| |
| |
| |
E. van Raalte
Het Kabinet-Drees: eerste voorlopige balans
Normaliter pleegt het tijdstip voor het opmaken van een voorlopige balans ten opzichte van een Kabinet, d.w.z. met betrekking tot zijn positie en verrichtingen, niet eerder te vallen dan nadat het een jaar aan het bewind is geweest. In het onderhavige geval bestaan er echter redenen om van de normale gang van zaken in zoverre af te wijken, dat juist nu ik deze kroniek aan het papier toevertrouw, het ogenblik aangebroken schijnt te zijn voor een voorlopige balans. In hoofdzaak toch bestaat hiervoor aanleiding tengevolge van de wijze, waarop en de omstandigheden waaronder, de opnieuw door dr. Drees aangevoerde ministersploeg, op 13 oktober j.l. in zee ging. De formatiepogingen hadden lang genoeg geduurd om, los van hetgeen er zich in die periode had afgespeeld, indachtig te kunnen zijn aan het ten onzent nu eenmaal bekende verschijnsel, dat zulk een langdurig formatie-voorspel aan de stabiliteit van de Kabinetten gemeenlijk ten goede pleegt te komen. Maar de verwikkelingen, die zich dit keer hadden voorgedaan en, niet te vergeten, de aard daarvan, brachten met zich mee, dat bij het optreden van het nieuwe bewind nog geenszins gezegd kon worden, dat de kous dan ook af was en dat er van stonde af aan vastheid van lijn in het beleid viel waar te nemen. Neen, op meer dan een punt had men te maken met kwesties, die nog open vragen bleven.
Daar was bijv. het probleem van de samenstelling van het Kabinet zelf, in die zin, dat nog nader te bekijken viel of er al dan niet nog een bewindsman bij zou komen, die de, op 13 oktober ad interim door minister Staf er bij genomen portefeuille van Overzeese Rijksdelen, zou toegewezen krijgen. En daar was verder, bovenal van groot belang, de aangehouden beslissing op het gebied van het te voeren financieel-economisch beleid met het oog op allerlei ook voor de schatkist zorgwekkende verschijnselen, in welk verband tevens de landbouwpolitiek nog heel wat vraagtekens te zien gaf.
Inzake bovenvermeld portefeuilleprobleem is dan thans de knoop doorgehakt. Na ongeveer vier maanden tijds is het te dien opzichte tot een beslissing gekomen. Zij kan ongetwijfeld achteraf de, in vrijwel het laatste stadium van de formatie-werkzaamheden door mr. Burger ingenomen houding rechtvaardigen, een houding, die hierop neerkwam, dat het, zakelijk bezien, op zijn minst twijfelachtig kon zijn of meteen al met de formatie van het nieuwe Kabinet volledige
| |
| |
liquidatie van genoemd departement gepaard diende te gaan. Natuurlijk zal de ministerraad zich niet al deze vier maanden met bestudering van dit vraagstuk hebben bezig gehouden. Maar het schijnt toch wel, dat aan de tenslotte gevallen beslissing gezette overweging is voorafgegaan. Heb ik het wel, dan zou de minister ad interim van Overzeese Rijksdelen ten behoeve van zijn ambtgenoten een nota gemaakt hebben, teneinde uiteen te zetten, wat er tenslotte inzake deze aangelegenheid diende te gebeuren en dan zou allereerst aan de hand van dat stuk op zakelijke gronden het besluit tot stand zijn gekomen, dat er nog wel een afzonderlijk departement moest blijven, dat nu de benaming van Ministerie voor zaken overzee kreeg. Eenmaal tot die conclusie gekomen zijnde, werd het blijkbaar juist geacht, een tweede man uit de Christelijk-Historische Unie met de leiding van dat departement te belasten. Zodoende telt het tegenwoordige coalitie-Kabinet vijf tot de P.v.d.A., vijf tot de K.P.V., twee tot de Anti-Revolutionairen en twee tot de Christelijk-Historischen behorende leden in zijn midden. In verband met zekere, straks nog even nader in ogenschouw te nemen, strijd, die waarneembaar is geweest bij de benoeming van een burgemeester van Den Haag, is hier en daar al verkondigd, dat op deze manier de ‘combinatie van K.P.V. en A.R.-ministers niet meer over de volstrekte meerderheid in de Ministerraad beschikt. Ongetwijfeld is dat, rekenkundig beschouwd, een waarheid als een koe. Iets geheel anders is echter, of nu werkelijk deswege de nieuwe minister uit de C.H.-rijen moest voortkomen. Het staat immers wel zeer te bezien of zich inderdaad in dit Kabinet een dusdanige afpaling van bepaalde politieke groepsvorming aftekent. Zo ja, dan zou dat van een al uiterst zwakke, dus bedenkelijke bouw van het geheel getuigen. Coalitie-kabinetten zijn op zichzelf reeds een noodzakelijk, echter helaas in ons land nog steeds niet te vermijden kwaad. Doch wanneer er zich dan
bovendien nog coalities binnen zulk een allegaartje voordoen, valt de ellende niet te overzien, die zich dan telkenmale moet openbaren in machteloosheid tot handelen en beslissen, zulks als gevolg van te veel innerlijke verdeeldheid. De zoëven aangestipte, overigens te betreuren, noodzaak van coalitie-ministeries, is een onmiddellijk uitvloeisel van het bestaan van nog altijd te grote veelvuldigheid van partijen. Daardoor kan men het niet stellen buiten samenwerking, zowel binnen als buiten Kabinetsverband, tussen verschillende staatkundige richtingen. Van de zomer, en ook nog daarna, is hier en daar wel de vraag opgeworpen, of het niet heel wat gezonder ware, indien men als uitgangspunt zou nemen, dat de keuze diende te gaan tussen
| |
| |
een socialistisch dan wel een niet-socialistisch beleid en dat zich op die grondslag tevens de Kabinetsvorming moest voltrekken. Dat doet in zijn eenvoud ongetwijfeld heel aantrekkelijk aan. De nuchtere werkelijkheid leert echter, dat het in feite allerminst zo eenvoudig gelegen is. Dit al terstond niet, doordat in tal van opzichten binnen verschillende van de bestaande partijen dusdanig uiteenlopende denkbeelden leven, o.m. op sociaal-economisch gebied, dat, in elk geval op dit ogenblik de tijd voor het volgen van een scheidingslijn gelijk zoëven aangestipt nog niet rijp is. Zo rest er voorshands slechts zich neer te leggen bij de, overigens alleszins te betreuren werkelijkheid, die dwingt tot coalitie-vorming, waaruit dan onvermijdelijk resulteert, dat men veelveelvuldig op het aangaan van compromissen is aangewezen met alle nadelen daarvan. Hoe beperkter het aantal partijen, dat met betrekking tot het te volgen beleid samenwerkt, hoe beter. Doordat echter de K.V.P. nu al geruime tijd geijverd heeft voor samenwerking op brede grondslag, was en is voorlopig de weg voor het optreden van een alleen op de P.v.d.A. en op de K.V.P. steunend Ministerie versperd, terwijl het eveneens vooral onder invloed van de van K.V.P.-zijde op de voorgrond geplaatste wensen is, dat wij het met een Kabinet moeten doen, waarin ministers gezeten zijn, die tot de vier hier reeds genoemde groeperingen behoren. En dan bovendien te bedenken, dat het nog niet eens mogelijk is het Kabinet-Drees te beschouwen als een door een coalitie van dat viertal gesteund Kabinet, aangezien immers in belangrijke mate de leuze luidde: ‘vrijheid, blijheid’ wat ‘binding’ van elk van de vier tegenover de ministersploeg betreft. Na deze meer bij wijze van tussenwerpsel gemaakte kanttekening over de staatkundige aard van het huidige bewind, waarmee overigens nog terdege rekening te houden valt, juist bij het opmaken van de voorlopige balans, keer ik terug tot het
gebeurde met het departement van Overzeese Rijksdelen. De zakelijke oplossing van dat geval heeft ook wel wat weg van een compromis, want enerzijds is een volledige liquidatie achterwege gelaten, doch aan de andere kant kan men moeilijk aan de indruk ontkomen, dat hetgeen nu nog is overgebleven heel weinig om het lijf heeft. Uit de aard der zaak moeten en kunnen de bemoeiingen van dit departement met de West, zulks als gevolg van de thans uit hoofde van het Statuut voor het Koninkrijk door Suriname en de Nederlandse Antillen ingenomen positie, slechts van uitermate beperkte aard zijn. Dat die veranderde positie tevens gerede aanleiding gegeven kan hebben voor de wijziging in de benaming van het departement, ligt voor de hand. Te meer omdat terecht de West zijn woordje heeft meege- | |
| |
sproken, voordat het kwam tot de handhaving van wat nu geworden is een ministerie-in-zakformaat. Met belangstelling moge worden uitgezien naar de deugdelijkheid, die de zakelijke gronden voor de gevallen beslissing zullen hebben te kenmerken, wil zij inderdaad op goede gronden blijken te berusten. Vermoedelijk zal dan vooral het argument op de proppen komen, dat met het oog op de zaken, die het bestuur en de ontwikkeling van Nieuw-Guinea raken, zulk een departement nog nodig was. Waarmee men dan meteen belandt bij wat ik niet anders kan zien dan voortzetting van het laatste restje van... Nederlands kolonialisme. Vandaar, dat men m.i. deze post op de voorlopige balans alleen maar als een hoogst dubieuze post moet beschouwen, al is het geenszins een verrassing dat zij er op voorkomt. Terloops stip ik hierbij meteen aan, dat tussen handhaving van Nieuw-Guinea als Nederlandse kolonie en overdracht van dat gebied aan Indonesië - waartegen, naar het mij voorkomt, zeker in het licht van het heden, heel wat ernstige bezwaren zouden zijn aan te voeren - gans andere soluties, b.v. in de vorm van internationaal beheer, de voorkeur zouden verdienen.
In hoeverre de benoeming van de christelijk-historische mr. Helders tot minister van Zaken overzee gelukkig genoemd kan worden, is dermate een open vraag, doordat zijn verleden hem geenszins als zodanig tot een zonder twijfel voor deze portefeuille bijzonder aangewezen figuur stempelt, dat er hier alleen maar plaats is om te spreken van een crediet-benoeming en dus van een blanco crediet-post op de balans!
Wat nu de tot dusverre door de volksvertegenwoordiging ten aanzien van het Kabinet aangenomen houding betreft, valt er tot op zekere hoogte een onderscheid te maken tussen die houding met betrekking tot het op het gebied van buitenlandse en op dat van binnenlandse aangelegenheden gevoerde beleid. Ten opzichte van eerstgenoemde zaken kunnen Drees en zijn ambtgenoten zich over een gunstig saldo verheugen. In het bijzonder kwam dit tot uiting bij de gedachtenwisseling over de begroting van Buitenlandse Zaken. Zeker, de meerderheid van de P.v.d.A.-fractie in de Tweede Kamer kon bij monde van de heer Ruygers de door Nederland ter Algemene Vergadering van de UNO (organisatie der Verenigde Naties) gevolgde gedragslijn inzake het Midden-Oosten niet zonder enige kritiek laten passeren; daarentegen bleek de socialistische afgevaardigde De Kadt met enige zijner politieke vrienden hierover wel goed te spreken te zijn, terwijl de communisten er natuurlijk geen woord goed voor over hadden. Maar in heel de verdere Kamer vond het door minister Luns
| |
| |
gesprokene volop weerklank. Gezegd dient te worden, dat deze bewindsman in zijn uiteenzettingen uitzonderlijk goed op dreef was en hierbij door een zeer krachtige overtuiging gedragen bleek te zijn. Deze kwam in hoofdzaak op zeer rake kritiek op Amerika, tevens op de organisatie van de Verenigde Naties neer. Zo bijvoorbeeld toen hij o.m. het even ergerlijke als bedenkelijke meten met twee maten gispte. In dat verband liet de minister vooral ook nog het licht vallen op de omstandigheid, dat men zich in oktober-november ter Assemblee uitsluitend tegen Israël had gericht, dat tot een volkomen gerechtvaardigde daad van zelfverdediging was overgegaan en dat zowel Amerika als de Verenigde Naties alle mogelijke eerder door Egypte begane volkenrechtelijke schendingen geheel en al hadden miskend. Evenals bijkans alle sprekers (uitgezonderd dan de heer Ruygers en de communistische woordvoerder) hadden gedaan, keerde minister Luns zich met grote klem tegen het feit, dat men in de UNO meer en meer in het ene geval wel, in het andere geen beroep op het Handvest doet, al naar gelang het in een bepaalde politieke kraam te pas komt.
Thans een en ander over de binnenlandse posten op de voorlopige balans. Daar was allereerst het door het Kabinet gevoerde beleid bij de Haagse burgemeestersbenoeming. Voor het eerst in de geschiedenis was het burgemeesterschap van de stad, die nog altijd als Residentie geldt, in elk geval o.m. zetel van regering, parlement en het corps diplomatique is, aan de handen van een katholiek toevertrouwd. Daarover is nog al wat te doen geweest. En zo had minister Struycken, de minister van Binnenlandse Zaken, zich bij de verdediging van zijn begroting wegens deze benoeming te verantwoorden. Hij slaagde er in duidelijk te laten uitkomen, dat hier allerminst partij-overwegingen de doorslag hadden gegeven, dat er ook geen sprake was van een politieke koehandel - Amsterdam een tot de P.v.d.A. behorende burgervader en in ruil daarvoor de Haagse zetel voor een katholiek - terwijl hij tevens bij voorbaat de bedenkelijke suggestie van mr. Beernink (C.H.) verwierp om aan de Christelijk-Historischen, bij wijze van schadeloosstelling voor het ‘verlies’ van Den Haag, het Commissariaat van de Koningin in Gelderland, als hun ‘rechtmatig’ deel, te doen toekomen. Het was er in het geval van Amsterdam en in dat van Den Haag in de eerste plaats om gegaan, de uit objectieve overwegingen best beschikbare kracht te benoemen. Voor Den Haag was dan ook niet terstond bij de nu benoemde aangeklopt, maar eerst bij een niet-katholiek, die kennelijk nog iets hoger op het beoordelingslijstje stond, doch niet in aanmerking wenste te komen. Dat overigens
| |
| |
mr. Kolfschoten een buitengewoon geschikte kracht leek, is begrijpelijk als men nagaat, wat hij als burgemeester in Eindhoven gebleken is waard te zijn. Zonder dat minister Struycken met zoveel woorden verklaarde, dat het verhaal als zou bij een stemming in de Ministerraad mr. Kolfschoten het alleen tot nummer één op de voordracht hebben gebracht door een samengaan van de ministers, die deel uitmaken van de A.R.-partij met hun tot de K.V.P. behorende ambtgenoten, op een puur verzinsel berustte, maakte hij toch wel min of meer kenbaar, dat het niet aldus is toegegaan. Hoe het zij, het door hem in deze aangelegenheid gevoerde verweer, dat meteen een verweer van het door het Kabinet aan de dag gelegde beleid was, aangezien het Kabinet in zijn geheel voor de besproken burgemeestersbenoemingen de verantwoordelijkheid droeg, leverde een batig saldo op.
Hetzelfde meen ik te kunnen vaststellen omtrent het gebeurde met de bijzondere salarisverhoging, die de hogere ambtenaren van 1 september af zullen gaan genieten, zodra ook de Eerste Kamer de desbetreffende begrotingspost zal hebben goedgekeurd. Wederom was het minister Struycken die dit, aanvankelijk de Kamer wel erg bezwaard hebbende, voorstel te verdedigen had. En wederom was hierbij Kabinetspolitiek in het geding. Het Kabinet heeft in deze zaak de wind in enige opzichten tegen zich gehad. Zou het reeds vòor de verkiezingen door het vorige Kabinet in beginsel genomen besluit om tot deze verhoging van salariëring van hogere ambtenaren over te gaan (wat namelijk met het oog op tal van factoren broodnodig te achten viel) tijdig in de vorm van een suppletoire begrotingspost in 's lands vergaderzaal in behandeling zijn gekomen, dan ware een en ander waarschijnlijk zonder veel ophef en moeilijkheden tot een goed einde gebracht. Nu echter tengevolge van allerlei omstandigheden het voorstel op een veel later en dat juist, psychologisch bezien, allerongelukkigst tijdstip ter tafel kwam, namelijk, toen minister Hofstra al zijn sombere klanken over de financiële toestand had laten horen, die de regering noopte tot bestudering van verschillende ingrijpende maatregelen om de tering meer naar de nering te zetten, riep het heel wat meer tegenstand op. Bovendien was een niet onbelangrijk deel van de Kamer verbolgen over het feit, dat van regeringszijde op de door haar te nemen beslissingen al te zeer vooruitgelopen was, door een stuk van de verhogingen vast te laten uitbetalen, zij het dan in de vorm van voorschotten. Opgeschrikt door de in dat verband tot uiting gekomen parlementaire ontstemming, haastte men zich weer tot een tegenbevel over te gaan: kortom hier viel meer weifeling in het beleid
| |
| |
waar te nemen dan goed is. Intussen is het eind van het lied geweest, dat minister Struycken - nogmaals, in feite het Kabinet -, het voor zijn rekening genomen voorstel er door kreeg. Hoezeer prof. Oud hem had aangespoord om de Kabinetskwestie te stellen, waarmee dan de eenstemmig in oppositie zijnde fractie van de P.v.d.A. wel in een heel onaangename positie zou zijn komen te verkeren, de minister van Binnenlandse Zaken liet dit achterwege en bevocht dus deze overwinning zonder zelfs dat zware stuk geschut in stelling te brengen.
Of dit straks misschien toch nog wel eens voor de dag zal moeten worden gehaald, wanneer het gaat om verwezenlijking van de reeks van maatregelen, door het Kabinet bepleit in de na lange voorstudie tot stand gekomen nota omtrent de bestedingsbeperking, vermag ik op dit moment nog niet te voorspellen. Evenmin of het beleid in deze tenslotte een batig saldo zal opleveren. Tot nu toe gaf het uitblijven van maatregelen, die met het oog op de financiële verwikkelingen, waarmee ons land op het ogenblik te maken heeft, hoog noodzakelijk schenen te zijn, aanleiding tot vrij wat kritiek. Meer en meer hoorden Drees en de overige ministers zich verwijtend het ‘Regering, regeer’ toeroepen. Meer en meer ook namen de klachten toe, dat, naar het heette, waarschijnlijk mede als gevolg van tegenstellingen binnen het Kabinet, de beslissingen waarnaar men halsreikend uitzag, op zich lieten wachten.
Thans zijn zij er. In dit stadium nog geheel en al in het midden latende, of de voorgestelde maatregelen inderdaad het beoogde effect - herstel van het financiële evenwicht en dat op een zo billijk mogelijke wijze - zullen opleveren, meen ik wel te kunnen vaststellen, dat de nota de vrucht is van volkomen ministeriële eensgezindheid. In zoverre hoort er hiervoor dus op de voorlopige balans een plus-teken te komen te staan.
20 februari 1957.
|
|