trachting, door de schilder Frans Wolters opgetekend, over schokkende oorlogsavonturen en de nasleep daarvan, die hem op de rand van de waanzin brachten. De feiten, die er in vermeld worden - ik zou bijna zeggen de gewone en dus onvermijdelijke verschrikkingen van de illegale strijd - dringen zich niet als wezenlijke elementen van het verhaal aan ons op, hoe aanvaardbaar ze er ook mee verweven zijn. En dat minder door die gespannen beheersing van de stof, die in zijn allerhoogste vorm het ‘understatement’ kan zijn, als wel omdat oorlog en illegaliteit niet de kern en het probleem van het boek vormen, maar slechts de omstandigheden, die de driehoeksverhouding, waar het in wezen omgaat, zijn dramatische accenten geven.
Zonder die omstandigheden zou het gegeven van de man, de vrouw en de uit het verleden van de vrouw terugkerende en zijn plaats weer veroverende minnaar een groot schrijver hebben moeten ontmoeten om boven de middenmaat uit te komen. Nu de man een illegaal strijder, de minnaar een met de illegaliteit samenwerkende Duitser is, krijgt het verhaal de schrille accenten van verraad en berouw en voor de ik-figuur de kwellende en nooit opgeloste onzekerheid of hij vrouw en medeminnaar heeft uitgeleverd. Maar hoe redelijk de persoonlijke en de illegale strijd-motieven van deze roman ook in elkaar zijn gehaakt, de noodzaak van hun samenhang overrompelt ons nergens, zoals eigenlijk niets in het zelfverhaalde leven van Frans Wolters zijn onvermijdelijkheid - en daarmee zijn tragiek - aan de lezer oplegt. Waarom is deze man schilder en geen journalist of kantoorbediende? Waarom speelt hij een belangrijke rol in het verzet?
‘Woorden, woorden zijn dit slechts, die niet gelden, omdat ze geen realiteit dekken,’ schrijft Wolters aan het eind van zijn herinneringen. De onbewogenheid, die dit boek bij de lezer achterlaat, kunnen wij niet beter weergeven.
Kan men zeggen, dat deze tweede roman van Willem van Maanen Al lang Geleden ‘een realiteit dekt’? Alleen in dezelfde zin waarin zijn eerste De Onrustzaaier dat deed. Want als men hier al van realisme zou willen spreken, dan toch van een fantastisch, of beter van een fantaserend realisme.
Uiterst reëel is zijn uitgangspunt en het scherpzinnig, vaak diepzinnig betoog, dat in deze roman verwerkt is, zonder de verhalende elementen te overwoekeren. Dat die ook niet kan overwoekeren, omdat het er uit leeft; het betoog lag niet klaar toen de schrijver de pen op papier zette. Er was alleen die dreigende, martelende vraag, waar-