De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 238]
| |
halfduister zag Anton een van die kleine rukjes spelen, een rukje, een schokje van dat verachtelijke en onvergetelijke hoofd, en toen voelde hij in Jan Breedevoort opeens de meerdere die hij onbewust had gezocht, de meester op het terrein waar Max Mees stuntelde en schutterde, de grootscharrelaar, voor wie de Lahringer meisjes in hun eigen sfeer bestonden, omdat Lahringen voor hem bestond, de koning van de Hoofdstraat, die er hier in zijn eentje op uittrok in de vroege avond, en die daar natuurlijk geen Anton Wachter bij gebruiken kon. En toen begreep hij, dat het onzin was wat hij daar allemaal dacht en voelde. ‘Hoe gaat het met Marie?’ ‘Goed,’ zei Jan Breedevoort op weke, wat sussende toon, ‘best. Ze is zo lang bij haar ouwelui. Het volgend jaar trouwen we, waarschijnlijk. Maar ik moet eerst een beter baantje hebben, en hier in Lahringen... nou... Het is hier niks.’ ‘En je was altijd zo op Lahringen gesteld?’ ‘Ben ik ook. Je kent hier iedereen, hè. Maar ze kennen jóu ook.’ ‘Wie, míj?’ ‘Neen, mij,’ zei Jan Breedevoort met een zachtzinnig lachje. ‘O, je bedoelt...’ ‘Een kletsstadje,’ zei Jan Breedevoort. Nadat ze afscheid hadden genomen, - in Jan Breedevoort's mond een nadrukkelijk ‘tot ziens’, - probeerde hij te ontdekken waar zijn vroegere schoolgenoot nu eigenlijk heenging. Inderdaad zocht Jan Breedevoort de overkant van de Achterweg op, waar hij echter gewoon bleef doorlopen, het ene huis na het andere, tot er geen huizen meer over waren, want hij had de hoek van de Hamerstraat bereikt. Hier liep hij recht door. Besluiteloos bleef Anton staan. Rechts van hem bevond zich zijn vroegere huis, het achtermuurtje met de klimop aan de binnenzijde. Maar hij dacht niet meer aan dat huis, en terwijl hij Jan Breedevoort in de verte zag verdwijnen, steeds aan de linkerkant van de straat, voelde hij de lust om de achtervolging voort te zetten langzaam wegebben, tot er niets over was dan een gevoel van vergeefsheid, leegte en verveling. Het was niet goed denkbaar, dat Jan Breedevoort als verloofde van Marie van den Bogaard daar nu in zijn eentje ging scharrelen, al zou hij natuurlijk met een grote omweg de Hoofdstraat kunnen bereiken. Ofschoon, wanneer hij het ‘kletsstadje’ vooral hinderlijk vond in dit opzicht... En misschien zou hij toch wel gewild hebben: een dierbare gewoonte. Maar hij was veranderd. Met zijn kraag op tegen de bolle zuidwestenwind sloeg hij de Hamer- | |
[pagina 239]
| |
straat in. De lantarens schenen hier meer licht uit te stralen dan op de Achterweg, met zijn geheimzinnige omsluieringen onafhankelijk van dag, nacht of avond. Er liepen weinig mensen. Met ogen tranend van de wind zag hij voor zich uit, maar dan aan de overkant, een tamelijk lang meisje, wier gang hem opmerkelijk voorkwam. Nu verdween ze weer in de schaduwen tussen twee lantarens, ongeveer ter hoogte van het huis waar meneer Visser vroeger had gewoond. Hij had die middag veel gerookt, misschien traanden zijn ogen dáárvan. Jan Breedevoort had niet eens een sigaret opgestoken, dat onmisbaar attribuut van wat hij vroeger was geweest... Plotseling wist hij aan wie het meisje hem deed denken, en zonder het te willen versnelde hij zijn pas. Drie jaar geleden was het geweest, het kon ook vijf jaar zijn, in geen geval langer, dan werd het al te onwaarschijnlijk. Het was een meisje van het gemiddelde type van de kleine middenstand, dat hij twee of drie maal op straat had gezien, steeds met andere meisjes in gesprek, en altijd, dat wist hij zeker, op zondagmiddagen. De betovering, die ze op hem had uitgeoefend, met haar manier van lopen, haar gedraai tijdens het praten en lachen, herinnerde hij zich als iets volstrekt overweldigends, iets scherps dat diep binnendrong, een bittere en tegelijk heerlijk zoete drank, waarvan de eerste slok al bij de keel greep. Dagen, nachten lang had hij van dat meisje gedroomd; toen hij haar niet meer zag, - en nooit meer daarna, - had hij haar vergeten, berustend in het onvermijdelijke, hoewel hij Max Mees en Jan Breedevoort nog naar haar gevraagd had. Maar hij kon nauwelijks een bruikbare omschrijving leveren, en later had hij maar gedacht, dat ze allang uit Lahringen vandaan was. Ze was bleek, slank en donker, maar de betovering school vooral in de stand van het bovenlichaam: iets naar voren, wat geknikt in het kruis zou men zeggen, daarbij de rug toch heel recht, en zo liep ze dan te praten en te draaien met die vriendinnen, drentelend, alsof ze iets zocht, erg op haar gemak en een beetje behaagziek. Het gezicht was eigenlijk te fijn voor dat soort meisjes, hij herinnerde het zich trouwens slecht. Terwijl hij, steeds vlugger lopend, het onbekende meisje aan de overkant volgde, dat even later het Werfplein overstak en zo de bocht nam naar de Tuingracht, kon hij zich niet voorstellen destijds zo gemakkelijk, zo jongensachtig onnozel afstand van haar te hebben gedaan. Leverden de zondagmiddagen niets op, dan waren daar de zaterdagavonden, en hij had beter moeten informeren. Het was waar, dat hij nogal bang voor haar was geweest. Door zich beter in dit gevoel te ver- | |
[pagina 240]
| |
plaatsen zou hij wellicht kunnen uitmaken, of het drie of vijf jaar geleden was; drie leek hem nu toch onaannemelijk, hij dacht toen al aan meisjes op een bepaalde manier, altijd met schuld vermengd, terwijl het gevoel, dat zij hem inboezemde, eigenlijk niets zinnelijks had, al werd het door zinnelijke bekoringen opgewekt. Het was, wanneer hij haar te zien kreeg, als een vlijmscherpe naald, die hem diep doorboorde, een gewaarwording alsof hij op slag dood zou kunnen gaan, wanneer zij bijvoorbeeld zijn kamer binnenstapte. Het was onmiskenbaar een meisje, dat zich op straat liet aanspreken, volgens de gebruiken van haar stand; het bleek uit haar gehele optreden, dat uitdagende, onverschillige, en steeds die romp heel licht voorover en toch recht, iets heel bijzonders was dat geweest, - en daar liep nu op de Tuingracht vier passen voor hem uit dat andere meisje, die dat óók had, althans een aanduiding ervan. De kans, dat zij het was, leek hem uiterst gering, en het was stellig niet om zekerheid te verkrijgen, dat hij haar met een paar grote stappen inhaalde en voorbijliep, en zijn hoed afnam: ‘Kennen wij elkaar soms?’ Het was de formule van Max Mees voor betere meisjes. Toen ze staan bleef, zag hij dadelijk, dat ze weinig of niets met het vroegere meisje gemeen had; ze leek hem lichtblond, met merkwaardig ver van elkaar staande ogen; ze was ook beter gekleed dan die andere ooit had kunnen zijn. Haar weifelend ‘neen’ overstemde hij met een niet te stelpen joviaal gekout, steeds met zijn hoed in de hand, zodat zijn haren over zijn voorhoofd woeien. ‘Dat is dan een vergissing, u moet me maar niet kwalijk nemen, ik dacht dat u eh... het is zo donker ook, het is hier zo'n slechte verlichting, in Amsterdam is de verlichting veel beter, daar kom ik namelijk vandaan, ik studeer in de medicijnen...’ Ze was al doorgelopen, niet al te vlug, niet al te afwijzend, terwijl hij maar pratend voor haar uitliep, de hoed nog steeds in de hand, als een circusdirecteur, die een paardrijdster de piste binnenleidt. Maar nu bleef ze weer staan: ‘Doet u dat geregeld?’ ‘Wat?’ stotterde hij, ‘u bedoelt... nee eh... Mag ik me even voorstellen? Wachter...’ Zijn hoed kon hij niet meer afnemen, het had ook weinig zin zijn hand uit te steken; hij bleef haar maar aangapen, verlangend naar het moment, dat hij haar aan haar lot over kon laten. Ze had een bijzonder lage stem, en van Lahrings dialect geen spoor. ‘Ik zal maar niet zeggen wie ik ben.’ | |
[pagina 241]
| |
‘Dat is flauw,’ zei hij werktuiglijk, en zette zijn hoed op. Schouderophalend liep ze verder, hij moest nu wel naast haar blijven wandelen, de geforceerde ontmoeting tot een goed einde trachten te brengen. Ze naderden de witte houten brug naar de Stadstuin, en op zijn alleronverwachtst deed ze een stap naar links, te vroeg voor de zijstraat tegenover de brug. Het was het huis van mevrouw Hagoort, op de stoep waarvan ze hem nu opgewekt, meer opgewekt dan uitdagend stond op te nemen, zich nu en dan met veerkrachtige schokjes op de tenen verheffend. ‘Ik kan nu wel zeggen wie ik ben. U kent mijn tante.’ ‘Welke tante bedoelt...’ ‘En ik ken uw moeder.’ - Stille triomf in die stem. Hij verlangde ernaar om weg te komen. ‘Ik ben het nichtje van mevrouw Hagoort.’ Een vaag gevoel van verwikkelingen in zicht besloop hem. Bij zijn weten had mevrouw Hagoort nooit over een nichtje gesproken, zijn moeder nooit over een nichtje, dat bij mevrouw Hagoort logeerde. ‘Tini Houtsma.’ Steeds die lage, misschien wat zelfgenoegzame stem. De beweging naar zijn hoed, de ruk in zijn rechterarm onderdrukte hij. Voorgesteld had hij zich al. Met een schaapachtig lachje zei hij: ‘Dat is toevallig.’ ‘Héél toevallig. Mijn tante en uw moeder zijn goede vriendinnen...’ - Voor het eerst scheen ze in verwarring te geraken. Haar ‘heel toevallig’ waar waarschijnlijk een aanloopje geweest om nog iets spottends te zeggen tot besluit, maar het noemen van de relaties tussen tante en moeder stond dat niet meer toe; blijkbaar wist ze ook niets anders te bedenken, en met een ‘goeienavond, meneer Wachter’ draaide ze zich om en belde aan. Het openen van de deur hoorde hij al niet meer, en in het Singellaantje liep hij te fluiten. Wat een bespottelijke ontmoeting! Je sprak een donker meisje aan van drie jaar geleden of vijf jaar geleden, en ziet, het was een lichtblond meisje geworden van nu, met ver van elkaar afstaande ogen, en een nichtje op de koop toe. Helemaal gerust was hij er niet op; maar het besef dat hij althans de moed had gehad in Lahringen een meisje aan te spreken, al was het dan geen Lahrings meisje, tilde hem over alle beslommeringen heen; het loeien van de wind in de scheefstaande bomen deed er het zijne toe; en toen hij zijn huis naderde, was er nog maar plaats voor licht droevige overpeinzingen aangaande het vroegere meisje met de betoverende drentelgang, | |
[pagina 242]
| |
onbekend en voorgoed verloren. Hij ging vroeg naar bed, en sliep spoedig in, in zijn oren het verre loeien van de wind. Zijn moeder had hij niets gezegd. Maar de ochtend daarop begreep hij er zo niet van af te zijn. Bij zijn bord lag een brief van Esther Ornstein, een wat zakelijke, geenszins in gevoelens zwelgende brief, - dat was de zijne ook niet geweest, - met wat bijzonderheden over haar werk, haar opleiding, de boeken die ze las, en dan toch nog ‘met een kus’ eindigend. Reeds uit de toon, waarop zijn moeder hem vroeg of hij de brief had gevonden, bleek dat zij Esther nu toch wel in haar genegenheid opgenomen had, plichtsgetrouw, en in de overweging dat tegenwerken tóch niet baatte. Maar wanneer ze nu hoorde, dat hij op straat een ander meisje had aangesproken? Niets zou dat nichtje kunnen beletten het haar te vertellen, bij haar volgend bezoek. Of ze vertelde het aan mevrouw Hagoort, en die weer aan zijn moeder. Het geval was er koddig genoeg voor, en het mocht dan waar zijn, dat het aangesproken worden na zeven uur 's avonds door weinig meisjes als eervol werd beschouwd, zij kon er een draai aan geven, die alle schande deed neerkomen op zíjn hoofd. Bovendien bedacht hij, dat het nichtje nu niet zo verschrikkelijk erg aantrekkelijk leek: ze zou het allang best vinden, aangesproken te worden, - blij toe. Hij haatte het nichtje. Maar ze was er nu eenmaal. De reacties van zijn moeder voorzag hij wel ongeveer. Er waren twee mogelijkheden: de frontaanval en de omtrekkende beweging. Frontaanval: ‘Vind je dat nu wel mooi om op straat een meisje aan te spreken, terwijl je zo goed als verloofd bent?’ Dat was ongeveer wat ze gezegd had, toen hij Marie van den Boogaard te kort deed door weer aan Ina Damman te gaan denken. Omtrekkende beweging: ‘Die liefde voor die Esther van je schijnt ook niet erg diep te zitten...’ Dat zou ze wel niet zeggen, maar ze zou het denken; daar was het ook een omtrekkende beweging voor. Hij wachtte tot de lichte morgenziekte, waarvan hij ook in de vakantie geen afstand had gedaan, door de eerste kop koffie was bestreden, en volgde zijn moeder naar de keuken: ‘Waarom heeft u me nooit verteld, dat er een nichtje bij mevrouw Hagoort logeert?’ Dat was zíjn frontaanval, het hele uur na het ontbijt had hij erover nagedacht. Ze kon nu zeggen, of denken: ‘Omdat ik niet wist, dat jij, met je Esther, je nog voor andere meisjes interesseert.’ - Als antwoord dwaas genoeg, maar misschien was dit werkelijk de reden geweest van haar stilzwijgen. Maar zijn moeder zei niets anders dan: hoe weet je dat? Ze zag er niet erg schuldbewust uit, vond hij. | |
[pagina 243]
| |
‘Ja, hoe weet ik dat,’ zei hij geheimzinnig, en maakte een bezwerend tovenaarsgebaar, alsof hij nog veel meer kunsten op zijn repertoire had staan, ‘ik weet meer dan u denkt. Tini Houtsma. Is ze het, of is ze het niet? Lichtblond, tamelijk lang... Waarom heeft u het me niet verteld?’ ‘Maar hoe weet je het?’ - Ze had een kleur gekregen, maar hield voet bij stuk. ‘Omdat ik haar gisteravond toevallig heb ontmoet. Ze liep te dwalen in de Hamerstraat, ik dacht: die loopt te vèrdwalen, en toen heb ik haar gevraagd waar ze naartoe moest. Zo zijn we in gesprek geraakt, en ze was Tini Houtsma, niet Hagoort, maar Houtsma, de hoogst geheimzinnige Tini Houtsma. Een leuk kind vind ik het niet.’ ‘O, het is een héél aardig meisje,’ zei zijn moeder, wat terughoudend, alsof er nog veel meer goeds over het meisje te berichten was, dat nu echter door zijn hard oordeel kwam te vervallen. ‘Maar je kunt niet alles tegelijk verwachten. Ik heb Tini Houtsma ontdekt, ik heb er niet voor kunnen zorgen, dat Tini Houtsma ook nog een leuk kind is, en nu moet u me eens vertellen waarom Tini Houtsma zo zorgvuldig voor mij...’ De leugen leek hem ongevaarlijk. Zou deze Tini de ware toedracht ontsluieren, dan kon hij altijd zeggen, dat ze alles uit haar duim zoog: een pathologische leugenares, een ijdel kind. Wie weet was ze dat ook. En zijn moeder zou daar heus niet in gaan wroeten. Natuurlijk had hij beter ronduit kunnen zeggen, dat hij haar voor een ander had aangezien. Maar dan had hij die andere ook moeten noemen. Noemde hij het meisje van vroeger, dan was hij nog even ver, en dat gold eigenlijk voor iedereen die hij zou kunnen bedenken. Maar hij wilde de keuken niet uit voor hij volledig was ingelicht. Zijn moeder was nu gewillig genoeg, en zelfs tamelijk uitvoerig over kleinigheden, die niet ter zake deden. Het nichtje was een klein jaar ouder dan hij, ze was verpleegster, en had pas haar eerste examen gedaan, en toen flink wat van haar vakantievoorraad afgenomen voor de logeerpartij bij haar tante. Drie dagen voor hem was ze gearriveerd. Haar vader was kunstschilder, niet erg bekend, zijn brood verdiende hij met illustreren, en ze woonde in Haarlem, waar ze ook in het ziekenhuis was. Ze zou zeker wel twee weken blijven; mevrouw Hagoort was nogal op haar gesteld, en het wàs ook een aardig meisje, tenminste... ‘Jawel,’ zei hij, ‘maar zegt u nu eens eerlijk: heeft u niet over haar gesproken, omdat u bang was, dat ik verliefd op haar zou worden?’ | |
[pagina 244]
| |
‘Absoluut niet.’ - Zijn moeder keek hem recht in de ogen. Hij kreeg de indruk, dat ze het meende. ‘Waarom niet?’ ‘Het is absoluut jouw type niet. Voor zover ik daar...’ Dat kon wel eens waar wezen. Daarop begon ze aan haar verklaring, en het eerste wat hij te horen kreeg was dat mevrouw Hagoort aan spiritisme deed, al sinds jaren, iets wat hij altijd wel geweten had en wat hem nooit bijzonder schokkend was voorgekomen. Ongeloof aan deze zaken sloot echter belangstelling voor het fantastische en geheimzinnige ervan niet uit, en hij dácht er niet over de manifestaties der geesten maar dadelijk aan bedrog of banale voor de gek houderij toe te schrijven. De tijd, dat hij aan het voortbestaan na de dood geloofde, lag enige jaren achter hem: daar had zekere Inleiding in de Wijsbegeerte voor gezorgd, de gesprekken met Siebe van Schagen over de aether, een zeker gesprek met meneer Mossel over het ‘Ding an sich’, een soort verbleekte god, die misschien niet eens bestond. Maar daarom was hij nog geen bekrompen loochenaar geworden van alles en nog wat. Met Max Mees had hij even voor het eindexamen nog een hevige ruzie gehad over het materialisme. In overeenstemming met zijn socialistische sympathieën droeg het ongeloof van Max Mees ruwe en ongecompliceerde trekken, en Anton had hem voorgehouden en vervolgens bewezen, dat dat niet kón: wanneer alles stof was, kon je ook niet meer denken, want een gedachte was geen stof, kon misschien tot stof worden herleid, in theorie, maar wàs het niet, en Max Mees, hoezeer tot het uiterste gebracht door een medestander die plotseling naar de vijand overgelopen bleek te zijn, had tenslotte moeten toegeven. Maar, vervolgde zijn moeder, voor mevrouw Hagoort stond nogal veel op het spel. Ze wilde met haar zoontje in contact komen. Ook wel met haar man, maar vooral met het jongetje. Nu was er reeds bij zijn leven met dit jongetje geen ander contact mogelijk geweest dan ‘ba ba’ en ‘bo bo’, - hij was zelfs nauwelijks zindelijk. Maar de ziel van het jongetje? Daar ging het om: de ziel, en het verstand, dat wellicht beter was geweest dan het altijd had geleken, en dit zou nu achteraf vastgesteld kunnen worden door tijdingen, doorkomende berichten, van de kant van het dode, of opnieuw levende jongetje. Hij begreep dit wel ongeveer. Het systeem leek in ieder geval goed in elkaar te zitten. Helaas had het jongetje nog niet veel over zichzelf losgelaten, de heer Hagoort trouwens evenmin; ze spraken niet veel over zichzelf, deze geesten, waar ze waren hadden ze het goed, veel verder ging dat niet. | |
[pagina 245]
| |
Maar als het jongetje spréken kon, riep hij uit, dat was alles toch voor elkaar? Ja, zei zijn moeder, of eigenlijk neen, want... Maar eerst moest ze hem iets vragen wat ze al eerder had moeten doen: nooit aan iemand te laten merken, dat hij het wist. Mevrouw Hagoort wilde er geen ruchtbaarheid aan geven, en, nu ja, hij, Anton, studeerde voor dokter, en dokters geloofden over het algemeen nergens in, dat was bekend, het was tenminste aan mevrouw Hagoort bekend. Dat met het jongetje zat zo. Aan de ene kant vond ze het heerlijk, dat het kereltje spreken en dus denken kon, maar dit gaf haar ook een gevoel van schuld, want waarom had hij het dan bij zijn leven niet gedaan? Had ze hem soms niet goed verzorgd? Was ze ergens in te kort geschoten? Het contact tussen moeder en kind... En dan: de uitingen van het jongetje moest ze soms wel wantrouwen. De geesten namelijk hadden andere geesten naast zich, en die lieten misschien niet alles door, of bedachten er dingen bij... ‘Zo kun je wel aan de gang blijven,’ zei hij, ‘ze werken dus als katalysator, die andere geesten, of neen, dat is geen goede vergelijking... Maar hoe gaat het dan? Hoe spreken die kerels... die geesten eigenlijk? Ik weet tenslotte niets van die dingen af.’ ‘Spreken,’ zei zijn moeder, ‘doen ze níet, meestal niet tenminste. Je weet toch wel wat automatisch schrift is?’ ‘Ja natuurlijk,’ loog hij, ‘maar het zegt me niets. Neen, ik kan niet zeggen, dat ik erin geloof. Maar hoe gaat het dan? Zit mevrouw Hagoort dan in haar eentje te schrijven, of zit u erbij?’ ‘Dat is juist de moeilijkheid,’ zei zijn moeder, verlegen de ogen afwendend, ‘mevrouw Hagoort kan het niet.’ ‘Kàn het niet?!’ ‘Tenminste... Eerst wel, maar de laatste jaren niet zo goed meer...’ Ze kreeg een kleur, en zweeg. Het kostte hem vijf minuten om uit haar los te krijgen, dat zíj het kon. Toevallig was dat eens gebleken: ze kon schrijven, automatisch schrijven, zonder te weten wat ze schreef, ze was mediumiek, niet èrg mediumiek, en het was ook niet nodig, dat het medium er zelf in geloofde, die was alleen maar instrument, tussenpersoon. Veel waarde hechtte ze er niet aan, maar in Lahringen had mevrouw Hagoort niemand anders dan haar... Anton zat haar met grote ogen aan te kijken, te onthutst om verontwaardigd te kunnen zijn. Zijn moeder was een medium. Niet een erg medium, maar ze schreef dan toch maar. Hij merkte nu, het geestenbedrijf van het begin af aan als iets verachtelijks beschouwd te hebben, iets stiekums en zwakzinnigs, iets om grapjes over te maken, maar niet wanneer je | |
[pagina 246]
| |
moeder in het spel was. En toen, opeens, nòg een ontdekking, nòg pijnlijker dan de eerste: ‘Dáárom wou u dus hier blijven! Om de geesten van mevrouw Hagoort! Alsjeblieft...!’ ‘Ze heeft nu iemand anders, ik doe het nú niet, niet in de vakantie...’ ‘Alsof dat enig verschil maakt!... Dus dat nichtje is er ook een!’ - Hij zei het op een toon alsof hij het nichtje op de ergste schanddaden had betrapt. O, maar zoiets had hij kunnen weten. Het was er het kind voor. Een achterbaks kind, dat op iemand leek op wie ze niet leek, dat op de stoep van haar tante op haar tenen had staan wippen en hem ‘meneer Wachter’ had genoemd en aangebeld had, om in dat huis te verdwijnen... ‘Wind je toch niet zo op. Om niets. Ik kan er toch niets aan doen, dat Tini Houtsma nogal een sterk medium is?’ ‘Ja, het is werkelijk sterk wat u me daar allemaal vertelt. En nu weet ik nog steeds niet waarom ik dat wicht niet mocht zien... was u bang, dat ze me zou beheksen? Verdomme...’ Maar neen, zei zijn moeder, daar moest hij heus niets achter zoeken. Maar had zij hem verteld, dat er bij mevrouw Hagoort een nichtje logeerde, dan had hij die natuurlijk willen zien; daar bedoelde ze niets hatelijks mee, maar hij was nu eenmaal nieuwsgierig van aard. En juist omdat mevrouw Hagoort hem er liever buiten wou houden, had dat moeilijkheden kunnen geven. Dat meisje sprak heel gewoon over die dingen, en haar tante kon haar moeilijk vragen haar mond te houden speciaal tegenover hèm... ‘Als ze er met anderen over praat, dan komen die mensen het toch óok te weten?’ ‘Nou ja, dat is niet zo erg. Ze praat er natuurlijk niet met jan en alleman over, het is een heel serieus meisje, ze is zo goed als verloofd.’ Nu eindelijk begreep hij het. Mevrouw Hagoort was bang geweest, dat hij het verloofde nichtje, of het verloofde nichtje hèm... Maar waarom eigenlijk? Had hij dan de roep van een verleider? Het zou wel strelend zijn, wanneer dat zo was, maar tot nog toe was híj meer de dupe van meisjes geweest dan andersom. Of was alles het werk van zijn moeder? Had die het soms beter, veiliger gevonden, dat hij het nichtje niet te zien kreeg? Wat was er dan met dit meisje, was ze ongunstig, onbetrouwbaar, scharrelig, ziekelijk, achterlijk, diefachtig, hoerachtig, stom, onzindelijk, of wat? Ze was mediumiek. En verloofd. Hij moest lachen, en zijn moeder lachte mee, blij dat ze het hèm | |
[pagina 247]
| |
zag doen, en het lange gesprek in de keuken eindigde met de woorden: ‘Als ze daar zo schijterig voor me zijn, kunt u wat mij betreft gerust zeggen, dat ik óók zo goed als verloofd ben, maar zeg het dan alleen tegen mevrouw Hagoort, dat schaap heeft er niets mee nodig.’ Die avond ging zijn moeder naar mevrouw Hagoort, maar ze kwam laat thuis, en hij sprak haar niet meer. De ochtend daarop had zij nieuws. Mevrouw Hagoort nodigde hem uit, eens met zijn moeder aan te komen. Hij zou misschien willen pianospelen, het zou gezellig zijn elkaar weer eens te ontmoeten. En wat ‘dat andere’ betrof, - bedoeld was het spiritisme, - ze had mevrouw Hagoort dan toch maar opgebiecht, dat zij hem in vertrouwen had genomen, en dat was in goede aarde gevallen, want mevrouw Hagoort begreep wel, dat zijn moeder de ware reden van haar voortgezet verblijf in Lahringen niet maand in maand uit voor hem verborgen kon houden. Mevrouw Hagoort had gezegd, dat hij tenslotte voor dokter studeerde, en een dokter moest niet alleen goed geheimen kunnen bewaren, maar ook van alle menselijke dingen op de hoogte zijn. Het leek allemaal heel goed bedoeld, en tegen zijn moeder zei hij, dat hij het ‘in beginsel’ graag deed, - deze uitdrukking gebruikte Kloppenburg veel, - en bij zichzelf dacht hij: ik wil er wel eens achter zien te komen, of dat meisje Tini haar mond heeft gehouden over onze ontmoeting op straat. Hij was er vrijwel zeker van, dat ze dat niet had gedaan, maar juist daarom was het zaak zich vrij en ongedwongen op de Tuingracht te vertonen: de student thuis, die al die kleinburgerlijke enghartigheid aan zijn zolen lapte, zoals het verenigingslied dat leerde. Ze moesten niet denken, dat hij bang voor hen was.
Mevrouw Hagoort was een van die vrouwen, stijf en ontoeschietelijk in vreemde omgeving, zelfs bij vrienden en kennissen, maar onmiddellijk opbloeiend zodra ze aan hun eigen tafel hun eigen theekopjes kunnen volschenken en hun zelfgekochte taartjes presenteren. Dan kregen haar koele ogen iets van die van een vriendelijke geit, die niet meer stoot en zich op het melkgeven is gaan toeleggen. Tegen Anton, die ze in lang niet had gezien, was ze bijzonder voorkomend en belangstellend, iets wat ze haar leven lang stipt had weten te vermijden, en hij meende wel dit aan zijn nieuwe waardigheid van medisch student te danken te hebben. In de kamer, waar ze zaten, heerste een zekere burgerlijke statigheid: iets donkers en ingetogens, waarin men zich maar niet te vlug en liefst glijdend voortbewegen moest, en aan de wanden hing bijna niets. Zelfs het dode jongetje niet; hij zocht en | |
[pagina 248]
| |
zocht, onder het praten door, neen, het jongetje hing er niet, en op de ouderwetse étagère was geen kinderportretje te onderscheiden. Te meer omdat meneer Hagoort vrij goed herkenbaar op het buffet stond, hield hij het ervoor, dat van het jongetje nooit foto's waren gemaakt, begrijpelijk genoeg. Tersluiks keek hij naar de boeken in de hoge boekenkast, voor de helft gevuld met papieren, trommeltjes en naaigerei. Daar moest wel iets over spiritisme bij zijn, dunne boekjes waarschijnlijk, zoals de brochures over rein leven, of nòg dunnere, zoals de pamfletten, die iedere student eens per jaar in zijn brievenbus vond, afkomstig van een ‘humanitair comité’, dat sexueel andersgeaarden in de aandacht van de bloem der natie aanbeval; Kloppenburg placht dit drukwerk ‘de brief van de mietjesclub’ te noemen. Namen van spiritisten, die boeken geschreven konden hebben, wilden hem niet te binnen schieten. Leadbeater? ‘Loodslager.’ Dat was een aardigheid van Kloppenburg, om beroemde eigennamen te verhollandsen: Galwaardigheid, Lijfniets, Van der Kaarten, Beek, Wagenmaker, Kuiken, Goedendeel, Blijsteen, Winstburcht... Op een kroegjool moest hij er eens dertig achter elkaar opgezegd hebben. Tini Houtsma kwam binnen, schuin achter hem. Haar luid ‘goeienavond’, met die bekende lage stem, had voor zijn gevoel iets uitdagends of demonstratiefs; hij stond op, draaide zich om: neen, hij moest zich vergist hebben, ze lette niet op hem. Na de handdruk met zijn moeder gewisseld bleef ze aarzelend tegenover hem staan, de ogen neergeslagen. Mevrouw Hagoort stelde voor, in de verkeerde volgorde: ‘Tini Houtsma - meneer Wachter’, en met een poging om te glimlachen drukte hij haar de hand, en zij drukte terug, nog steeds zonder hem aan te zien. Hij zei ‘prettig u te ontmoeten’ en ‘ik heb gehoord, dat u al een poosje in Lahringen bent,’ maar ze zei niets terug. Een volleerde comediante, dacht hij. Terwijl mevrouw Hagoort nog wat nasputterde met ‘jullie zijn in hetzelfde vak om zo te zeggen’ en ‘ze is namelijk verpleegster, hè Tini,’ - alsof Tini dit krachtig zou kunnen ontkennen, - nam hij haar zo goed mogelijk op, en stelde twee dingen vast: dat ze niet alleen niet op het donkere meisje van drie of vijf jaar geleden leek, maar ook niet, of nauwelijks, op het meisje, dat hij op de Tuingracht had aangesproken. Ze had het lange geitengezicht van mevrouw Hagoort, en ook haar ogen ongeveer; alleen glimlachten die niet in geitachtige zelfgenoegzaamheid, en ook stonden ze veel verder van elkaar, alsof ze er twee werelden mee bekeek, links en rechts: complementaire sferen, die theoretisch wel één geheel vormden, maar niet zonder de | |
[pagina 249]
| |
mogelijkheid van allerlei subtiele verschillen: een soort flirt met het dubbelzien. In weerwil van de familietrek der grofbenigheid had de huid iets vaags en zwammigs, terwijl het witblonde haar waaierig uitstond, dus en licht kruivend. En dan de dikke, ietwat vormloze lippen nog, die mevrouw Hagoort óók niet had, en die een ander gezicht dan dit langwerpige, benige, waar ze niet bij pasten, brutaal zouden hebben gemaakt en zinnelijk. Dit alles nam hij haastig in zich op, en zijn eindoordeel luidde: lelijk. Veel en veel lelijker dan op straat, in het halfduister. Het was een gevoelig punt bij hem: een lelijk meisje wàs eigenlijk geen meisje. Het gesprek kabbelde voort, uiterst nietszeggend. Tini Houtsma vertelde wat ze in Lahringen had gezien en nog niet gezien, en deze mededelingen, zijn moeder grotendeels al bekend, konden erop wijzen, dat ze inderdaad de schijn wilde ophouden van een allereerste ontmoeting met hèm. Dit was wel aardig van haar; maar dankbaar was hij haar niet: hij had het veel interessanter gevonden, wanneer ze zich aan hatelijke toespelingen te buiten was gegaan. Eén keer, toen ze de linkerhand betogend uitstak, merkte hij op, dat ze geen verlovingsring droeg. Ze praatte veel, wat eentonig, maar als een ander wat zeggen wilde zweeg ze onmiddellijk. Het gesprek was zo onbeduidend, dat hij niet anders kon denken dan dat ze zonder zijn aanwezigheid over heel andere dingen zouden hebben gesproken. Het was ook wel duidelijk waarover. Er was al bijna een uur verstreken, toen mevrouw Hagoort zei, dat ze haar piano had laten stemmen. Dit aanloopje was hem niet onwelkom, niet omdat hij als pianist indruk wilde maken op Tini Houtsma of op haar volstrekt onmuzikale tante, maar om wat te doen te hebben. Er werd overheengepraat. Hij wierp een steelse blik op zijn oude schooltas vol muziek, die hij goed zichtbaar op een stoel had neergelegd, maar ze praatten door. Van wie het uitging was moeilijk te bepalen, vermoedelijk van alle drie. Zijn moeder wist, dat hij niet graag voor vreemde mensen speelde. Het meisje was nu bezig illustraties van haar vader te laten zien in een paar boeken, die mevrouw Hagoort uit de kast had gehaald. Daar kon gemakkelijk nog een half uur mee heengaan, want ze legde tot in bijzonderheden uit wat het allemaal voor moest stellen: historische prentjes, ridders waren erbij en jonkvrouwen met huiken. Hij werd er slaperig van, van die lage, eentonige stem. Mevrouw Hagoort zei niets meer, alleen het meisje sprak nog, ook wel eens tegen hèm, en dan keek ze hem aan met die griezelige ogen, zo vreemd wijd van elkaar, - twéé ogen, niet een ogenpaar. En toen zei zijn moeder, | |
[pagina 250]
| |
dat het waarentig al tien uur was en dat ze moesten opstappen. Hij was het eerst van zijn stoel, dadelijk bij zijn tas, die toen nog even gauw het voorwerp werd van artistieke spijt en de volgende keer beslist spelen. |
|