| |
| |
| |
Anthonie Donker
Nederlandse poëzie
De dichter J.C. Bloem
Wanneer mensen ouder worden blijven zij het meest zichzelve, voor hen die hen vroeger gekend hebben, in hun oogopslag en hun stem. De stem, de dichttoon van dichters pleegt door de tijd ook maar weinig te veranderen, althans de grondtoon van hun werk. Maar ik zou moeite hebben een dichter te noemen wiens innerlijkste toon in bijna een halve eeuw tijd zo zichzelf gelijk is gebleven als die van den dichter J.C. Bloem, die op 10 mei jl. zeventig jaar werd. Zijn werk geeft het overtuigendste bewijs hoe een dichter juist zichzelf kan blijven door zichzelve te herhalen en dat zonder als dichter in herhaling te vervallen. Dezelfde mens dicht op telkens andere wijze hetzelfde. Bloems poëzie, dat betekent een zo grote verwachting van het leven, dat deze niet in vervulling kan gaan, het sleutelwoord uit zijn poëzie daarover is: het verlangen. Het andere woord dat ook als titel door hem is gebezigd luidt: de nederlaag. En daarmee is niet bedoeld al datgene wat in het leven kan tegenvallen of mislukken, in de dagelijkse betekenis van het woord maar in tegendeel juist het opgeven van het verlangen, door zich tevreden te stellen met het mindere dan men verwacht heeft, minder niet zozeer in hoeveelheid als in kwaliteit. Het verlangen lijdt geen nederlaag, als de mens tenslotte, zoals ook hij nu en dan, berust in het menselijk tekort dat het leven oplevert, zich schikt in het onvermijdelijke en het aanvaardt dat het zo is. De nederlaag bestaat daarin dat men het verlangen zelf opgeeft of verloochent, en bestaat dus in de samenleving vaker in het slagen dan in het mislukken, de nederlaag is het gevestigd raken, het gearriveerd zijn, het afraken van de grote dromen en idealen, het thuisraken in een leven dat dan niet langer raadselachtig is noch kwellend door zichzelf, door het onvervuld en gedeeltelijk zijn waar de sterveling aan blijft lijden, maar alleen nog door zijn bijkomstige, secundaire plagen, kwalen en
zorgen. Niet het leven zelf doet dan meer pijn maar een onderdeel ervan, zoals men pijn kan hebben aan een teen, een kies of een oor, maar zonder te lijden aan de grote hartkwaal van de ziel zelf, die de dichter het verlangen heeft genoemd. En schadelijker voor de ziel zijn de successen dan de kwalen, de zelfvoldaanheid met eigen in- en uitwendige positie, dieper nederlaag is het slagen dan het mislukken, de ziel gaat evenals het lichaam eer dood aan teveel eten dan aan hongeren, aan ‘overdaad’ en ‘welvaart’
| |
| |
dan aan gemis. Dit is wat de dichter Bloem zichzelve, en zijn lezers, levenslang is blijven zeggen, het is de inhoud van zijn poëzie. Hij is de dichter van het onherroepelijk tekort, dat het mensenleven in vergankelijkheid en onvoldoend vermogen tot geluk eigen is, en van het onuitroeibaar verlangen dat het anders zou kunnen of mogen of moeten zijn. Hij is bij uitstek de dichter van de mens als sterveling, van de vergankelijkheid van het leven, van het lichaam en van het geluk. En hij is daarom ook bij uitstek een dichter van deze zijde van het bestaan, zonder metafysisch geloof of illusie, zelfs niet door metafysische problemen gekweld. Hij spreekt van het aardse en hoe het er de mens vergaat en hoe het hem bekomt. Wil men een geloof daarin ontwaren, dan is dat er niettemin indirect als het ware, in het ongeloof dat het leven aan zijn tekorten genoeg zou hebben, in het behoud van een verlangen dat boven die tekorten uit blijft reiken en haken, in een levenslange hunkering die alleen mogelijk is in een onuitputtelijk liefhebbend en oneindig kwetsbaar hart. Een hart dat het leven teveel heeft liefgehad om aan zijn gemiddelde harteloosheid ooit te wennen.
Bloem heeft de gave der grote dichters waardoor hem is gelukt wat zo menig ander dichter juist bij deze gesteldheid van het dichterschap tot nadeel zou zijn geweest. Hij heeft zich als dichter ongestraft kunnen herhalen, hij heeft een poëzie kunnen schrijven waarin de inhoud, datgene wat gezegd wordt, een grote plaats inneemt, groter bij voorbeeld dan bij Nijhoff bij wie de verbeelding in duizend variaties spelend overheerste of A. Roland Holst bij wie een visioen en symbolen van de werkelijkheid zich ver buiten die werkelijkheid begeven. Bloem heeft zich a.h.w. nooit ver van huis gewaagd en heeft toch met de eenvoudigste middelen zijn werkelijkheid verdiept, deze als ter plaatse tot de bodem toe zichtbaar gemaakt. Hij heeft het bestaan dit zelfs in een aanhoudend vereenvoudigingsproces te volbrengen zodat hij met steeds minder woorden steeds meer zei.
Het zelfs pijnlijk vereenvoudigingsproces, dat groter eenvoud met strakker smartelijkheid in schijnbaar gewoonste bewoordingen verenigde, heeft zich voortgezet van bundel tot bundel, in Media vita, De nederlaag, Sintels, in Avond, dat na de Verzamelde gedichten uitkwam, en nu in het juist verschenen bundeltje dat Afscheid heet (L. Boucher, Den Haag). Het is of hij de melodie die hij eenmaal met zware cellotoon speelde nu eindelijk tot het uiterste ontdaan in een dunne vaste lijn op een dwarsfluit laat uitklinken. Het zijn soms nog maar enkele regels, maar zij zeggen evenzeer of nog dwingender dan weleer dat alle zijn tot niet zijn is geschapen, en zij verenigen, soms in klassieke
| |
| |
metra, die de gewaarwording van ontijdelijkheid verhogen, gelatenheid en verlatenheid. In een doodstille windstilte valt de sneeuw daarover, niet langer regent het over goeden en bozen, de lucht is kouder en ijler geworden en koeler de neerslag, over allen en allen valt een lichte, doodse, zachte maar zekere sneeuw.
Sneeuw
Het sneeuwt. Om de weemlende stilte begeven hun vleugels den winden.
De onzijdige hemel is niet te vermurwen gelijk het bestaan.
- De rechtvaardige sneeuw valt over versmaden en over beminden.
De sneeuw valt over de steenen waaronder de dooden vergaan.
Bloems eenvoud kan soms doen vergeten met welk een onnavolgbaar meesterschap hij de taal aanwendt om het wezenlijke te zeggen. Zijn symbolen zijn er tenslotte soms bijna onmerkbaar. Hij zegt het grootste, dat tenslotte ook eenvoudig en letterlijk vanzelfsprekend is, met behulp van het kleinste dat even vanzelfsprekend is. Van het weinige, de weinigen die hem aan het leven binden heeft hij van vroeg af aan tot later gesproken, ouders, geliefde, zoon. Het nawuiven, gewoon op straat, bij het omslaan van de hoek, slaat in oneindig dieper betekenis om, die ook in de volksmond heet: de hoek omgaan. En in de oneindige verlatenheid van de sterveling die door deze verzen waart, blijft er om een enkeling, zo nabij en vertrouwd, en toch zo vreemd en ver als mensen voor mensen maar zijn kunnen, de onvergankelijke beving van het verlangen.
Door deze alleen is dit rampzalig leven
Tot onuitsprekelijk geluk gemaakt.
Iets blijft daarnaar zwemen tot in het enige wat nog kan volgen:
najaar en ouderdom, winter en dood.
| |
De dichter Gerrit Achterberg
Van bundel tot bundel fascineert het dichterschap van Gerrit Achterberg in blijvende mate. Het heeft geen zin de bundels of de afzonderlijke gedichten tegen elkaar af te wegen, het geheel houdt dezelfde kracht als van een waterval. Zijn dichterschap zou men een geestelijke natuurkracht willen noemen. De begrijpelijke maar schadelijke neiging om voor een dichterschap dat men gaandeweg in hoofdtrekken
| |
| |
meende te kennen minder aandacht over te hebben dan voor nieuwe verschijnselen of verschijningen, kan geen vat krijgen op wie zich met overgave in dit werk verdiept, daar dit werk zelf de aandacht dwingend opvergt, anders gezegd het spréékt voor zichzelf. Men mene ook niet te spoedig dat het zo gelijkblijvend van motief zou zijn en zodoende op den duur eentonig. Twee zaken op zijn minst vallen door studie hierbij uit te maken, nl. in welke opzichten er ontwikkeling in de gegevens van zijn poëzie is, zelfs bij voornamelijk gelijkblijvend hoofdmotief, en hoe zich zijn uitdrukkingswijze in de loop der bundels gewijzigd heeft. Zowel zijn motieven als zijn vormenwereld blijken veel gevarieerder dan men gewoonlijk meent. Bovendien is het uitermate moeilijk te beslissen wat zijn hoofdmotief eigenlijk of wezenlijk is. Is het de dood, de vrouw, de poëzie, de taal? Als het een van deze is, zijn het tevens ook weer die andere, misschien van vers tot vers of van bundel tot bundel met accentverschuiving of gevarieerde dosering. Spreekt men met enig recht van een oneindige variatie van hetzelfde, dan zal men dit moeten verduidelijken en preciseren door in ieder geval het woord variatie te onderstrepen en verder zal men het woord hetzelfde liefst met een hoofdletter moeten schrijven om daarmee aan te duiden dat dit alles tenslotte in één richting wijst, een mysterieuse richting, liever nog de richting van het Mysterie en dat dit Een-en-hetzelfde tenslotte geen naam kan dragen. Daarbij voegt zich dan nog een mysterie in meer speciale zin, het geheim van de taal. Poe sprak van ‘a dream within a dream’, Kloos van ‘in dien droom mijn droom’, bij Achterberg geldt het minder subjectief een mysterie in het grote Mysterie, nl. dat wat de taal kan ondernemen om het absolute Geheim te naderen. De taal van den dichter is een aanslag op dat Geheim, daarom pleegt deze een zo
geheimzinnig karakter te hebben. Maar de dichttaal kan niet alleen een poging zijn om over dat Geheim te handelen, de dichter kan niet alleen met de taal maar ook door de taal geïnspireerd zijn. Dan wordt het thema van zijn inspiratie het geheimzinnig vermogen van de taal zelf om tot de nabijheid van het Geheim door te dringen. Het dichten handelt dan over de geheimzinnige taalhandeling van het dichten zelf. De dichter vraagt nu in het gedicht de taal wat zij eigenlijk voor hem doet, hoe zij zijn drang naar het absolute vervult. Daarin wordt de drang, naar het Absolute van den dichter dan a.h.w. in menselijke verhoudingen een absoluut dichterschap. Hieraan moet men, geloof ik, denken om te verstaan waar het in Achterbergs poëzie om gaat.
Zijn poëzie is gehanteerd door het raadselachtig vermogen van de
| |
| |
dichttaal om het Absolute nader te komen, dramatisch of tragisch gemengd met het inperkend besef van het menselijk onvermogen om de taal zover te brengen, verder namelijk dan enige menselijk pogen gaan kan, tot de uiterste grenzen dus. Er komt nog een complicatie bij, ik gaf al te kennen dat de poëzie een raadselachtige vorm van ontraadseling is, denkelijk moet zij dat ook zijn! Voor een te sterk licht beschermt men de ogen met de hand. De dichter die het geheim van het Geheim nadert, moet zich met de taal beschutten. Poëzie heeft altijd al een tegelijk omhullend en onthullend karakter, ook waar de dichter zichzelve onthult in een groter intimiteit dan de mens in het verkeer pleegt prijs te geven, dus in het dichtverkeer verder gaat dan anderen zelfs in het briefverkeer bijv.: de dichter omhult met reden zijn onthullingen over zichzelve door zijn beelden. En waar hij over het raadsel van wereld en leven dicht, geldt die natuurlijke zelfbescherming in nog sterkere mate, want nu omhult hij zich in zijn beelden niet voor de medemens maar voor datgene wat niet meer met of van de mens is en daarom de mens tot in zijn taal te machtig.
Als alle dichters maar op zijn wijze bezigt Achterberg zijn beelden zodanig dat de dingen er een ander voorkomen door krijgen dan gewoon, zij krijgen andere namen, zij heten anders. Achterberg gaat daarin alleen op een veel meer samenhangende wijze, men zou zeggen rationeler te werk dan de experimentele dichters die zich veel minder om het binden hunner invallen tot een voorstellingsgeheel bekommeren. Achterbergs poëzie is ook niet zo duister als men veelal wel meent, ook al moet ik erkennen hem niet steeds overal te kunnen volgen. Als het een duisternis moet heten, dan toch het duister dat op groter diepte heerst dan aan de oppervlakte van het bestaan waar alles zich in het volle licht lijkt bekend te maken maar in werkelijkheid slechts zijn buitenkant prijs geeft. Het ligt dan niet aan hem maar aan ons wanneer onze ongeoefende ogen in dat duister niet genoeg kunnen onderscheiden. Of anders en eenvoudiger gezegd, wij zien door de bomen het bos niet, de dichter ziet steeds in de bomen het bos, hij heeft dat met den wijsgeer gemeen, maar buitendien ziet hij door het bos te kunnen zien als het geheel dat het is, ook de bomen afzonderlijk anders dan wij ze meestal zien kunnen. Voor hem is niet maar elke boom een boom, in het bos gezien wordt ook de ene boom de andere, dat is immers de beeldspraak.
Het toeval wil dat deze vergelijking bij uitstek van toepassing is op de jongste bundel van Achterberg: Spel van de wilde jacht (Querido, Amsterdam 1954). Voor wat hij te zeggen heeft van de wereld, van
| |
| |
de mens, van de vrouw, van het leven en van de dood, dienen hem hier de symbolen van het landgoed, de bossen en de jacht. Het is zijn dichterschap dat hem in staat stelt daarmede alles te zeggen, zoals hij dat eerder deed met behulp van even weinig op het eeuwige gerichte symbolen als de werktuigen en werkzaamheden van den gasfitter en de straten en winkels van Den Haag. Achterberg vermag van elk verschijnsel, en van elk woord een verdiept en geheimzinniger, wezenlijker gebruik te maken dan het oppervlakkig voorkomen ervan. Daarom handelt een gedicht als Kroondomein zowel over de gesloten bossen van de kroon, maar meer nog over de concentratie van den dichter op het gesloten domein, dat dan dood of vrouw of poëzie moge heten.
Kroondomein
Grootgrondbezit heeft u veilig gesteld.
Beschermd natuurschoon doet u voortbestaan.
Ook in de meest verafgelegen laan
gebeurt geen daad van schennis of geweld.
Wel wordt er soms een bosperceel geveld
en planten ze weer jonge bomen aan.
Doch dat is dan op hoog bevel gedaan
en aan de heidemaatschappij gemeld.
Afrastering, brandsingels en een wal
van eikenhakhout lopen mijlenlang
concentrisch om de eigendommen heen.
Borden verboden toegang weren streng
verkeerde elementen, opdat geen
verbastering zich bij u voordoen zal.
Achterberg bezit het vermogen der dichters om zich alle dingen en alle woorden in diepere zin ten nutte te maken in een sterk verhoogde mate, en zijn dichterschap is daardoor een fenomeen van een rijkdom zoals het zich niet alleen in ons land maar ook daarbuiten maar een enkele maal in een eeuw voordoet. Andere dichters hebben soms nog meer over het leven gezegd, geen van hen heeft het misschien zozeer in de taal zelf gezegd, zonder dat deze gevoelens en ideeën opriep, zijn dichterschap wil ik hiermee zeggen is het meest absolute dat ik in
| |
| |
de Nederlandse poëzie ken. Zo verwondert men zich niet meer over de verstrekkende betekenissen die de gewoonste of de meest speciale woorden krijgen, zij het de koudefronten uit het weerbericht of de zebrastrepen van het verkeer, en allerminst verwondert men zich, als ook de jachtopziener en de tuinbaas, de rentmeester en de makelaar symbolen van het reservaat van het dichterschap worden.
|
|