| |
| |
| |
J.M. Pluvier
Aziatische stemmen over Azië
Wanneer men over hulp aan ‘onderontwikkelde’ gebieden spreekt doet men er goed aan deze hulp niet uitsluitend te zien in een omlijsting van machines en landbouwwerktuigen, omdat men zo te sterk de nadruk legt op de materieel-technische kant. Weliswaar zijn de materiële problemen in de Aziatische en Afrikaanse landen het nijpendst en zijn deze landen van het moment af dat Europa de industriële revolutie doormaakte juist in technisch opzicht het meest achtergebleven; weliswaar ook is de westerse beschaving voor een deel naar de materiële kant doorgeslagen, maar dat neemt niet weg dat er ook op ander gebied een Aziatisch-Afrikaanse vraag en een westers aanbod bestaan. Immers, enerzijds kunnen de zgn. onderontwikkelde volken zeker hun voordeel doen met andere elementen dan de zuiver technische; anderzijds heeft het Westen die elementen ook ter beschikking.
Zo houdt het verlenen van hulp aan zgn. onderontwikkelde gebieden onder meer in een medewerken aan de vorming van een intellectuele elite, opgeleid naar westerse maatstaven. Deze laatste toevoeging is niet overbodig, omdat overal wel een intellectuele elite bestaat, maar omdat haar wetenschappelijke opleiding verschilt van de westerse. Niet in die zin, dat zij wetenschappelijk minder hoogstaand zou zijn, maar omdat zij gericht is op de traditie, gebonden is aan religieuze dogma's of morele en sociale normen en - wat de horizon betreft - beperkt is tot de eigen beschavingskring. De Aziatische revolutie betekende niet alleen een reactie op de westerse overheersing, maar tevens een slaken van de traditionele banden die de maatschappij verstard hadden. Het is dan ook geen toeval dat de leiders van het nieuwe Azië en Afrika jeugdige intellectuelen waren of zijn, die een westerse opleiding hebben gehad en die, Gandhi alleen uitgezonderd, zich hebben losgemaakt van de religieuze en sociale normen en van de geestelijke hegemonie van Hindoepriesters, Boeddhistische monniken, Confucianistische literaten en Moslimse oelama's. Naast de traditionele intellectuele elite groeide de jonge generatie die zich de levendige en vrije - in de zin van niet aan bepaalde dogma's gebonden - wetenschap van het Westen eigen maakte.
Hulp aan jeugdige Aziatische en Afrikaanse intellectuelen wordt door talrijke westerse landen gegeven. Hoewel het hier een vorm van hulpverlening betreft, die de zgn. onderontwikkelde volken niet in de
| |
| |
eerste plaats behoeven om de hen nijpende problemen meester te worden, is zij toch belangrijk, omdat zij vandaag een zekere goodwill kweekt bij hen, die morgen de geestelijke elite in hun vaderland vormen. Dit is geen opmerking in de zin van dat het Westen zo toch maar weer het beste zijn belangen behartigt, want de tegenwoordige Aziatische generatie heeft zich ook niet door een gevoel dat zij wat aan het Westen verschuldigd was - in sommige kringen met ‘dankbaarheid’ verward - ervan laten weerhouden de politieke banden te verbreken. De belangrijkheid echter ligt in het contact tussen het Westen en de Aziatische en Afrikaanse wereld, een contact dat anders is dan vroeger, nl. een op basis van vrijwilligheid. Een contact ook dat leidt tot een kennis nemen van elkanders behoeften en tot het vormen van wederzijds begrip en dat daardoor de mogelijkheid in zich bergt West en Oost en daarmee de gehele wereld van voordeel te zijn.
Deze vrij lange aanhef was m.i. noodzakelijk om een drietal boeken in te leiden. Wat de onderwerpen betreft liggen zij nogal uiteen. De overweging echter om ze in een artikel te bespreken is deze, dat het drie dissertaties betreft, door Aziaten aan Nederlandse universiteiten verdedigd, en dat zij allen bij een en dezelfde uitgeverij, nl. bij N.V. Djambatan te Amsterdam, zijn verschenen.
| |
Vedula Jagannadham. Social insurance in India. Amsterdam, 1954, 8o. viii + 100 blz.
De Indiër Jagannadham behandelt in zijn boek de sociale verzekering die hij als een middel beschouwt tot bestrijding van de armoede in zijn land. Dat een stelsel van verzekering slechts één aanval op het armoedeprobleem kan zijn is hij zich wel bewust; hij ziet het trouwens min of meer als onderdeel van een sociale omwenteling die, naar zijn mening, het complement moet zijn van de industriële revolutie, die sinds enkele decennia bezig is de structuur van de Indiase maatschappij te wijzigen. Het feit dat Jagannadham dit verband legt tussen de sociale toestanden en het verzekeringswezen maakt dit boek belangrijk voor allen die zich willen verdiepen in de problemen die met een politiek van sociale zorg in een zgn. onderontwikkeld Aziatisch land samenhangen.
Dat aan de andere kant in dit boek het verzekeringsprincipe centraal is gesteld is duidelijk: Jagannadham betoont zich hiervan een warm voorstander. In zijn beantwoording van de vraag of een arm land als India zich een kostbaar stelsel van sociale verzorging kan veroorloven
| |
| |
stelt hij, dat het geen last is die op staat of particulieren drukt, maar een ‘wise investment in human capital’. Bij de problemen die zich voordoen doet hij meer dan alleen het registreren van de vraagpunten: verplichte of vrijwillige, algemene of beperkte verzekering, staatszorg of particulier initiatief, financiering door het heffen van belastingen of door vrijwillige bijdragen. Hij geeft duidelijk aan naar welke oplossingen zijn voorkeur uitgaat. Interessant is zijn beschrijving van de voor de oorlog bestaande regelingen, die meer gebaseerd waren op een verondersteld verantwoordelijkheidsgevoel bij de werkgevers dan op het principe van de verzekering als zodanig. Interessant ook zijn de hoofdstukken gewijd aan de huidige sociale wetgeving in India, waaruit men kan leren voor welke enorme problemen de Indiase regering zich gesteld ziet. Dat met de Employees' State Insurance Act (1948) niet alle moeilijkheden zijn opgelost is duidelijk en Jagannadham geeft ook aan dat de regeling nog te beperkt is, zowel wat betreft degenen die er onder vallen (de landelijke bevolking b.v valt er buiten), als de gevallen waarvoor zij geldt (nl. alleen bij ziekte, ongeval en moederschap, niet bij werkloosheid, ouderdom en invaliditeit). Ondanks de onvolkomenheden echter moet men bewondering hebben voor de wijze waarop de Indiase regering dit veelomvattende probleem heeft aangepakt. Een deel van die bewondering geldt ook de schrijver, die door zijn heldere uiteenzetting dit boek tot aantrekkelijke lectuur heeft weten te maken voor een wijder kring dan die der verzekeringsdeskundigen alleen.
| |
Maung Maung. Burma in the Family of Nations. Amsterdam, 1956. 8o. xii + 236 blz., bijl., bibl.
Behandelt Jagannadham een specialistisch onderwerp in een uitgebreider verband, Maung Maung beziet in zijn dissertatie een uitgebreid veld door de bril van een specialist. Het onderwerp is de historische ontwikkeling van Burma in de laatste twee eeuwen, van het optreden der Alaungpaya-dynastie (1760) af tot de tegenwoordige tijd toe. Het feit dat de schrijver jurist is, doet aan zijn kwaliteiten als historicus niets af, maar geeft wel aan van welke gezichtshoek uit hij zijn materiaal benaderd heeft. Het gaat hem grotendeels om de juridische kanten van de ontwikkeling en om de geschiedenis van de internationale relaties en het internationale recht met betrekking tot Burma. Zijn bovengenoemde kwaliteiten als historicus blijken echter vooral hieruit, dat Maung Maung, ondanks de beperking die hij zich heeft opgelegd, ontkomen is aan het gevaar van zijn onderwerp uitsluitend door de lens
| |
| |
van zijn juridische geschooldheid op het scherm van internationale relaties te willen projecteren - aan het gevaar dus van een eenzijdig scheeftrekken van het beeld. Zijn voorstelling is ook niet gekleurd door rancune jegens de Engelsen of door een neiging om te bagatelliseren wat het contact met het Westen voor Burma heeft betekent: een hoge graad van objectiviteit is in dit boek bereikt. Voegt men daarbij dat Burma in the Family of Nations in tegenstelling tot vele werken in de juridisch-historische sfeer niet mank gaat aan het euvel van onleesbaarheid, maar integendeel zeer vlot en onderhoudend is geschreven en dat tenslotte een derde van het boek gevormd wordt door een aanhangsel van documenten en bronnen, waarvan een aantal tot voor kort onbereikbaar was, dan zal het duidelijk zijn dat men hier te doen heeft met een belangrijke Aziatische bijdrage tot de kennis van Azië's jongste verleden.
Het onderwerp is belangrijk genoeg: het omvat de ontwikkeling van een land dat, afgesloten van wat er buiten zijn grenzen op de wereld te koop was en geregeerd door een koning die heilig overtuigd was van zijn centrale positie in het heelal, in contact kwam met het Westen en mede omdat het zich niet, zoals de buurstaat Siam, daaraan wist aan te passen, aan de westerse machtsuitbreiding ten offer viel, maar dat, onder de drang van de omstandigheden geestelijk op de nieuwe tijd overschakelde en er in slaagde vóór de eerste helft van deze eeuw ten einde was de onafhankelijkheid te herwinnen. Veel aandacht is besteed aan de juridisch-politieke status van het Burmese koninkrijk en aan de relaties die het vooral met de East India Company en de Brits-Indische regering onderhield tot het in drie fasen door de Engelsen werd geannexeerd. Bij de behandeling van de Britse periode wordt de meeste nadruk gelegd op de regeringsvorm en op de staatsrechtelijke wijzigingen der jaren-twintig en -dertig, op de ontwikkeling dus die, voor zij tot volle ontplooiing kwam, doorbroken werd door de Tweede Wereldoorlog en de naoorlogse gebeurtenissen, die tenslotte de onafhankelijkheid - buiten het Britse Gemenebest - brachten. De drie laatste hoofdstukken zijn gewijd aan de Burmese grondwet, aan de moeilijkheden die de jonge staat na de vrijwording het hoofd kreeg te bieden en aan de positie van Burma in de volkerengemeenschap. Wie benieuwd is naar de achtergronden en het wezen van de politiek van ‘positieve neutraliteit’ die landen als Burma thans voeren, kan in het voortreffelijke boek van Maung Maung terecht.
| |
| |
| |
G. Moussa Dib. The Arab Bloc in the United Nations. Amsterdam, 1956. 8o. 128 blz., bibl., reg.
De laatste opmerking was bedoeld om te wijzen op een zekere actualiteit in het boek van Maung Maung. Actueler nog is de dissertatie van de Libanees Dib. Het onderwerp, veel meer omvattend dan dat van de Burmese promovendus, niet wat de tijd, maar wel wat het geografische gebied en de veelheid van problemen betreft, is uitermate belangwekkend en verschillende hoofdstukken, vooral die waarin de tegenstelling tussen de Arabische landen en enkele Europese mogendheden en de positie der Arabieren tussen Oost en West worden behandeld, zijn zeker de moeite van het lezen waard. Het betoog van Dib is echter uitsluitend op de politiek gericht en hoewel de titel aangeeft dat men zijn onderwerp niet moet zien als meer dan een overzicht van de houding der verschillende Arabische landen in de Verenigde Naties, was in het eerste, inleidende hoofdstuk, dat zowel de solidariteit der Arabieren onderling als het gebrek daaraan behandelt, een uiteenzetting van de sociale en economische aspecten zeker op haar plaats geweest.
In Dib's boek zijn ongetwijfeld zeer waardevolle passages aan te wijzen, vooral die waar hij de tegenstelling tussen Noeri van Irak en Nasser van Egypte analyseert, nl. niet als een absolute tegenstelling tussen pro- en anti-Westers, maar meer als een verschil van mening over de vraag welke van beide mogelijkheden men prioriteit moet verlenen, òf de mogelijkheid van het aanvaarden van steun van het Westen òf die van het zich beroepen op de Arabische solidariteit. Deze analyse moge in de praktijk van de huidige politiek wat academisch lijken wanneer blijkt dat Irak in alle geschillen tussen het Westen en het Sowjetbloc de kant van het Westen kiest en Egypte een neutrale houding aanneemt, maar men kan er tevens uit afleiden dat een man als bv. Nasser in wezen niet anti-Westers is, maar slechts een kampioen van de Arabische solidariteitsgedachte wil zijn, als hoedanig hij met het Westen in botsing komt. Dit boek, dat tussen haakjes verschenen is vóór de nationalisatie van het Suezkanaal, is objectief geschreven, ook t.a.v. Israël, al is natuurlijk wel te bespeuren dat er een Arabier aan het woord is.
De drie hier besproken dissertaties zijn het resultaat van Westerse hulpverlening aan zgn. onderontwikkelde gebieden, hoe weinig belangrijke indruk zij ook maken wanneer men ze stelt naast fabriekshallen, landbouwmachines of medische apparatuur. Inderdaad is dit een bescheiden vorm van hulpverlening, maar zij is voor de Aziaat, psycho- | |
| |
logisch gezien, beter te verteren. De technische hulp immers - het woord technisch nu in de beperkte betekenis - is gebaseerd op westerse superioriteit en zij wordt dikwijls verleend met de westerse redderigheid die de Aziaat er steeds van doordrongen doet zijn dat hij ‘onderontwikkeld’ is en een achterstand heeft in te lopen. Het werk echter dat hier is verricht door de universiteiten van Amsterdam en Utrecht en de internationale uitgeverij Djambatan, door allen die eraan meegewerkt hebben van de promotors af tot de zetters toe, is een vorm van hulp, die voor de Aziaten het meest aanvaardbaar is, omdat zij zich slechts beperkt tot het scheppen van een gelegenheid om datgene te doen wat zij zèlf kunnen doen en waarvoor zij zelf uiteindelijk het meeste werk hebben te verzetten.
|
|