De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
O. Noordenbos
| |
[pagina 232]
| |
toch steeds maar het begin en grondslag van elk christelijk geloof blijft, de christelijke openbaring in de Schrift, houdt zich een studie bezig die tot onderwerp heeft de verhouding van Rome tot de bijbel, een studie van een nieuwtestamenticus van reformatorische belijdenis, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.Ga naar voetnoot*) Een studie die in eerste instantie geen polemiek wil voeren met Rome, die deze verhouding conscientieus wil nagaan, maar waarvan de schrijver niet ontkomt aan het plaatsen van een aantal vraagtekens achter de zekerheidsaanspraken van Rome en zelfs gedwongen wordt tot de conclusie dat de R.K. Kerk ten opzichte van haar leerstellingen die bij haar een onfeilbaar karakter bezitten, in onoplosbare moeilijkheden verkeert. Dit is zozeer de indruk die lezing van dit nauwgezet en in rustige toon weergegeven onderzoek bij mij heeft doen ontstaan, dat ik, ware ik katholiek - en niet bij voorbaat bereid een apologetische gevechtsstand in te nemen - door de lezing mij niet op mijn gemak zou voelen. Het betoog van prof. Sevenster lijkt mij dan ook meer te zijn dan een dispuut tussen theologen, waarom het mij gewenst toeschijnt zijn bezwaren tegen de zekerheidsaanspraken van Rome voor een groter publiek te pogen uiteen te zetten, waarbij ik mij er wel rekenschap van geef dat ik aan de behoedzame uitvoerige argumentatie in een kort overzicht geen recht kan doen en dat mijn weergave valt buiten het bijbels-reformatorisch standpunt van de geleerde onderzoeker. Sevenster is zich wel bewust van de grenzen van een gesprek met Rome. Daarvoor ligt bij Rome het dogma te onwrikbaar vast, zodat wat van het vastgelegde dogma afwijkt niet eens discutabel is. Voor Rome is het dan ook volstrekt verwerpelijk reeds te onderstellen dat het dogma nog eens opnieuw op zijn bijbels gehalte onderzocht zou moeten worden. Prof. Sevenster wil nu nagaan hoe en in hoeverre de opvatting van de kerk, door Christus aangesteld te zijn als behoedster en verklaarster van het gehele pand der geopenbaarde waarheid, werkelijk vastligt. Hij onderzoekt nauwkeurig of de houding van de kerk nooit geweld heeft aangedaan aan de bijbel, of men hem nimmer dingen heeft laten zeggen die hij niet heeft willen zeggen en of men hem niet de mond heeft gesnoerd wanneer hij wilde spreken. De schrijver begint met er zich over te verheugen dat het lezen en bestuderen van de bijbel bij Rome sinds enige decenniën een renaissance beleeft. Altijd dan binnen deze beperking dat, als er een bron van geloof volstrekt noodzakelijk is, deze zeker niet de Schrift, maar | |
[pagina 233]
| |
de traditie moet zijn. De kerk heeft haar gezaghebbende bijbel in de Vulgaat, de ‘vetus vulgata editio’, de Latijnse tekst die door de kerkvader Hieronymus is vastgelegd en die sinds het concilie van Trente van 1546 als Vulgaat zeer algemeen is geworden. Nu erkennen ook r.k. nieuwtestamentici dat van de tekst van de Vulgaat niet gezegd kan worden dat deze een critische authenticiteit bezit. Bij het steeds voortgaande onderzoek naar de meest authentieke tekst, dus naar de meest betrouwbare lezing, is dit duidelijk gebleken. Maar toch is de Vulgaat (en moet dus blijven) volkomen bewijskrachtig wanneer het gaat om de fundering van geloof en zede, omdat zij in dit opzicht vrij is van elke dwaling. Nu bestaan er dus afwijkingen van de Vulgaat in de critische grondtekst. Sevenster is m.i. terecht van mening dat Rome voor grote moeilijkheden staat, als zij moet antwoorden op de vraag waarom zij ook niet op het stuk van geloof en zede de grondtekst voor gezaghebbend verklaart, welk gezag men wel erkent als het gaat om de benadering van de oorspronkelijke, meest juiste tekst. Het komt voor dat de Vulgaat een tekst bezit die men met de beste wil niet als een echte oorspronkelijke tekst kan houden, omdat de oudste, meest betrouwbare handschriften die tekst niet kennen, zoals bijv. de tekst van 1 Joh. 5:7, 8, kennelijk een tamelijk late invoeging. Ook r.k. bijbelcritici distanciëren zich van deze tekst. Maar dan blijft toch de Vulgaat gezaghebbend en wordt er gezegd: ‘Wanneer de Vulgaat een dogmatische tekst mocht hebben, die in de grondtekst ontbreekt, dan is er op die plaats weliswaar geen wezenlijke overeenstemming en dus ook geen schriftuurbewijs, maar niettemin blijft zulk een tekst authentiek, namelijk gezaghebbend, omdat ze een echo is van de onfeilbare kerkelijke overlevering, die de bewuste tekst in de Vulgaat niet zou hebben geduld, als zij hem niet conform wist aan haar eigen overtuiging’ (pag. 84). Er is een pauselijke bijbelcommissie ingesteld voor het vaststellen van de juiste tekst, maar die geeft, als het er op aankomt, geen leiding aan het bijbelonderzoek, constateert Sevenster. Bij de strijd om de vraag, welk het oudste evangelie is, komt het er voor de kerk, toont Sevenster aan, alleen op aan het evangelie van Mattheus veilig te stellen, tegen alle evidentie in, eenvoudig omdat Mattheus voor de kerk het gewichtigste evangelie is, o.a. om de voor Rome zo gewichtige tekst van Mt. 16:17-19, waarin zij leest de aanstelling van Petrus tot stedehouder van Christus. Hierbij tekent Sevenster aan dat de traditie de kerk op een weg heeft gebracht die zij niet meer kan verlaten; met | |
[pagina 234]
| |
mijn woorden gezegd: zij is de gevangene van haar eigen traditie, ook waar die kennelijk onjuist is. Een interessant hoofdstuk is dat over de exegese, waarin Sevenster uitvoerig ingaat op de kwestie van de broers en zusters van Jezus, die naar het katholieke dogma niet bestaan kúnnen hebben, omdat dit in strijd zou zijn met het leerstuk van de maagdelijkheid van Maria. Sevenster besteeds ongeveer dertig pagina's, in een polemiek met de bekwaamste exegeet van Rome, M.L. Lagrange, aan een nauwkeurig onderzoek der teksten en de argumentaties van Lagrange en men kan moeilijk tot andere conclusies komen dan dat aan de bijbelteksten eenvoudig geweld wordt aangedaan terwille van het dogma. Sevenster besluit met de woorden: ‘Als de Rooms-Katholieke exegese op dit punt onjuist is, heeft men er een concreet voorbeeld van, hoe de kerkelijke binding de exegese bindt tot een interpretatie die de Schrift niet meer laat zeggen wat zij zelf wil, die de vrijheid van de bijbel aan banden legt’ (pag. 155). Wanneer Sevenster een uitspraak aanhaalt van Gerard Brom die triomfantelijk uitroept: ‘Protestanten spreken dikwijls over de macht van Rome, maar de wezenlijke macht van Rome is de invloed die de Moederkerk door haar zekerheid op de geesten uitoefent’, dan trekt hij die zekerheid zeer in twijfel. Hij stelt vast dat de inhoud van wat werkelijk gezaghebbende traditie is, uitermate moeilijk valt vast te stellen. En hij voegt eraan toe, dat dit niet een bewering is van een kleinerende buitenstaander, maar dat deze moeilijkheid ook door r.k. theologen is ontdekt en geconstateerd. Nu dient men wel te onderscheiden tussen wat een r.k. theoloog, hoeveel gezag zijn woorden ook mogen hebben, en wat de kerk zelf zegt. Maar ook dan is men nog niet uit de moeilijkheden, want het is allerminst duidelijk, welke de tradities zijn waarover destijds het concilie van Trente zich aldus heeft uitgesproken, dat nadere concretiseringen in het uitzicht werden gesteld. Maar nadere concretiseringen zijn nooit gegeven, zo moeilijk was het toen reeds. Nu is op het Vaticaanse concilie van 1870 beslist, dat de paus, wanneer hij onfeilbaar spreekt, vaststelt wat als traditie moet worden aanvaard. Maar het is weer in het geheel niet duidelijk of het gewone leergezag, dat der bisschoppen, ook niet een werkelijk leergezag is en er is ook gevraagd of niet de paus met de bisschoppen samen onfeilbaar is of de paus alleen. Zoals men weet, laat men van r.k. zijde graag uitkomen dat voor het totstandkomen van een onfeilbare uitspraak de bisschoppen worden geraadpleegd. Aldus wordt er voor gezorgd dat de paus alleen uitdruk- | |
[pagina 235]
| |
king geeft aan wat reeds in de kerk leeft, maar men mag niet vergeten dat hier niet zoiets aan de hand is als een stukje geloofsdemocratie, want de definitieve uitspraak is in haar onfeilbaarheid op geen enkele wijze afhankelijk van het al of niet overeenstemmen met het geloof der kerk. De traditie mag niet beperkt worden - dit zou een ontoelaatbare verarming der traditie zijn - tot wat de paus uitspreekt. De gewone leer van de kerk is ook van gezaghebbende betekenis. Alleen komt weer de moeilijkheid, wat vast staat en wat niet. De vraag wordt nog gecompliceerder door het onderscheid dat gemaakt wordt tussen de apostolische en de na-apostolische traditie. De eerste is constitutief, heeft de inhoud van de traditie gevormd, de latere bewaart ze en geeft ze door. De oudste traditie is deels in de Schrift gegeven, deels is ze afkomstig van de oudste mondelinge apostolische overlevering. De verhouding van de latere kerkelijke overlevering tot de Schrift is een bron van onzekerheid, al tracht men voor de later geformuleerde leerstukken wel hun bijbelse oorsprong aan te wijzen, maar op dit punt heerst allerminst eenstemmigheid. Er zijn namelijk ook stemmen die stellen dat de kerk iets kan leren wat door de Schrift in het geheel niet wordt uitgesproken. Inzake het leerstuk van de lichamelijke tenhemelopneming van Maria is de schriftuurlijke fundering volkomen waardeloos, maar dan bedient men zich van het zgn. conveniëntiebewijs, een beredenering van het leerstuk die steunt op het totaalbeeld van de verhouding van Maria en Christus. Men mag dan wel vasthouden aan de gedachte die het Vaticaanse concilie heeft verkondigd, dat het dogma in werkelijkheid nooit iets nieuws brengt, het is in feite toch zo dat men met Sevenster mag spreken van een ‘volstrekt onberekenbare uitbouw van het dogma’ (pag. 112). Alleen als een vrij grote mate van onberekenbaarheid en willekeur kenmerken zijn van de zekerheid die men verlangt, dan geeft Rome die. De conclusie kan dan ook moeilijk anders zijn dan dat wie bij voorbaat het geloof in de eenheid en zekerheid van de R.K. Kerk niet bezit, bij diepere doordringing in haar bewijsvoeringen en argumentaties, er zich scherp van bewust wordt hoe weinig overtuigend, hoe gewild en geforceerd zij zijn. Een christelijke kerk die naar eigen zeggen het christelijk geloof ongerept en volledig bewaart en doorgeeft, maar die reëel gezien meer luchtwortels bezit dan wortels die gehecht zijn in de bijbelse grond, waar dan toch maar de oorsprong van het christelijk geloof ligt, is welbeschouwd een vreemde verschijning voor andersdenkenden. Het is bovendien zo duidelijk, dat ze op het spoor | |
[pagina 236]
| |
van een traditie staat, die een terugkeer tot haar bijbelse oorsprong uitsluit. Dit betekent ook dat zij in wezen onhervormbaar is, want een werkelijke hervorming zou een breuk met de traditie betekenen en zij leeft juist uit de traditie, de bron van haar geloof. Het besproken boek is een bijdrage tot het ‘gesprek’ tussen Rome en de Reformatie. Niet daarom heb ik het met enige uitvoerigheid willen bespreken, maar omdat het in mijn ogen zo duidelijk demonstreert dat er van zekerheid bij Rome zo weinig sprake is en, als men goed ziet, zo weinig sprake kan zijn. Dat is de betekenis in het algemeen van dit boek. |
|