De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Nico Wijnen
| |
[pagina 270]
| |
‘Jawel, jij bent Martin Machin. Maar hoe kan dat? Jij bent toch niet opgehangen? Jij was toch niet in het concentratiekamp? Jij bent toch al veel eerder gestorven. Doodgeschoten aan het front in Spanje. Nee, nee, het was iemand anders die werd opgehangen. Iemand in het kamp.’ ‘Doet het er veel toe?’ ‘Nee, het doet er niets toe. Wij zijn doden onder elkaar en lenen elkanders namen, elkanders dood. De een werd doodgeschoten, de ander opgehangen en je weet niet meer wie en waar. Vreemd is het dat niet meer te weten. Alleen maar dood te zijn. Maar, er was toch ook nog een Pool? Ja, een Pool was het. Luister je Martin?’ ‘Ik luister Pico.’ ‘Er was toch ook nog een Pool, Martin? Het was toch een Pool die werd opgehangen?’ ‘Laten wij bij het crematorium gaan kijken, Pico, misschien is hij daar wel bij.’ ‘Ja, misschien is hij daar wel bij.’
In het kamp maakten ze iedere dag een wandeling naar het crematorium om te kijken of er soms bekenden waren bij de doden, die naakt lagen op de stenen in het straatje voor de Totenkamer. Zij lagen daar keurig uitgestald, naast elkaar, of, wanneer het er veel waren, twee aan twee, om en om, rij na rij, op elkaar. Soms wel vier lagen hoog. Ook zo kon je ze heel goed overzien, behalve degenen die met hun hoofd naar achter lagen en dat was ergerlijk, want dat konden misschien juist wel de interessante gevallen zijn. Het meest ergelijke was het, wanneer er een transport was aangekomen, waar een groot aantal doden bij was. Dan werden de lichamen gewoon op een stapel gegooid en moest je maar uit zo'n verwarde hoop, waar hier een arm en daar een been of hoofd uitstak, proberen wijs te worden. Overigens viel er altijd wel iets interessants te beleven. Soms waren er civilisten bij. Dat zag je aan hun lange haren. De gevangenen waren immers allen kaalgeknipt, enkele prominenten, die vergunning hadden hun haar te laten staan, daargelaten, maar die kende je wel. De civilisten waren meestal buitenlandse arbeiders, Polen of Fransen, die voor een of ander vergrijp, sabotage bijvoorbeeld, terecht waren gesteld. Dat was juist het interessante. Je kon uitgebreid allerlei gissingen maken en je had 's avonds nog wat om over te praten. Zoals die keer bijvoorbeeld, dat er een vrouw tussen de lichamen lag. Ze hadden het eerst niet eens zo gauw gemerkt, omdat ze met haar | |
[pagina 271]
| |
hoofd verborgen tussen de lichamen stak, maar eensklaps had een van hen de zachte benen en de behaarde schoot ertussen gezien. Het moest wel opvallen. Bij de mannen hing het geslachtsorgaan altijd zo nutteloos groot in zijn kaalgeschoren naaktheid tussen de stokmagere dijen. Vanzelfsprekend moest dus dat weelderige haar tussen die ronde dijen wel worden opgemerkt. Grote god, daar hadden ze zeker een week over gesproken en van tijd tot tijd dook het weer op in hun discussies. Was het een oude of jonge vrouw? Ze hadden immers het gezicht of zelfs maar de borsten niet gezien. Want ook aan de borsten kon je ongeveer de leeftijd bepalen, dat stond wel vast beweerden de kenners. Er waren er wel die beweerden dat je het ook aan de buik en de benen kon zien, maar die dit zeiden, beweerden tevens dat zij daaraan hadden geconstateerd dat het een jonge vrouw moest zijn. Een jonge vrouw was natuurlijk ergens wel spannender. Er waren natuurlijk veel meer vragen. Was het een gevangene? Waarschijnlijk niet, want dan was de buik niet behaard geweest. Vrouwelijke gevangenen werden óók overal kaal geschoren. Dus geen gevangene. Maar hoe kwam ze dan hier? Terechtgesteld? Waarschijnlijk wel. Anders was zij niet zomaar met de andere gevangenen op een hoop gesmeten. Zie je, dat was nu het plezierigst van zo'n geval, je kon alle kanten uit met je gissingen en je raakte er dus niet zo snel over uitgesproken. Maar ook wanneer er geen speciale gevallen waren, dan nog was er altijd wel wat om over te praten. Je kon, indien je een gevangene niet kende, raden wat zijn nationaliteit was, of waaraan die was gestorven. Vandaag waren er weer een stuk of vijftig, netjes op elkaar gestapeld. De meesten waren tot op de botten toe vermagerd, volkomen uitgemergeld, geraamten waar de huid los om heen hing. De voeten waren heel groot; de buiken ingezakt; daarboven het ribbelig raam van de borstkas; de adamsappels staken hoekig uit de gerekte halzen; en daaraan slingerden de beenderige, ingevallen koppen. Meestal hadden zij de ogen niet gesloten en keken zij met een starende, angstige spanning voor het laatst de wereld in. Ook waren veelal de monden opengesperd, alsof zij nog - geluidloos nu - hun ontzetting over dit onmenselijk sterven uitschreeuwden. Er was ook wel eens een dikke bij, maar dat waren ‘Zugängen’, gevangenen die pas waren aangekomen. Zo dik en nou al kapot, zeiden ze dan, die is zeker van schrik gestorven. Dikke waren ook de oedeemgevallen. Van hen waren de benen van het water helemaal gezwollen, monsterachtig groot, net olifantspoten, en soms ook de buiken. De paars- | |
[pagina 272]
| |
achtig rode huid was gespannen en hier en daar gebarsten. Uit de spleten, uit de poriën, lekte het oedeemvocht naar beneden en vormde kleverige plassen op de stenen. Die oedeemgevallen stonken overigens als de pest, vooral als er bij waren die phlegmona hadden. Dan waren in het opgezwollen vlees grote, rottende gaten gevallen, soms zo groot dat je er een vuist in kon steken, en die rottende gaten verspreidden een doordringende ontbindingslucht die dik boven het straatje voor de Totenkammer bleef hangen. Aan de huid kon je meestal zien of ze pas waren overleden of al langer. De huid van hen die pas waren gestorven was saffraanachtig geel of schimmelachtig grijs, maar van hen die al langer dood waren, werd de huid eerst loodachtig van kleur en tenslotte zwart. Soms vertoonde de huid cirkelvormige groene vlekken. Dat waren zij die waren gestorven in de tunnelbouw. Van behoorlijke luchtverversing was daar geen sprake en na iedere ontploffing bleven de vrijgekomen giftige gassen lang in de tunnelgangen hangen. Zij, die werkten in het tunnelbouwkommando, stierven dan ook de een na de ander, de huid altijd groengevlekt getekend.
Er waren maar een paar bekenden bij vandaag, maar niet de Pool die ze zochten. Welke Pool was dat ook weer? Er was wel een Pool bij, maar dat was een ander. Maar net goed dat die kapot was. Jeezis wat was dat een sekreet. Ze hadden hem verdomd goed gekend. Hij was een poosje voorarbeider geweest in hun kommando. Wat een ploert! En dat voor een medegevangene. Hij sloeg en ranselde nog erger dan de S.S.. Vooral op de Joden had hij het begrepen. Ten slotte had hij pech gehad; was bij het een of ander zwendeltje opgevallen en in de strafcompagnie terecht gekomen. Daar wisten zij wel weg met hem. Bij de eerste de beste gelegenheid had hij een lorrie stenen over z'n lazerij gekregen. Zeg maar dag met je handje! Nou het was wel aan hem te zien. Jeezis wat een smoel. Ze hadden blijkbaar ook nog sectie op hem verricht. Tenminste er was een flinke lap vel van zijn borst. Misschien hadden ze er wat uitgepeuterd voor het laboratorium. Dreef het nu lekker rond op sterk water in een stopfles. Het laboratorium was het speelgoedje van de S.S.-artsen, door hen versierd met de weidse naam van ‘Laboratorium voor Pathologische Anatomie’, maar de gevangenen noemde het kortaf de ‘Pathologie’. De raarste dingen hadden zij daar. Een dozijntje geslachtsorganen in verschillende stadia van venerische ziekten; allerlei inwendige organen die, waarom dan ook, belangrijk genoeg waren om ze te bewaren; | |
[pagina 273]
| |
kleine geprepareerde mummie-kopjes net zoals de papoea's hadden; geprepareerde stukken huid en, dat was wel het interessantste, een half doorgezaagde kop. Dat was reuze idioot wanneer je op het glas tikte. Eerst zag je een gewoon gezicht en dan draaide die kop langzaam rond en zag je die uitgepulkte achterkant. Maar het interessantste was misschien toch wel het hart van die verrader. Die werkte in de keuken, had goed te vreten maar speelde desondanks aanbrenger voor de S.S. Ze hadden hem, toen ze daar achter kwamen, op een nacht met zijn hoofd naar beneden, twee hoog uit het raam, laten vallen op een stenen vloer. Daar kon z'n kop, hoe hard die ook was, natuurlijk niet tegen. Plof, zo uit elkaar. Nou en uit diens body hadden zij het hart gepeuterd en op sterk water gezet. Het dreef gewoon in het vet. Echt het hart van een volgevreten verrader. Zeg kijk eens! Is dat niet een reuze grap. Op de open borst van die Pool rust zowaar die kleine Joodse snijder uit Krakau, die zo vaak door die rotzak is gepest en opgejaagd. Kijk, hij ligt er met z'n oor op, net alsof hij luistert naar het hart van die Pool. Zie om z'n mond is een zachte, weemoedige glimlach. Wat zou hij horen? Wat zou dat hart hem te vertellen hebben? ‘Op het moment dat ik die lorrie stenen over mij heen kreeg, op dat ene korte dodelijke moment, toen wist ik dat jij gelijk had, iedere keer dat jij mij met zo'n droevige blik in je bruine ogen verwijtend aankeek. Misschien wist ik het toen ook al en ranselde ik je daarom zo. Ik wilde geen ongelijk hebben. Ik wilde leven. Maar jij wist dat dit alles niet zou baten. Jij had gelijk. Nu luister je aan mijn borst en je gezicht spreekt niet van wraak. Nu zijn wij broeders. Broeders in de dood. Rust zacht, kameraad.’ En de kleine Jood gaat door met glimlachen en zegt alleen maar: ‘Een goed mens ben je. Ondanks alles. God zegen je.’ Ja, dat zegt hij. En hij denkt: Het zal je goed doen, dat ik het zeg. Waarom zal ik het niet zeggen? Even denkt hij dat maar, want dan dwalen zijn gedachten alweer af. Zij voeren hem naar Krakau, naar een kleine stad, ergens een smalle, donkere straat in. Het derde huis, dat is het. Hij treedt binnen en een meisje, een kind nog, met heel grote bruine ogen, springt hem blij om de hals. Een vrouw groet hem. Genegenheid, liefde is in haar blik. Er branden zes kaarsen. Zes blanke kaarsen, die een mild licht door de kamer verspreiden. Er zijn matzes op tafel. Ze zijn toegedekt met een zuiver wit servet. Er is wijn uit Palestina. En er zijn kruiden en mierikswortels die de tafel vrolijk kleuren. Het is Seideravond en vanavond zullen zij het brood der ellende | |
[pagina 274]
| |
eten. Maar toch is het feest, want zijn zij niet bevrijd geworden van de slavernij. Ja Pool, wij eten wel het brood der ellende, maar wij worden bevrijd van de slavernij. Je begrijpt nu dat ik lach! Alles komt toch goed. Heb maar geduld.’ Ja, dat denkt dat snijdertje uit Krakau. Voor hem is de bevrijding al gekomen en zij heeft zich weemoedig lachend om zijn lippen vastgezet: ‘Heb maar geduld, klein dochtertje. Heb maar geduld, lieve vrouw. Alles komt toch goed. Zullen wij eens weer vrij zijn.’ Maar wie is dat? Nee! Nee! Dat kan niet! Dat is niet waar! Jean Pierre, de jonge Parijzenaar. Dood! Hoe kan dat nu? Vanmorgen bij het ochtendappèl heb ik hem toch nog gesproken. En nu, dood! Hij was zo jong. Nauwelijks zeventien jaar. Jean Pierre! Kan een naam Franser klinken dan Jean Pierre? Vanochtend was hij nog springlevend. Ik sprak hem bij het morgenappèl. Hij knipoogde. Tegen de lachende lentezon of god weet waartegen. Hij vertelde mij, dat de Parisiennes nu wel gauw in luchtige blouses zouden gaan wandelen. En een brede, zalige lach gleed over zijn gezicht bij de gedachte aan al dat jonge veerkrachtige vlees dat zich onder die blouses zou spannen. En nu dood? Hoe kan dat nou? Waaraan is hij dan gestorven? Ik zie geen verwonding, geen bloed. Waaraan, waarom stierf hij dan? Het moet de lente zijn geweest. Zijn hart verdroeg die dikke, muffe, Duitse lucht niet. Het moest wel breken, kapot springen van verlangen naar de lentelucht boven Parijs. Toen het sprong, moet er een kleine vogel uitgevlogen zijn. Een kleine vogel die fluitend zijn weg zocht naar de terrassen op de boulevards en de parken in Parijs. Adieu, mon ami. Groet Yvonne, Claire, Yvette, Madelon en hoe al je Parijse vriendinnen ook mogen heten, groet ze van mij. Adieu, adieu!! En daar is Otto Auer. Brave Oostenrijkse kameraad. Al meer dan zeven jaar in het K.Z. en de moed niet verloren, maar dapper gebleven. Otto Auer, die weigerde een prominentenpost in het kamp te accepteren, omdat hij meende in het Zweckkommando, dat smerige buitenkommando, meer voor de kameraden te kunnen doen. Trouwe, goede makker. Gisteren greep een lorrie hem. Zijn been werd vlak boven de dij afgereden. Hij was al doodgebloed voordat hem hulp kon worden geboden. Kijk daar ligt zijn been. Ze hebben het er naast gelegd. Zeven jaar! En nu? ‘Laten wij gaan! Laten wij gaan! Ik wil er verder niet naar kijken. Ik wil het niet meer zien. Toe laten wij gaan.’ ‘En die Pool dan? Die andere Pool?’ | |
[pagina 275]
| |
‘Laat maar. Ik weet nu waar hij is.’ ‘Waar dan?’ ‘Aan de galg.’ ‘Weet je het zeker?’ ‘Ja, ik weet het nu zeker.’ ‘Waarom kijk je dan niet? Waarom hou je je ogen gesloten?’ ‘Ik wil er niet naar kijken. Ik wil het niet meer zien. Toe, laat mij met rust. Ga! Ik smeek je: Ga! Ik wil geen doden meer zien.’
Hij hield de ogen gesloten. Hij wilde het niet meer zien. Hij probeerde zich te concentreren op de kamer, op het bed, op de vrouw naast hem. Zij lag stil als in diepe rust. Hij hoorde haar zwaar en regelmatig ademhalen. Toch, dacht hij, slaapt ze niet. Zij slaapt evenmin als ik. Daarvoor ligt zij te stil, te onbewegelijk. Daarvoor is ook haar ademhaling te diep en te regelmatig. Zij suggereert mij dat zij slaapt, omdat zij hoopt dat ik ook ga slapen. En hij kreeg een gevoel van grote dankbaarheid voor de vrouw. Hij merkte hoe de warmte van haar lichaam, dat vertrouwelijk tegen het zijne aanlag, hem beschermend omhulde. Je bent thuis, zei hij tegen zichzelf. Je leeft nog. Je kan haar warmte nog voelen. Hij draaide zich om, de ogen nog steeds gesloten. Hij ging op zijn zij tegen haar aan liggen, sloeg de arm over haar heen, zijn been over haar benen, legde zijn wang tegen de hare en klemde zich aan haar vast. Zij streelde hem en zei: ‘Lieverd.’ ‘Lieverd,’ zegt zij. Het woord heeft zijn banale klank van overdag verloren en klinkt nu heel teder, Lieverd! Dat je zo'n woord gewoon kan zeggen zonder dat het sentimenteel klinkt. Of zou je het alleen 's nachts maar kunnen zeggen? Hij klemde haar vaster tegen zich aan en zij herhaalde: ‘Lieverd.’ ‘Is het al licht?’ ‘Nog niet. Maar het zal niet lang meer duren. Er komt al rood aan de lucht.’ ‘Is die galg er nog?’ ‘Ja. Hou je daarom de ogen dicht?’ ‘Ja.’ ‘Als je je ogen dicht houdt, lukt het je misschien wel om te slapen. Hou mij maar vast. Heel stevig vast.’ ‘Je bent lief. Erg lief.’ |
|