| |
| |
| |
Gerard Walschap
Het heilig uilken
Er was eens een uilken en dat uilken had een eigenaardigheid die voor een gewone vogel een hoedanigheid is, maar voor een uil een groot gebrek: het zag goed overdag en in het donker bijna niet. Het is algemeen bekend dat uilen geschapen zijn met nachtogen, gelijk de katten en dat de Schepper daarom de ratten en muizen, die het basisvoedsel van uilen zijn, de gewoonte heeft ingeprent bij voorkeur des nachts rond te lopen. Anders immers zouden deze nuttige roofvogels verhongeren. Vroeger dacht men dat God de kerkmuizen had geschapen voor uilen die niet ver kunnen vliegen. De moderne wetenschap heeft bewezen dat dit echter onjuist is. Uilen wonen wel in kerktorens, maar ontwijden nooit het inwendige van Gods huis en jagen buitenkerks. De geleerden nemen thans aan dat Gods bedoeling met kerkmuizen is geweest een voorbeeld van armoede te geven en te bewijzen met hoe weinig een muis kan leven.
Voor de ouders van ons uilken was het natuurlijk een grote teleurstelling een nachtblind jong te hebben. Dit vloog boef tegen muren en boomstammen aan en bleef met een hersenschudding liggen. Het hield katten voor ratten, viel ze aan en kwam thuis met de kop vol bloed en half gepluimd. Op meer dan tien meter afstand zag het geen rat lopen en om een muis te zien moest het er met de bek op gewreven worden.
De ouders schreven het eerst aan luiheid toe dat het 's nachts wilde slapen. Ze vonden het verdacht dat het wilde uitvliegen overdag, terwijl de deftige uilen sliepen. Ze riepen er dokters bij. Die zeiden dat het leed aan nachtblindheid, een constitutioneel gebrek van het netvlies dat noch te opereren noch te genezen was. De ouders gingen er mee naar psychiaters. Die vonden een minderwaardigheidscomplex. Het was verlegen in open nachtlicht en voelde zich slechts veilig in het donker van de dag. De ouders wendden zich tot pedagogen. Die raadden een speciale opvoeding voor achterlijke, weerspannige en moeilijk opvoedbare uilen aan. De moeder liet het overlezen door de eerwaarde uil Amandus van St Romboutsklooster te Mechelen. Hij zeide dat het door onze Lieve Heer was begiftigd met de buitengewone genade van onthechting aan de wereldse genuchten en een uitzonderlijke aanleg voor meditatie, gebed en versterving. Ten einde raad vlogen de ouders met hun uilken naar kwakzalvers, helderzienden, kaartleggers, waarzeggers en pendelaars. De een zei dit en de ander dat en de ouders wisten niet wat te doen.
| |
| |
‘Wat we met die uil moeten aanvangen’, zei de vader, ‘dat weet ik niet.’
‘Och, here’, zei de moeder, ‘hij is zo braaf en goed. Zo lang wij leven zal hij geen honger lijden en later zullen zijn broers wel voor hem zorgen, want ze zien hem allemaal gaarne.’
‘Een rijk huwelijk misschien’, zuchtte de vader, ‘maar trouwen zit er ook niet in. Hij ziet naar geen uilinnekens om, van wie hij dàt heeft weet ik niet.’
‘Hoe kan dat jongsken naar uilinnekens omzien als het geen steek voor zijn ogen ziet en welk uilinneken gaat trouwen met een blinde? Het is juist zijn geluk dat hij daarin kind blijft. Hij kan voor zichzelf niet eens de kost verdienen, hoe zou hij een huishouden op gang houden?’
‘Ge hebt gelijk, het is geen uil om te trouwen.’
‘En voor ons is dat misschien een geluk, ging de moeder voort. Van kinderen die bij u blijven hebt ge als ouder dikwijls nog het meest plezier.’
‘Neen, dàt vind ik praat’, zei de vader, ‘dàt kan ik niet horen. Een uil moet trouwen en kinderen krijgen. Het plezier van de ouders is te zien dat ze de kost verdienen en goed overeenkomen. Wij zijn van vader op zoon welstand gewoon geweest en dat we nu nen armen uil in de familie krijgen, dat is erg, zeg ik.’
‘Nen armen uil?’
‘Ja, nen armen uil, ne schooier die nu op ons kap leeft en later op die van zijn broers.’
‘En wat heeft pater Amandus van Sint Rombouts gezegd? Dat er een grote theologant in steekt, misschien wel een heilige en dat hij blij zou zijn als onze Lieve Heer hem in zijn klooster riep.’
‘Omdat ze volk te kort hebben en al blij zijn met kreupelen en blinden.’
‘Voor u bestaat niets dan de kost verdienen en rijk worden. Iets anders kent gij niet. Nu hebben we een kind dat braver is dan al zijn broers te samen, aanleg heeft voor studie en idealen en in plaats van blij te zijn en fier, maakt ge u kwaad en treurt. Moeten het allemaal gewone bourgeois-uilen worden of ziet ge liever dat hij zich misdraagt?’
‘Ja’, zei de vader nukkig, ‘ja ik zie hem liever met alle uilinnen lopen en trouwen met een hoer, als hij maar onze stand ophoudt en rijk wordt en als ge 't wilt weten, de bourgeois zijn de beste.’
‘Ik ben beschaamd in uw plaats.’
| |
| |
‘'t Is groot nodig, want ik ben het absoluut niet en uw studie en idealen moogt ge hebben voor nul frank nul centiemes, geef mij maar ne goeien bourgeois.’
‘Ge geeft u slechter uit dan ge zijt’, zei de moeder, ‘laat dat nu. Zou het niet beter zijn dat we hem maar in het klooster staken, wat dunkt u?’
‘Dat kan mij eigenlijk niet schelen. Als hij niet slimmer is en niet beter kan, een pater is ten minste geen schande. Hij geeft de familie zelfs wat aanzien. Bij de bourgeois waar gij zo op kapt. En een pater heeft de kost. Vraag het hem, liever vandaag dan morgen, en als hij werkelijk naar 't klooster wil gaan, ik ben anticlericaal, maar ik zal hem niet tegenhouden.’
De moeder vroeg het hem, het uilken zei ja. Veel roeping had het niet, maar het zou daar ten minste beter op zijn plaats zijn, er niet uitgelachen worden om zijn gebrek, er geëerd worden volgens zijn geestelijke stand, vrij zijn van broodzorg, kunnen studeren en zich later wijden aan het zieleheil van het uilendom.
De ouders vlogen met hun uilken naar het aartsuilenklooster. Dat is gevestigd in de toren van Sint Rombouts, hoofdkerk van het aartsbisdom Mechelen. Ze lieten hun uilken opnemen in het noviciaat.
Van af de eerste dag bewees het een schitterend element te zijn. Het constitutioneel gebrek aan zijn netvlies was er een gratie Gods, daar de aartsuilen volgens hun heilige regel verzaken op deze aarde muizen te vangen of vleselijke betrekkingen te onderhouden met uilen van het ander geslacht. Aldus van nature door God voorbeschikt, vorderde het snel in wijsbegeerte, theologie, ascese en gebedsleven. Zijn minderwaardigheidscomplex kantelde om in een meerderwaardigheidsgevoel. Het voelde zich verheven boven de wereldse uilen die slechts leven om te eten en te paren, ja zelfs boven zijn eerwaarde confraters, die het met meer inspanning minder ver brachten in studie en deugd.
Het ontving de heilige wijdingen en werd door de hoogeerwaarde uil prior belast met de geestelijke leiding van een der belangrijkste uilenparochies van het aartsbisdom, gevestigd in de toren van Sint Gummarus te Lier. Veel liever dan terug te keren in de wereld die het bespot had en vernederd, zou het in zijn klooster gebleven zijn waar het uitblonk in alles, doch trouw aan zijn gelofte van gehoorzaamheid vloog het zonder preutelen naar Lier.
De eerste schok van het contact met het werkelijk leven was hard. Het rustig leven van studie en gebed verschilde geweldig van de beslommeringen eens parochieherders. Lier was God zij dank nog over- | |
| |
wegend katholiek. In het begijnhof bloeide een voorbeeldig uilinnenkloaterken. Er hokten zes of zeven vrijzinnige uilen in de torentjes van het stadhuis en van een onregelmatig koppel dat in een kasteeltje op de Mechelse steenweg nestelde werd gefluisterd dat het communisten waren, maar dat was heel de ketterij van Lier.
Veel erger dan dat vond het uilken dat het katholicisme van de grote meerderheid in hoofdzaak naamkatholicisme was. Naar de mis gaan en op tijd te biechten en te communie, maar verder goed eten en drinken, plezier maken en de katjes in het donker knijpen. De pastoor was vertegenwoordiger van God op aarde, afgezant van onze Moeder de Heilige Kerk, bekleed met een waardigheid verheven boven alle engelen en al wat ge maar wilt, maar als hij de jonge uilkens goed hun catechismus leerde, de uilen van het socialisme weghield en schoon preekte, moest hij voor de rest leven en laten leven en het op zijn gemak nemen.
Voor het uilken was dat zonder meer modern verkapt heidendom, had het niets te maken met een waarachtig diep-innerlijk beleven van ons heilig geloof. Het preekte dat zijn pluimen in 't rond vlogen. Indachtig dat wie de jeugd heeft, de toekomst heeft, begon het zijn apostolaat met de stichting van jeugdorganisaties als ‘Hoger op’ voor de uilkens, ‘Reiner leven’ voor de uilinnekens en ‘Uilenkruistocht’ voor allebei. Zich bewust dat wie de moeder heeft, het gezin heeft, stichtte het de ‘Christelijke uilinnenbond’ en ‘Uilin en Nest’. Het beoefende met grote ijver het apostolaat van het nestbezoek aan broedende uilinnen. Hadden deze één ei gelegd, dan wekte het ze op tot twee, hadden ze er twee gelegd dan tot drie, drie dan tot vier. Het maakte de broedsters dieper bewust van haar uilinnenplicht, van haar jongen wat meer te maken dan plat-materialistische muizenvangers, namelijk Godsuilen, gloeiend voor hun ideaal. Met de uilen sprak het vóór de nachtelijke jacht en bij hun terugkeer. Deden ze regelmatig hun huwelijksplicht? Waren ze doordrongen van de eer daardoor mede te werken aan Gods scheppingswerk? Vergaten ze op jacht, terwijl hun uilin broedde in gebed, nooit de gezinstrouw? Beseften ze dat het beter is een muis minder te vangen dan schade te lijden aan hun ziel? Vervulden zij hun godsdienstplicht uit ware, diepe overtuiging en niet uit gewoonte en menselijk opzicht? Uit overtuiging, welke overtuiging? De overtuiging dat God de wereld heeft geschapen voor de uilen en de mens om voor de uilen torens te bouwen, de ratten en muizen om de uilen te voeden. De overtuiging dat zij Gods uitverkoren schepselen zijn die God nooit genoeg dankbaarheid, nooit genoeg liefde kunnen bewijzen? Door Gods geboden te onderhouden en bovendien te stre- | |
| |
ven naar de volmaaktheid. De uilen van Lier moesten hierin het voorbeeld geven aan al de vlaamse uilen. Zij moesten voorop
gaan in een grootse nationale beweging voor heropleving, versterking en verdieping van het geloofsbeleven.
Al goed en wel, op zekere nacht vloog een afvaardiging van zes deftige uilen onder de leiding van twee kerkmeesters naar Sint Rombouts te Mechelen en vroeg de hoogeerwaarde uil prelaat hun een andere pastoor te zenden. De hunne was een groot theologant, een vurig apostel, in de volle zin een heilige uil, maar in Lier was hij niet op zijn plaats. Sint Gummarus was nog altijd een voorbeeldige parochie. Zeven of acht anticlericalen, meer niet. De anderen deden nog altijd trouw hun plicht zoals zij dat van geestelijkheid en vader en moeder hadden geleerd volgens eeuwenoude, beproefde traditie en voor al hun pastoors, en Lier had altijd de beste gehad, was dat zo goed geweest. Voor de nieuwe echter was niets en niemand goed genoeg meer. Met zijn jeugdbonden vervreemdde hij de jeugd van het ouderlijk nest en kweekte ongehoorzame betweters die muizen vangen te laag materialistisch vonden en misprijzend neerkeken op hun ouders die dat wèl deden. Alle jonge uilen moesten van hem naar het klooster. Bij hen die desondanks trouwden ging hij dagelijks onder het uilinneken de eikens tellen en nooit lagen er genoeg, nooit hadden ze hun volle plicht gedaan. Hij maakte de godsdienst daardoor hatelijk. Het kloosterken van 't begijnhof kreeg wel veel meer aanvragen dan het kon aannemen, maar vele getrouwde uilen verklaarden reeds openlijk in het stadhuis te gaan nestelen als de pastoor in de toren niet uit hun nest bleef.
De uil prelaat gaf de delegatie van Lier wel geen gelijk, ja verdedigde zelfs zwakjes zijn uilken, maar toen zij vertrokken was riep hij het toch maar terug om geen last te krijgen met een zo voorname parochie als Sint Gummarus. Hij benoemde het, omdat het in Lier zo goed had gewerkt, tot reizend predikant, belast met het preken van de vijf- en tienjaarlijkse missies die in elke parochie worden gehouden om het godsdienstig leven aan te wakkeren. De prelaat dacht: daar kan het ongestoord katoen geven. Tegen dat de uilen er genoeg van krijgen is de missie uit en de predikant vertrokken.
Het uilken vloog nu van toren tot toren. Het preekte drie keren per nacht, gedurende vijf nachten als het kleine en tien als het grote missie was. De eerwaarde uil prelaat had gezegd dat het zijn heilzame actie van Lier moest uitbreiden tot gans het aartsbisdom. Het uilken voelde zich geroepen tot het op hoger geestelijk peil brengen van alle vlaamse uilen, het gaf nog meer katoen dan in Lier. Zijn thema was overal de
| |
| |
driedubbele grote levensvraag: wat de uil is, van waar hij komt en waar hij heen gaat, maar het was zo geleerd en welbespraakt dat het nooit tweemaal dezelfde missie heeft gepreekt. Het bewees maneklaar dat de uil verstand, dus ook een ziel heeft en bijgevolg onsterfelijk is. Het bewees de waardigheid van de uil door het feit dat God de mens speciaal heeft geschapen om voor hem torens te bouwen, dat hij de enige vogel is wiens ogen van voor in zijn kop staan, de enige die de lagere schepselen doodt voor zijn levensonderhoud zonder zelf door andere te worden gedood. Als God zoveel voor de uil heeft gedaan, hoeveel moet de uil dan niet voor God doen. Als na dit leven een eeuwig leven volgt, hoe weinig moet de uil dan aan dit korte en hoe veel aan het eeuwig leven denken.
Zijn roem verbreidde zich van toren tot toren. Zielkens met gewetensstrijd vlogen naar het dorp waar het preekte, of naar Sint Rombouts waar het een korte rust nam tussen twee missies. Jonge uilen kwamen het raadplegen of God hen in het klooster riep. Uilinnen wilden weten of twee, drie eikens genoeg was. Eerwaarde uilen vroegen zijn raad in zielzorgproblemen. Vooral kwamen de uilen die tijdens de missie bij hem gebiecht hadden wat hun pastoor niet weten mocht en die opnieuw in deze zonde waren gevallen.
Op den duur zaten in de galmgaten van Sint Rombouts elke dag zoveel uilen aan te schuiven voor het heilig uilken, zoals ze hem allen noemden, dat de ene missie na de andere moest afgelast worden of toevertrouwd aan een andere predikant. De uil prior zag zich ten slotte verplicht het uilken voorgoed in het klooster te houden als biechtvader en geestelijke raadsuil. De dagelijkse begankenis van biechtelingen naar Sint Rombouts maakte van dat klooster een centrum van geestelijk leven.
Nacht voor nacht, van donkeren tot dageraad, zat het heilig uilken nu in zijn biechtstoel boven de galmgaten. Het was een schietgat, van binnen juist breed genoeg voor een uil en naar buiten verbredend en afhellend voor de regen. De biechtelingen kwamen een voor een vóór hem zitten. Ze zaten dertig centimeter lager. Hij keek op hen neer. Hij voelde zich oneindig hoog verheven in kennis en deugd boven die stakkerds, die in gewone moeilijkheden geen raad wisten, die zondaars die het kwaad niet konden laten. Men moet nederig zijn, dacht het heilig uilken, zeker, wie hij ook weze, een uil moet nederig zijn, maar als hij verstandig is kan hij zichzelf toch niet beletten de waarheid te zien en dat màg hij ook. Welnu, in alle nederigheid en waarheid, het is waarlijk niet voorniet dat deze uilen mij het heilig uilken noemen.
| |
| |
Weken gingen voorbij, de vloed van biechtelingen wies, het heilig uilken begon iets heel anders te denken. Het vond zijn apostolaat in Lier en tijdens de missies praat in de lucht. Het had theologanten en mystiekers willen maken van uilen die met de beste wil van de wereld niet eens het stelen en liegen konden laten, het vechten en het trappelen op een andere uilin. Ik ben een kamergeleerde geweest, een naïeve dweper.
Weken gingen voorbij, de biechtelingen die tien en twintig keren heilig hadden beloofd het nooit meer te doen, waren tien en twintig keren teruggekomen met dezelfde zonden en dezelfde goede voornemens. Het heilig uilken dat zichzelf niet kon of moest beletten de waarheid te zien, begon weer iets anders te denken. Het begon zich af te vragen of aan een uil wel iets te doen is, of men aan een uil wel iets kan veranderen. Het aanhoorde de biecht en maakte het sermoon, de exhortatie, altijd maar korter. Op den duur liet het ze helemaal weg. Het zei: Ego te absolve a peccatis tuis, ik ontsla u van uw zonden, en daarmee gedaan.
Zijn faam van biechtuil groeide. Zondaars kwamen af die al overal het schuifken hadden gekregen en in geen jaren meer gebiecht. Ze zetten zich de laatsten in de rij om aan de beurt te komen in het morgenlicht, zodat de biechtuil hen niet kon herkennen. Maar het uilken herkende ze dan juist goed door het constitutioneel gebrek van zijn netvlies. Het hoorde ze bestiale zonden biechten waarvan het nauwelijks wist dat ze bestonden. Doorgaans was het aan hun gezicht te zien dat het verlopen uilen waren, maar toch waren het ook nogal dikwijls deftige, welstellende uilen van wie men het nooit zou hebben gedroomd, zelfs kerkmeesters en, om het te zeggen zoals het nu is, nu en dan ook al eens een eerwaarde uitlenzieleherder. En ook daarvoor werd het heilig uilken het op de lange duur moe zijn ogen open te trekken en te schrijven. Het kon zich niet eens meer verwonderen. Het vergaf de afgrijselijkste doodzonde zo vlot en zonder verpinken als het onnozelste kwezelkenskwaad.
Nog wijder verbreidde zich zijn faam, van nog verder kwamen nog groter zondaars. Al het kwaad dat uilen kunnen begaan werd op de helling van het schietgat voor de poten van het heilig uitken uitgebraakt en zijn absolutie spoelde het weg gelijk een stortregen.
Weken gingen voorbij en nu stelde het heilig uilken vast dat het zo goed als niet meer luisterde naar gewone zonden, maar des te beter naar de afgrijselijke. Het luisterde niet meer om te weten wat het absolveren moest, maar uit curiositeit, uit plezier, ja met een beetje afgunst. Het
| |
| |
zou de zonde door een sleutelgat hebben willen zien. Het was beschaamd voor onze Lieve Heer die hart en nieren van de uil doorschouwt en dus wist waarom het aandachtig luisterde naar de geilaards en in slaap viel bij de kwezels. Zo iemand noemden de Vlaamse uilen heilig uilken. Met al zijn heiligheid en theologie was het geen haar beter dan een ander. Het was alles wel beschouwd het minderwaardig uilken gebleven dat het van kleinsaf was geweest. Het zat te vonnissen over uilen die minstens zo goed waren als hij, te genieten van kwaad dat het zelf niet kon of durfde bedrijven. Het was jaloers op de grote zondaars gelijk vroeger op de behendige muizenvangers en de uilinnenkillers. Het was in het klooster pretentieus geworden, had van zijn neus gemaakt te Lier en als missiepredikant en dat was allemaal flauwe kul.
Het heilig uilken begon te worstelen met het ingewikkeld probleem van het kwaad. De uilen kwamen toch maar biechten dat ze leefden zoals God hen geschapen had, zoals uilen altijd hebben geleefd en zullen leven. Zou God dat zo kwalijk nemen als de theologanten zeggen? Als een biechtuil er na een jaar biechtstoel al geen kwaad meer in vindt, zou God er dan in zoveel eeuwen niet gewoon aan zijn geraakt? Kom, dacht het heilig uilken, ik deug toch voor niets anders en mijn absoluties verkwikken de zondaars, ik zal maar in mijn schietgat blijven zitten, zo dien ik nog tot iets.
Nu brak op zekere dag een ongehoord schandaal uit in de uilenparochie van Sint Pieter te Leuven. De geestelijkheid trachtte het stil te houden, maar de liberale uilen van Leuven brachten het natuurlijk uit. Een zeer schone salon-uil, onderpastoor van Sint Pieter, hield al jaren aan met een even schone getrouwde uilin, dochter van een kerkmeester, die al drie keren eikens van hem had gelegd, terwijl haar uil dacht dat ze van hem waren. De salon-uil werd voor zijn straf teruggeroepen naar zijn klooster in Sint Rombouts. Hij ging, want zijn bijzit raadde hem aan daar op haar te gaan wachten tot zij haar eikens had uitgebroed en ze samen konden vluchten naar de Tower van Londen. De salon-uil moest in Sint Rombouts sermoon na sermoon ondergaan, retraite na retraite doen, zijn bijzit kwam maar niet af en hij werd door de gratie Gods getroffen. Hij bekeerde zich met klank. Gelijk alle bekeerlingen was hij vuriger dan de gewone christenen en het eerste dat hij uit geloofsijver deed, was het heilig uilken bij de overheid aanklagen. Hij was week voor week te biechten gekomen en had telkens de absolutie gekregen zonder meer. Had hij bijtijds het schuifken gekregen zoals de moraaltheologie het voorschrijft, dan had hij zijn schuldige betrekkingen niet zo lang voortgezet. Nu was hij in de waan ge- | |
| |
bracht dat al de eerwaarde uilen zo leefden, dat het niet zo erg was als men hem op studie had geleerd. Enfin, aan die bekeerling te horen was hij onschuldig en had het heilig uilken het gedaan.
Dit werd natuurlijk bij de hoogeerwaarde uil prelaat geroepen. Deze oude, wijze, voorzichtige uil zeide dat enkele bevoegde godgeleerden opmerkingen hadden gemaakt omtrent zijn manier van biecht horen. Als men niet gauw het schuifken geeft komen de zondaars terug en blijven niet met hun zonden op het geweten lopen, maar als men de absolutie geeft kunnen ze ook denken dat hun kwaad niet groot is en er mee voortgaan.
Het heilig uilken verdedigde zich. Het bekende nederig dat al de opmerkingen gegrond waren. Dat sneed de prelaat het woord af. Hij moest het heilig uilken niet overtuigen van een fout die het zelf bekende, hij bewonderde zijn heldhaftige deugd van nederigheid.
Zo erg is het nu ook niet, zeide hij, maar het heilig uilken vreesde dat het integendeel nog veel erger was. Het was er van overtuigd dat het in de biechtstoel niets goeds deed en vroeg om te worden afgedankt als biechtuil.
De uil prelaat schrok. Alles maar dàt niet. De beroemde biechtuil had het aartsuilenklooster meer dan ooit tot centrum van geestelijk leven gemaakt. In andere uilenkloosters verminderden de roepingen van jaar tot jaar en Sint Rombouts had elk jaar meer novicen. Dus de uil prelaat herinnerde het heilig uilken er aan dat het in het klooster was getreden en de wil van God te doen zoals die hem werd te kennen gegeven door zijn overheid en dat deze overheid hem krachtens haar ambt en zijn gelofte van gehoorzaamheid oplegde de taak van biechtuil te blijven waarnemen, zoals zijn geweten het hem voorschreef in het licht van de moraaltheologie die het goed genoeg bezat, vermits het er een doctorstitel in had behaald.
Het heilig uilken boog nederig en onderdanig het hoofd. Zonder nog één woord keerde het naar zijn schietgat terug.
Volgens zijn geweten in het licht van de moraaltheologie moest het biecht horen zoals het tot nu toe gedaan had. Het maakte geen enkele uil beter, voorkwam geen enkele zonde, die zonden waren in Gods ogen niet zo zondig als die van de uilen, volgens bevoegde moraaltheologen deed het er kwaad mee, en deed het de zin van die moraaltheologen, dan deed het verkeerd volgens zijn geweten in het licht van de moraaltheologie.
Op een morgen om negen uur, het had zestien uren aan één stuk biecht gehoord, stond het stijf uit zijn schietgat op en sprak zeer luid:
| |
| |
Kust allemaal mijn botten. Onnodig te zeggen dat het een zware geestelijke crisis doormaakte, zijn uitspraak liet geen twijfel bestaan. De duivel bekoorde het heilig uilken en dit verviel tot wanhoop. De kloosteruilen hoorden zijn onbetamelijke woorden niet, daar zij volgens de regel van de heilige Rombout van zeven uur op hun nest zaten en sliepen.
Het heilig uilken vloog de stad in. Als het dan toch misdeed met biechthoren, misdeed het liever met iets waarvan het plezier had, de zonden die het toch zo gaarne hoorde belijden met getal en omstandigheden. Als het dan toch de wil van God moest doen, volgde het liever zijn natuur die God ook zo gewild had.
De koster van Sint Romboutskerk had een stadstuintje. Daarin kweekte hij kiekens. Het heilig uilken streek er geluidloos neer op de muur. Een bevallig poeleken stond gans alleen de grond te krabben. Het uilken pinkte het wellustig toe en maakte geile gebaren met zijn poten. Het naief poeleken was nog nooit buiten het kostershofken geweest, wist nog niet hoe slecht de wereld is en vermoedde zeker geen kwaad van een eerwaarde uil van de toren. De lekenuilen van dat klooster kwamen trouwens 's nachts de muizen vangen. Telkens wanneer het poeleken wakker werd van de doodskreet van een muis, zegde het vlug een schietgebed dat het van zijn moeder had geleerd, om God te bedanken die uit liefde tot de kiekens uilen had geschapen om te beletten dat de muizen haar mais kwamen stelen. Het heilig uilken was niet minder naief. Het dacht dat het succes had. Het ging dus wat lager zitten, tussen het daksken van het kiekenhok en de muur. Daar kon het poeleken bij hem komen, daar konden ze ongezien hun zonde doen. Maar het poeleken deed in de plaats daarvan zijn plicht. Het ging zijn vader haan zeggen dat buiten een eerwaarde uil zat te pinkogen en te trappelen. Toen het heilig uilken voorzichtig over het daksken keek of het dingsken nog niet kwam, vloog een formidabele kerel van een haan hem met groot gekraai en geklapper, met vuurrode kam en lellen naar de kop. Het uilken was blij dat het nog bijtijds wegkwam.
Kiekens, dacht het, worden te streng opgevoed in communiteit, het zijn om zo te zeggen religieuzen in een gemengd klooster, ik moet gaan bij vogels met minder strakke moraal. Het vloog zoekend rond en iets na de noen vond het in een boom van het park van het bekend opvoedingsgesticht Coloma een koekoekin op een nest. Koekoeken nemen het met de huwelijksmoraal niet nauw. Het heilig uilken zette zich wat hoger in de boom en begon wulps te pinken. De koekoekin draaide zich misprijzend een kwart slag van hem weg. Het uilken zette zich wat dichterbij.
| |
| |
‘Hewel, mijn lieveke, vindt ge het niet eenzaam terwijl uw koekoek buiten plezier maakt.’
De koekoein keek vóór zich alsof het niets had gezegd.
‘Vindt ge het niet eentonig altijd met koekoek één zang? Een bekoorlijk dingsken gelijk gij moet toch het leven leren kennen, moet toch weten wat er in de wereld te koop is, lieveke.’
‘Wilt ge mij eens gerust laten, verlopen pater, oude bok, of moet ik uw ogen uitpikken?’
Ze wachtte het antwoord niet af, ze vloog hem bliksemsnel naar de kop. In één twee drie was het uilken drie pluimen uit de krans rond zijn linkeroog kwijt. Uit dat linkeroog schreiend van pijn vloog het vandaan.
Ik ben te recht op mijn doel af gegaan, dacht het heilig uilken. In de biechtstoel vertelt men mij de zonden, maar niet wat moeite en geduld het kost om zo ver te geraken. De wijfjes willen eerst gevleid worden en vertroeteld. Weer vloog het uren lang rond.
In de late namiddag vond het boven op een schouw van het groot Seminarie een kraai die daar eenzaam zat te dromen in een prikkelende houding: door haar poten gezakt warmde ze buik en borst aan de deksteen. Van op de nok van het dak sprak het heilig uilken ze vriendelijk aan. Ze zei dat haar compagnie, meer dan tweehonderd kraaien, reeds doorgevlogen was naar de Kempen, maar dat zij alleen was achtergebleven. Ze was te moe, ze had nooit gehouden van de Kempen en daarbij, als uw man niet goed is voor u...
Dat is mijn affaire, dacht het heilig uilken. Het gaf ze in alles gelijk. Wat voor bruten van kraaien waren het toch die niet wilden verstaan dat zo een jong, teder, schoon wijfken niet tegen die lange vluchten kan. De Kempen, was er een triestiger streek dan de Kempen, mastenbossen waar nu eens werkelijk niets te zien of te beleven was. En wat voor een beest van een kraai was die man, die het schoonste kraai-inneken van België had en nog niet content was. Groot gelijk had ze in een cultuurstad gelijk Mechelen te blijven. Ze zou hier niet lang alleen zijn. Ze zou hier oprechte bewondering vinden, genegenheid en liefde.
De kraai sloot de ogen, ze viel bijna in slaap van de deugdelijke schouwwarmte. Mijn haring braadt, dacht het uilken. Het sprak duidelijker, dringender. Het wipte naast haar op de schouw. Het fluisterde dat iemand die haar vurig beminde naast haar zat.
Nu drong het eindelijk tot de soezende kraai door dat ze met een vicieuze uil te doen had. Ze trok de schouders op.
| |
| |
‘Gij zijt zeker zat?’
‘Ja, van liefde’, zei het heilig uilken en trappelde op de schouw.
‘Zot’, zei de kraai. Ze wipte naar een andere schouw.
Het heilig uilken wipte mee.
‘Ge denkt misschien dat ik oud ben, maar ge zoudt er van verschieten, ik ben nog vrijgezel en ge zijt misschien nog nooit bij een uil geweest, maar als ge er eens van geproefd hebt zult ge geen kraai meer zien staan. Kom eens hier, ik zal het u...’
Weg was de kraai. Haar compagnie moet nog niet ver zijn geweest, want binnen de tien minuten vloog een klad van minstens vijftig kraaien klawierend en krijsend recht op het uilken aan. Het klein gevogelte, mussen en mezen, vloog verschrikt naar zijn nest en volgde van daar de achtervolging van het heilig uilken tot in de galmgaten van Sint Rombouts.
Die zaten alweer vol biechtelingen en die biechtelingen zetten onmiddellijk een tegenaanval in op de heidenen. Godsdiensthaters hadden hun heilig uilken tijdens een vrome wandeling lastig gevallen. ‘Handen af van onze heilige’, kreten zij, ‘de uilen zeggen neen.’ Zij verdreven de kraaien uit de Mechelse lucht.
Een uur later was de rust hersteld en zat het heilig uilken, precies gelijk de avond tevoren, in zijn biechtstoel. Het gaf de absolutie weer nog vlotter dan tevoren. Bij zijn moraaltheologische opvatting had zich een oneindige nederigheid gevoegd. Tot nu toe had het na de zonden die het kwijtschold alleen maar begeerd, nu was het uitgevlogen om ze te begaan. Het was daar niet van weerhouden door zijn eigen deugd, maar door de deugd van anderen. En van welke anderen! Van koekoeken die de vrije liefde voorstaan, van kippen die in polygamie leven en van zwervende kraaien, heidenen, zigeuners. Van zijn biechtelingen was het zelf de grootste zondaar. Het was beschaamd voor een heilige door te gaan. Het vond het een schande dat uilen die stuk voor stuk beter waren, juist hem moesten vertellen wat ze achter hoek en kant rap hadden geflikt.
Het was doodmoe. Het gaf zijn absoluties tot het in slaap viel en slapend gaf het nog altijd maar absoluties. En de biechtelingen keerden terug naar hun dorpstoren te Leest en te Lint, te Lichtaart en te Kasterlee, te Grobbendonk en te Pulderbos. En ze verkondigden daar nog luider de heiligheid van het heilig uilken dat in de dienst bleef van het zondig uilendom tot volledige uitputting toe.
Volledig uitgeput was het heilig uilken naar lichaam en ziel. Het legde voor zijn hoogeerwaarde uil prelaat, om eindelijk ontslagen te
| |
| |
worden, een volledige bekentenis af van al wat het had doorgemaakt, thuis, in het klooster, te Lier, als missiepredikant en in zijn schietgat.
‘Ik heb mijn geloof in de theologie, mijn apostolaat en mijzelf verloren. De theologie is een vergissing, mijn werk dient tot niets, van al de uilen die in mijn biechtstoel hebben gezeten ben ik de slechtste. En toch heb ik altijd te goeder trouw mijn best gedaan en mijn verstand zo goed mogelijk gebruikt. Zelfs dat op zwier gaan van gisteren was nog een redelijke daad. Ik weet niets meer. Ik heb alleen nog God. Hij zal mij zeggen of ik goed deed.’
‘Mijn zoon’, zei de uil prelaat, ‘gij weet dat God tot u spreekt door de mond van uw overheid. Gij weet hoe de mystieke theologie uw beproeving noemt: de nacht van de ziel. De grootste heiligen onder de uilen hebben uw geestelijke wanhoop gekend. Zij hebben heldhaftig volhard in datgene wat hun door hun overheid was opgelegd en dat is wat God nu van u vraagt. Keer terug naar uw biechtstoel, ik zal voor u bidden.’
De uil prelaat dankte God die zijn uilken tot zo hoge heiligheid had laten opstijgen en het heilig uilken keerde naar zijn biechtstoel terug. Op deze wereld wilde het niets meer zijn, hebben of weten. Vergiste het zich? Hoorde het goed biecht? Zou God hem zo vlot absolveren als hij het de biechtelingen had gedaan. Daar was het zo nieuwsgierig naar dat het elke dag wat inniger verlangde naar de dood.
Als een uil naar de dood verlangt, komt ze, als hij niet meer wil leven, sterft hij. Het biechtend heilig uilken viel van langsom meer in slaap tot het eindelijk in de eeuwige slaap viel. Het viel uit zijn biechtstoel vóór de rechterstoel Gods. Het begon zijn confiteor voor Hem op te zeggen en rolde door zijn schietgat naar de biechteling toe die krijsend opvloog en viel vijftien meter lager in een corniche van Sint Rombouts.
En zie, het heilig uilken had gelijk gehad, het had goed biecht gehoord. Het had zonder meer de absolutie gegeven en God deed het met nog minder, God zei absoluut niets. En toch was al wat het heilig uilken ooit gedacht, gedaan had en willen doen, totaal, absoluut en voor eeuwig vergeten en vergeven.
De eerste stap voor de zaligverklaring van het heilig uilken werd gedaan door een afvaardiging van zes deftige oude uilen van Lier onder leiding van twee kerkmeesters.
|
|