaten af en slaan erop los en schoppen en trappen, roepende: ‘à bas les Prussiens’ en jagen hen van het toneel. De zaal klapt geestdriftig in de handen en jubelt om de nederlaag, die de ‘Prussiens’ hier opnieuw lijden, weer komt de haat tegen de onderdrukker in hen boven, herinneren ze zich de bittere tijden der bezetting, denken ze terug aan hun eigen verzet tegen Hitler en Degrelle, tegen de Gestapo en het Waalse Legioen. Steeds luider wordt dan ook het applaus, de toeschouwers beginnen met hun voeten op de houten vloer te trappelen en wanneer de maaier aan het slot opnieuw verschijnt, thans met z'n vrouw Annette en z'n vele kinderen om hun aloude Waalse liederen te zingen ter ere van het Kindeke, verheffen de toeschouwers zich van de banken en zingen mee, verheugd ook zij over de komst van dat Kindeke en over z'n redding.... Dan valt het doek en komt de kleine man met z'n grote neus en blauwe kiel nog eenmaal terug: ‘Et nous avons l'honneur de remercier le public. Zijt ge tevreden en voldaan, zegt het Uw vrienden en bekenden.’ Door de uitgang, die uitkomt op de smalle zijsteeg verlaat ik met de andere bezoekers de zaal, terwijl de oude man naar de keukendeur loopt om het publiek voor de volgende voorstelling binnen te laten, want ‘Li Naissance’ wordt de hele Kerstnacht vertoond, tot vroeg in de morgen. * * *
Buiten is inmiddels een dikke gele mist gedaald en motregent het. Zolang ik de mensenstroom volg, vind ik de weg, doch weldra lijkt het wel of allen de dichtstbijzijnde huizen binnen zijn gegaan, want ik zie | |
[pagina 361]
| |
niemand meer. Weliswaar kan ik enkele lantaarns onderscheiden in het vale geel, doch ze schijnen zelfstandig in de lucht te hangen, want de muur erachter zie ik niet en ik tracht daarom de weg voor me op de tast te vinden. Plotseling ontploft een voetzoeker voor m'n voeten en doet me opschrikken, maar ik hoor alleen de jongens, die hem wierpen, rumoeren en zie verder niets. Even gaat een deur open van een café, een kort ogenblik hoor ik muziek en steekt de blauwe rook duidelijk af tegen het vale geel, doch dan wordt hij weer gesloten, en vervagen ook de gasten die eruit kwamen terstond in het donker. Ik ben de steeg nu uit en tast verder langs het hek bij de uitgang en bevind me daarna in een bredere straat. Is het de Rue Puts-en-Sock of de Rue Surlette? Ik ben hier immers een vreemdeling, ben niet uit het quartier. Plotseling hoor ik een stem. Ze lijkt van heel dichtbij te komen, bijna zou ik zeggen van boven, maar dat kan niet want ik sta nu midden op straat. Ik tast voor me uit en daarna opzij, doch steeds grijpen m'n handen in het ledige. ‘Zag ik U deze middag niet op de Place du Marché?’ vraagt een stem. ‘Ik zocht naar het huis’ - antwoordde ik - ‘waar een mijner landslieden, onze Bakhuizen van den Brink, de schone Luikse, zijn Julie Simon leerde kennen....’ ‘Ze woonde op nummer 12. In de Étoile d'Or. In de buurt van onze aloude fontein van La Perron, het symbool van onze Vrijheid, van onze Liberté, van onze Indépendance!’ Hij spreekt de laatste woorden ietwat theatraal uit, maar toch meen ik z'n stem reeds eerder te hebben gehoord toen hij vervolgde: ‘Ik heb hem wel gekend, Uw Bakhuizen. Hij hield van onze goede stad Luik, van onze “Cité ardente”, en is hier bij ons waarschijnlijk gelukkig geweest. Waarom werd hij eigenlijk weggejaagd uit Uw land?’ ‘Ik weet het niet, m'n vriend, en kan het alleen maar vermoeden.’ ‘Hij begreep ons en onze geschiedenis, hij was niet als zovelen Uwer landslieden, die ons van 1815 tot 1830 tyranniseerden. Gijlieden in het Noorden hebt zeker gedacht, dat wij ons dit alles maar moesten laten welgevallen, doch - weet ge het nog? - op 25 augustus 1830 werd in Brussel de “Stomme van Portici” gespeeld en ons volk kwam in opstand! Toen zult ge toch wel gemerkt hebben, dat we héél anders waren. Gij Nederlanders hebt destijds niets van ons begrepen, niets! Haahaha!’ | |
[pagina 362]
| |
En z'n lach verklinkt onwezenlijk en spookachtig in de grijsgele ruimte. ‘Zwijg over die bittere jaren’ - roep ik - ‘ze liggen ver achter ons. Maar zeg me eens: vergist ge U niet? Ge kunt onze Bakhuizen toch niet gekend hebben, want hij woonde daar langer dan een eeuw geleden, - in 1843....’ Plotseling wordt me een glas in de hand geduwd. Ik kan in deze vale duisternis niemand onderscheiden, hoor wel stemmen, maar zie niet, aan wie ze toebehoren. Het glas wordt nu zo tegen m'n lippen gedrukt, dat ik wel drinken moet. ‘Pecquet’ proef ik dadelijk. Ik bevind me immers in het Walenland, en wat voor de Nederlander z'n jenever is, is voor de Waal z'n pecquet. ‘Niets hebt ge toen van ons begrepen,’ begint de stem weer zonder van m'n vraag enige notitie te nemen. ‘In die jaren niet en nog altijd niet. Niets van België en vooral niets van ons Walen. Wat weet ge tenslotte van ons? Wat bijvoorbeeld van de driehonderd van Franchimont, die voor onze vrijheid stierven? Wat weet ge van onze musicus Gretry, in wiens melodieën al de charme van onze goede stad Luik besloten ligt? Wat van de tweeëndertig ambachten die onze stad destijds telde? Uw Bakhuizen wist ze te noemen, toen hij hier woonde. Wat weet ge van onze vorstbisschoppen, vooral van de grote Vellbrück, die hier leefde en regeerde in de jaren voor de Franse revolutie? Van deze beschermer der kunsten en wetenschappen, die toen reeds voor gratis school- en ambachtsonderwijs zorgde, en die door het volk van Luik zó werd bemind, dat bij de Revolutie in onze stad, waarbij ook het bisschoppelijk paleis bestormd werd, alleen zijn portretten gespaard bleven? Wat van de bescherming die tijdens zijn regering de drukker der uit Frankrijk verdreven Encyclopedisten vele jaren in Bouillon genoot? Uw Bakhuizen, die hier vrijde op de Place de Marché, kende ons volk. Heden ten dage reist gij Nederlanders nog slechts met reisverenigingen, weet niets af van Uw naaste buren, spreekt bij voorkeur over prijzen en gaat zelfs aan onze Luikse schonen voorbij.’ ‘Ge hebt helaas gelijk, m'n vriend, wij weten van Uw geschiedenis slechts bitter weinig. Dit is droevig en stellig moet daar verandering in komen, maar is het niet wederkerig? Ontmoette ik U op onze Amsterdamse Dam, wat zoudt gij me dan kunnen vertellen van onze Baruch Spinoza, van admiraal de Ruyter, van de grote Brederode, of van onze bouwmeester Jacob van Campen? Wat van de helden van het Verzet tegen Philips de Tweede en later tegen Hitler?’ | |
[pagina 363]
| |
Op dat ogenblik voel ik weer een hand, die langs m'n lichaam tast tot ze het lege glas vindt. Daarna hoor ik het vullen, en opnieuw moet ik drinken.... en ook vele anderen schijnen dat te doen. Opeens hoor ik roepen: ‘Vive Tschantchès! Vive Tschantchès!’ Heb ik die naam vanavond al niet eerder gehoord? Maar de duisternis, de fijne motregen en vooral de pecquets belemmeren me om er verder over na te denken, en ik zou ook willen weten, wie deze man is, die beweert Bakhuizen te hebben gekend, doch geen antwoord geeft op m'n vragen. Plotseling laat hij zich weer horen en begint te declameren: ‘Ne cherchez pas à me donner un âge,
Je suis vraiment le plus vieux des Liégeois.
Ceux de roture et du plus haut lignage
Également se réclament de moi.
Napoléon, Amadis, Charlemagne,
Maugis, Ogier, Roland, je les connus.
Aussi Messir Joseph qui accompagne
Le bourricot portant l'enfant Jésus.’
Nog vóór deze woorden helemaal tot me doordringen, brengt een hand weer een glas pecquet naar m'n lippen, dat ik dit keer in één teug leeg moet drinken. Opnieuw hoorde ik daarna de Onbekende spreken, doch nu heel anders, zachter en zonder enig bravour. ‘Nog een andere landsman van U ken ik: een jonge schrijver. Hij kwam uit Maastricht, doch vertoefde hier vaak en lang: Jacob Hiegentlich. Hij heeft vele malen over onze goede stad geschreven, zelfs een roman “Schipbreuk te Luik”. Ik heb hem overigens sinds de oorlog niet meer gezien.’ ‘Ook ik heb hem gekend; doch hij was een jood en heeft zich in 1940 van het leven beroofd, omdat hij bevreesd was voor wat komen ging en toen ook gekomen is.’ ‘Hiegentlich dus ook,’ zegt hij en vloekt in het Waals: ‘Non de Diu! Les Salauds! Les Bandits!’ Tweemaal achter elkaar hoor ik het geluid van haastig inschenken en dan komt ze terug, de stem, theatraal ditmaal, doch ik bemerk duidelijk de ingehouden woede en ontroering: ‘J'ai, de mon sang, payé la paix de Fexhe
Et résisté contre le Bourguignon.
J'ai, des Boufflers, subi la canonnade
| |
[pagina 364]
| |
Et vu mon toit brulé par l'Autrichien,
Mais le plus laid, vois-tu, vieux camarade,
Le plus odieux, c'est encor le Prussien.’
Als hij de laatste regels herhaalt, is het of duizenden achter hem staan en het refrein dreigend meezingen. In de verte klinken kreten en roepen ze steeds opnieuw, eerst nogal luid, dan langzaam wegstervend: ‘Vive notre Indépendance Plotseling hoor ik direct naast me iemand zeggen: ‘Ik sta al geruime tijd achter U en kreeg de indruk, dat ge niet weet, met wie ge al die tijd gesproken hebt. Dat was onze Tschantchès! Hebt ge hem niet herkend? Hij is ook de man uit de Rue Roture, die Jozef en Maria terzijde stond en beschermde tegen Herodes, en die de Pruisen hielp verjagen. Hij - Tschantchès - is voor de Luikenaren een gids en een Symbool. Hij is niet alleen onze beroemdste marionet, die ons het goede hart en de fiere trots van ons volk, zijn fel Verzet tegen iedere indringer en z'n vurige liefde voor het Leven laat zien. Zonder hem - zonder Tschantchès - “les Liégeois ne seraient plus que des gens comme les autres”. Daar is hij! Ziet ge hem nu?’ En hij wijst naar boven. Verbijsterd kijk ik om me heen - en daarna omhoog. De gele, vale mist is plotseling, zonder dat ik het bemerkt heb, opgetrokken. Ik weet nu ook waar ik ben: op het plein tussen de Rue Surlette en de Rue Puts-en-Sock - naast een standbeeld, dat ik nu pas opmerk, en dat, vele jaren geleden, bij mijn eerste bezoek aan deze goede stad, daar nog niet stond: Een zwaargebouwde stenen vrouwenfiguur, die een marionet in de hoogte houdt, hem allen toont, die dagelijks aan dit drukke verkeerspunt langskomen. ‘Tschantchès speelde eertijds avond aan avond in wel dertig theaters van onze stad de hoofdrol! Vertel in Uw land, wie hij was en dat hij nog steeds onder ons leeft. Dat we van hem houden, omdat hij bij ons hoort, dat hij een der onze is. Ja, Tschantchès is een der onzen, want hij is een fréGa naar voetnoot1). Hij is bovendien véél meer dan een marionet. Tschantchès is mijn beroemdste burger, de meest vermaarde citoyen van onze Vrije Republiek d'Outre Meuse, waar ik de President van ben.’ Een ogenblik is het stil. Zijn de vele pecquets me nu toch naar het hoofd gestegen? Heb ik teveel gedronken? Droom ik? Een Vrije Republiek d'Outre Meuse in het koninkrijk België? De forse man voor me | |
[pagina 365]
| |
glimlacht om m'n verwarrring, want hij is wel degelijk van vlees en bloed en schudt me stevig de hand, alsof hij me daarvan wil overtuigen. ‘Ik ben de derde President van de Republiek Libre d'Outre Meuse. Ziet om U heen - dit is mijn rijk. Hier wonen mijn republikeinen. De bewoners van dit stadsdeel van Luik, die hechten aan hun tradities, aan hun folklore, aan hun Vrijheidsideaal, aan hun Onafhankelijkheid. Kent ge de leuze van onze Luikenaren: Et que pauvre homme en sa maison est roi. Ook wij denken zo, doch zijn loyale Luikenaren en loyale Belgen tevens. Samen met andere Luikenaren en met andere Belgische “frès” vochten we in de oorlog tegen de Prussiens - en Tschantchès ging ons voor.’ Onwillekeurig dwalen m'n blikken naar de marionet boven me, die deze struise stenen Luikse vrouw in de hoogte houdt, alsof ze me van de waarheid dezer woorden wil overtuigen. Plotseling stopt een auto vlak in m'n nabijheid, en in het felle schijnsel der lampen zie ik de vele decoraties op de borst van de President dezer Vrije Republiek - in het koninkrijk België - decoraties uit de oorlogsjaren, hoge onderscheidingen als dank des vaderlands voor het Verzet tegen de Prussiens. Maar dan is dit alles dus tóch reëel, deze President en deze Republiek, en deze vermaarde marionet van Luik, die Tschantchès heet en eveneens streed tegen de Prussiens - dan is dit alles dus even reëel als de liefde dezer Vrije Republikeinen voor het Kindeke en voor Rechtvaardigheid, even reëel als hun haat tegen allen die beide belagen. |
|