| |
| |
| |
M. Mok
Noorse suite
Eerste dag
Wij landden aan de noordkust van de zomer.
De stad waaierde open in het licht.
De fjord lag met een lange arm van vuur
binnen de horizon gekromd.
Trappen omhoog tegen de groene brand
der heuvelflanken. Kinderen wier spel
zijn adem aan de gloed der zon verloor.
Wij zinkend naar de bodem van de tijd.
Geluiden uit de straten volgden ons
en vormden dode plekken in ons oor
dat nog de zee bewaren wilde.
's Avonds - een wijd terras, het glinsteroog
der wateren, mensen die koelte zochten
in woorden uit een leven van weleer.
De bus
De bus rolde zijn lichaam door de bergen.
Stof, zweet, en dennen in hun avondstand.
Water, met lange, koele tongen,
streelde de dorst van het gebleekte land.
Gemangeld tussen boeren zocht mijn leven
kreunend een uitweg naar de eerste ster,
maar bossen, bergen, op de hemel staande,
gaven geen horizon meer prijs.
Eindelijk, in een droge schemer, traden
wij met een mond van as en leer
onder een onbekende hemel.
Sterren en vingerdunne wolken.
Dierengestamel uit donkere schuren.
Menselijk roepen aan het eind der nacht.
| |
| |
De dagen
Dagelijks met twee benen door het licht
bewegen, handen laten zinken
in de doorzichtigheid, de wiekslag van een woord
doen trillen en verdwijnen in de lucht.
Afdalen door de groene schemering.
De rotsen openen gespleten kaken,
de voeten, op het oersteen van de grond,
zoeken en zwikken zich een helling af.
Het meer, de blauwe oogopslag der bergen,
de glazen ritseling van een libel,
de snelle vogelvoeten van de wind.
Daarna de armslag van het naakte lijf
dwars door het stromen van een hemel
die uren na blijft glanzen op de huid.
De Avonden
Een smal balkon. De weifelende hoofden
der bergen droegen linten donker vuur.
Wij leunden aan de nagloei van het huis,
terwijl de dag uit onze leden stroomde.
In lange banen trok het avondpaars
om onze schouders samen. Mensen liepen
boven de aarde met metalen stem
de schemer in geluiden te verdelen.
Alles werd stil. Het huis lag uitgeblust
in zijn verlatenheid te overnachten.
Ergens sloot zich een deur voor eeuwig toe.
Wij hingen nog met lange koude handen
over de borstwering der ledigheid
te luisteren naar onze ademhaling.
| |
| |
De Kinderen
Er waren kinderen. In hun blond
begon de dag zijn omloop. Dravend door het gras,
verspreidden zij het stuifmeel van de morgen
totdat het aan de bergen hangen bleef.
Later, met blote voeten in de lucht,
liepen zij door de blauwe weiden
achter het wolkenvee dat dromend
in de nevel van het licht verdween.
Lang voor de avond nam een moederhand
hen uit de ruimte weg. Zij gingen smal
de trage wegen van de slaap.
Soms hief door een hoog venster nog hun stem
zijn vogelroep naar buiten, maar de dag,
te oud geworden, hoorde hen niet meer.
Krachtstation
De weg spiraalde neerwaarts door de tijd.
Donkerder, dieper lispelden de bossen.
Een paradijs, tot in het hart verwoest,
maar nog met armen van levende angst.
Dan, in een blok van licht versteend,
de mastodon van de centrale,
een zaal vol vingers die het energiegetal
Windzuiging voerde ons de trappen op.
Zeventien meter waterval vergooiden
hun woede aan een afgrond van beton.
Grommende generatoren maalden
verbijstering tot doelbewustheid om
die zich langs pezen door de hemel repte.
| |
| |
Dans
In de schommelende morgen wieg ik
zinledig op en neer. Mijn benen zoeken
vertwijfeld door de gaten in het licht
Waanzinnig dans ik hier mijn eenzaamheid
tussen de bergen. Bomen houden mij
zwijgende hun rechtstandig leven voor,
een loodlijn uit de hemeltop.
Achter woorden, opgerakeld uit de as
der wanhoop, val ik voort, een danser
Ergens voorbij een bocht steekt mij de wind
een losse hand toe. Aan de einder opent water
een witte schoot van duisternis.
Rjukan
Een berg bedelft de hemel met zijn nacht
waarin het vluchtig vingerspel der zon
verschemert tot een mist. De aarde hangt
met heel haar onderwereld op de stad.
Diep in de dalkloof hamert het verkeer
zijn driften los, over en weer verspatten
de scherven van een honger die zich in
de tijd te niet wil lopen.
Voorbij de stad vallen de bergen open.
De verten rusten in hun doelloosheid.
Bomen staan in hun kruinen vastgeworteld.
Wij zien omlaag. De nacht aan onze voeten
zinkt weg onder het licht. Daarboven schuiven
wolken hun handen langzaam in elkaar.
| |
| |
Het gezicht
Midden in de lichte Noorse nacht
- de kamerwanden knappen nog van zon,
de vensters ademen de grote rust
nadert een snelle voetstap in mijn hoofd
en benen stijgen uit mijn ogen op
naar een gezicht, zo diep verloren
dat alle eeuwen er in ledigstromen.
Met vingers die bevriezen in de dood
poog ik mij aan het maanlicht vast te grijpen,
een sneeuwlaag op de wereldgrond.
Gordijnen waaien uit, gebergten schuiven
hun duisternis mijn ogen binnen.
Ik trek mijn handen in de nacht terug.
Jongens en meisjes
De jongens kwamen op hun motorfiets
de schuine banen van de zon omlaag
en stonden lachend in hun blinkend leer
de tintelende meisjes naar het hart.
Door ramen, deuren wapperde het wit
der uitgelatenheid de avond in
die met een late knipperoog van licht
tegen de dennemuren stond geleund.
Daarna, door geur van houtvuur uitgeleid,
dwaalden de paren naar de bosnacht weg,
onhoorbaar in de stilte opgelost.
Nog uren zwierf de nachtwind om het huis
op zoek naar mensenmonden die
zijn warmte wilden drinken.
| |
| |
Ruths Vej
De bijl had bloed geslagen uit het bos.
De gele tranen sieperden omlaag
langs het ontbolsterd vlees van de vermoorden.
De zon zoog hun de naaktheid uit de ziel.
Nergens woog de hemelsteen zo zwaar
als op die bijna doodgeschreide angst.
Nooit hamerde de hitte feller neer
dan op die wonde in het licht.
Morgen na morgen opende zijn blauw
boven de hartslag van het sterven
dat daar zijn warmte afstond aan het niets.
De jonge wind, doorgeurd van hars,
verstrooide achteloos de laatste ademhaling
die om de lichamen der offerdieren hing.
Vigelandpark
Een verre nacht besloeg de atmosfeer
met een doorschenen weemoed. In de bomen
nestelde vroege avondwind. De zon
dronk lange teugen van haar eigen licht.
En overal in de verloren dag
een stenen wemeling van leven,
lichamen die hun eindigheid opvingen
en uittilden boven de dood.
Al dieper in de schemering bewogen
zich onze blikken langs het levend steen
waarop de laatste witte vonken doofden.
Zo namen wij hen in de avond mee:
kracht die zichzelf nog zou bewonen
eeuwen nadat het licht verdween.
| |
| |
Terugreis
De trein jaagt het licht voor zich uit.
De ramen ijlen tussen heuvels water.
De schouders van de aarde drukken
langzaam de hemelranden open.
Bossen en bergen dansen op de maat
der wielenwenteling. De dorpen glijden,
door blauwe trillingen omfloerst,
Wij leunen met ons leven aan een mist
van pijn en warmte. Onder onze voeten
cirkelt de wereld haar voleinding toe.
De morgen is maar nauwelijks begonnen.
Vogels drijven op hun vleugelwijdte
boven het stroomveld van de zwaartekracht.
|
|