De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
A.G.H. Bachrach
| |
[pagina 155]
| |
lijk inloodsen. Vandaar de vele hoofdstukken over de maatschappelijke situaties die zich in dit verband kunnen voordoen in etiquette-handleidingen zowel als brievenboeken; vandaar bovenal het feit dat een in die geest samengesteld relaas-in-brieven, dat voor het eerst in de literatuurgeschiedenis een zo nederig en plausibel verhaal gaf - waarbij de klassescheiding niet van boven naar beneden werd doorbroken maar van beneden naar boven - en bovendien nog op zo hartverheffende wijze de ‘eeuwigheidswaarden’ in het contract der echtelieden de revue liet passeren, vandaar dat deze uitpuilende brievencassette onmiddellijk een best-seller werd. Het grote publiek - toen tevens een nieuw publiek dat uit-de-middenstand-voortgekomen lectuur zocht waar het van kon genieten zonder eerst een klassieke of hoofse opvoeding genoten te moeten hebben - dat grote publiek herkende in Pamela ook nog iets anders, en dat was een zekere re-valuatie van het Puriteinse liefdesideaal. Wat ik bedoel is dit: In de Middeleeuwen was de Engelsman uit den treure voorgehouden ‘It is better to marry than to burn’ terwijl 't het beste was helemaal niet te branden. De 17de eeuwse Puriteinen predikten eveneens dat het beter was te huwen dan te branden, maar gingen er van uit dat een man nu eenmaal niet anders kòn dan branden en dat de echtelijke staat geordonneerd was om hem in deze te helpen. Talloos zijn de preken waarin de Brieven van Paulus op deze basis opnieuw werden uitgelegd, en de verzamelingen van ‘Sermons’ waarin op deze veredelende plicht van de vrouw werd gewezen zijn werkelijk ontelbaar. Sinds het herstel der monarchie met Karel II was die opvatting grotendeels op de achtergrond geraakt of liever naar de maatschappelijke ondergrond gezakt; het is daar dat er pas weer nieuw literair leven in werd geblazen door Samuel Richardson, die natuurlijk ontegenzeggelijk iets geniaals had in de zekerheid waarmee hij de diepste roerselen van een bepaald soort vrouwenhart had weten te peilen - en op papier zetten. Pamela werd dus een doorslaand succes - ook op het vasteland, zoals bij ons blijkt uit Sara Burgerhart. Maar niet overal. En nergens minder dan bij Meester Henricus Fielding die, scherper dan wie ook de intrinsieke voosheid van het opgehangen portret onderkende. Meedogenloos wierp hij in Shamela - is die op ‘sham’ gebouwde naamsverbastering niet schitterend? - alle veile trekken op papier van wat wij als ‘strip-tease’-heldin zouden kunnen omschrijven, een ‘strip-tease’-heldin in het stichtelijke dan altijd. Meedogenloos nagelde hij de duffe ziekelijkheid van haar schepper aan de schandpaal zoals die | |
[pagina 156]
| |
zich tientallen bladzijden lang verlustigde in het in de Ik-vorm beschrijven van wat bijna gebeurd was maar nèt niet gebeurde, om de dame vervolgens weer tientallen bladzijden te laten mijmeren over ‘haar kleinood’, haar ‘vartue’ (met een A). De typisch masculine Fielding had het typisch feminine talent van Richardson dan ook doorzien tot in de laatste vezel van deze ‘superb slow-motion plotter’, zoals Priestley hem zo treffend heeft betiteld naar analogie van de vertraagde film. En zijn verachting voor diens broeikas-atmosfeer met zijn door-en-door onzedelijke zedigheid die zelfs de would-be verleider van Pamela alleen maar als ‘Mister B-’, d.w.z. als initiaal-met-een-streepje, aanduidt om geen aanstoot te verwekken; die verachting kon het niet bij een eerste pamflet-achtige parodie laten, maar zocht - zoals gezegd - in het verhaal van Joseph, de gefingeerde maar daarom niet minder kuise broer van Pamela, Richardson's bewonderaars een tegengif te bieden. Joseph Andrews is nl. de huisknecht van 's verleiders perfide tante wier familienaam voluit gegeven wordt als ‘Booby’; dat daarbij geen creatie zozeer als ‘booby-trap’ werkte als deze ‘Mevrouw Potiphar’ en haar weerzinwekkende kamenier, behoeft wel geen betoog. Het is de literaire beschermengel van Fielding geweest, die de perikelen van deze Joseph in het zondige landhuis zijner dienstbetrekking slechts de inleidende hoofdstukken van het boek lieten worden. De kunstenaar in hem had spoedig genoeg van de grap en liet Joseph z'n ontslag krijgen en op avontuur naar Londen trekken in gezelschap van een zekere Dominee Adams wiens pad evenmin over rozen was gegaan. Ook deze twee trekken van pleisterplaats naar pleisterplaats, langs dorpen en steden en vooral langs vele, vele met klimop begroeide herbergen. En zo zitten wij, voor wij het weten, midden in een echte landelijke avonturenroman - de eerste in zijn soort omdat die avonturen, in tegenstelling tot wat b.v. Defoe en Swift hadden gebracht, een ieder van zijn lezers zelf had kunnen overkomen - een roman die en door zijn humor en door zijn vaart met één slag de actualiteit van het 18de eeuwse Engeland onze huiskamers inbrengt in al zijn rijke en tegenstrijdige verscheidenheid en, alsof dat nog niet genoeg was, ons bovendien een nieuwe dwaas geeft om ons hart aan te verliezen. Want dat is Parson Adams met zijn knoestige wandelknuppel in de ene hand en zijn eigenhandig afgeschreven Aeschylus in de andere, de doodarme beschermer der verdrukten, verdediger van het ware fatsoen, en toonbeeld van de zuivere menselijkheid. Hij wordt een type in de Engelse literatuur hoewel zijn aard uiteraard teruggaat naar | |
[pagina 157]
| |
Falstaff; d.w.z. waar Falstaff de ‘bad comic man’ is, daar is Adams de ‘good comic man’, terwijl beiden gelijkelijk in en door hun vernederingen de triumph van het intellect belichamen en van die noblesse van aard die wij sinds de oudste tijden intuïtief als waarachtig heroïsch herkennen. De Engelsen hebben altijd dit type van de wereldvreemde eenvoud des harten bewonderd dat ondanks z'n behept zijn met alle mogelijke menselijke zwakheden toch steeds zijn integriteit weet te bewaren, niet alleen met stoïsche humor, maar ook met een bijna ‘sportief’ aandoende trouw aan zichzelf, aan het eigen diepste wezen. Het is niet voor niets dat dit type tot driemaal toe juist bij Thackeray voorkomt, nl. als Colonel Newcome, als Dobbin en ook als Colonel Esmond. Doch hier nader op in te gaan zou ons te ver voeren. Joseph Andrews treft U als een blijmoedig boek, luchtig en tegelijk wijs zoals de proloog van Chaucer's Canterbury Tales; en bovendien even door en door Engels in al zijn karakters, z'n decor, z'n twinkelende lentelicht. Dat de omstandigheden waaronder Fielding dit boek schreef zo donker waren als men zich maar denken kan, lijkt bijna in de aard der dingen: in het voorwoord tot zijn Miscellanies kunt U nalezen, in één enkel zinnetje, hoe 't geschreven werd ‘with a favourite child dying in one bed and a wife desperately ill in another’Ga naar voetnoot1). Zeven jaren na Joseph Andrews volgde de veel massievere en meer uitgebreide History of Tom Jones, a Foundling, een roman die algemeen als zijn meesterwerk wordt beschouwd. Nog weer drie jaar later kwam Amelia, kleiner van opzet, minder opmerkelijk van conceptie maar ontwapenend in zijn natuurlijkheid. En dan is er nog het korte Life of Mr. Jonathan Wild the Great dat, vlak na Joseph Andrew geschreven, met ongeëvenaard ernstige ironie consequent het doen en laten weergeeft van een Londens gangster-opperhoofd en niet slechts een bepaald ontstellend sociaal document is maar tevens een bepaald overrompelende allegorie. Ja, en dat, op een enkel opstel en ander journalistiek werk na en zijn laatste boek, The Journal of a Voyage to Lisbon, dat is alles; althans alles waarop de literaire faam is gegrondvest van de man die wij nog steeds noemen ‘the father of the English novel’. Ik ben aan het laatste stuk van mijn relaas gekomen, het ‘final assessment’ zoals men zulks in het jargon van de Engelse vakgenoten zo gaarne noemt. Men wordt dan geacht de kwaliteiten van zijn onderwerp ‘als mens’ te bezien en ‘als auteur’, en zich vervolgens af te vragen wat deze ‘bij zijn leven’ betekenden en wat zij ons ‘vandaag de dag nog’ te zeggen hebben. Om mij niet geheel aan deze plicht te onttrek- | |
[pagina 158]
| |
ken moge ik eerst een woord van diezelfde Thackeray aanhalen wiens naam zoëven al gevallen is en die ongeveer een eeuw geleden verklaarde dat Fielding had an eye that brightened up a rogue like a constable's lanternGa naar voetnoot2). Dit beeld is treffend en is Henry Fielding ten voeten uit in een groot deel van zijn leven en zijn wereld. Die wereld was nl. niet alleen de ‘elegante’ wereld van Pall Mall, Bath en Lyme Regis maar ook de wereld van The Beggar's Opera van John Gay, het orginieel van de U allen nog wel bekende ‘Drie-Stuivers-Opera’ en de wereld van The Rake's Progress en zoveel andere vernietigend ironische prentenseries van zijn boezemvriend William Hogarth. Fielding had inderdaad het soort oog van de kunstenaar die in het groezelig duister van de Engelse onderwereld, als met de dievenlantaarn van een overal opduikende nachtwaker, telkens weer het gezicht van een schurk doet oplichten zodat wij hem zien - zien als mens. De dispositie daartoe had Fielding ongetwijfeld steeds gehad. Zijn juridische loopbaan heeft hem daar echter enorm bij gediend. Niet al te lang na zijn inschakeling bij de Londense Balie werd hij nl. benoemd tot Magistraat van Bow Street, dus tot politie-rechter. Terwijl hij er aan alle kanten het soort levensstijl en het soort eigenschappen op na hield, die als het ware voorbestemd zijn om ambtelijke autoriteiten tegen zich in te nemen, werd hij niettemin een uitzonderlijk goed lid van de Rechterlijke Macht. Hij was een nimmer rustend waarlijk ‘Civil’ Servant, buitengewoon scherp van inzicht en tegelijk zo creatief van geest, dat hij zich geen moment in de sleur dreigde te laten opnemen. Terwijl zijn gezondheid na z'n 33ste steeds minder werd en hij meer en meer van jicht te lijden had en van waterzucht - de toenmaals unieke diëet-therapie die de grote Boerhaave daar in zijn Leidse jaren voor had ontwikkeld was hem kennelijk ontgaan - slaagde hij er in de ontstellende criminaliteit in Londen grotendeels te saneren, vaak zelfs door er persoonlijk bij nacht en ontij op uit te trekken en roversbenden met enkele vertrouwde helpers eigenhandig op te rollen. Bij dit alles stelde hij tevens allerlei hervormingen in de rechtspleging in en wist hij het straffenstelsel te doen verbeteren. Maar - heb ik niet zoëven gezegd dat zijn loopbaan als jurist hem voor zijn kunst had ‘gediend’? Dit is natuurlijk daarom al niet helemaal juist - omdat op dit vlak misschien zijn grootste kunstwerk lag. | |
[pagina 159]
| |
Fielding was nl. pionier in hart en nieren. En het is toch wel zo, dat het pionierschap ergens altijd drijft op een sterke sociale impuls. Werkelijk tot zijn recht gekomen was deze impuls bij Fielding opmerkelijk laat en langs een opmerkelijke omweg. Zijn benoeming in Bow Street was niet de beloning voor een eervolle carrière geweest maar een soort troostprijs. Hij kreeg geen salaris; de materiële vruchten van zijn post, ‘about £500 a year of the dirtiest money on earth’ zoals hij die zelf noemdeGa naar voetnoot3), moesten van verschotten komen en afkoop. Zijn vrienden hadden gemeend dat een mislukte toneelschrijver en advocaat, wiens ‘wit’ hem weinig anders dan vijandschap had opgeleverd, zelfs deze twijfelachtige eer met beide handen zou aangrijpen. Uiteraard deed hij dat ook. Maar niet om de voor de hand liggende reden van ‘vastigheid’, doch omdat hij zo eindelijk de kans kreeg om metterdaad op te treden tegen enkele der ergste ongerechtigheden die zolang het doelwit waren geweest van zijn bijtende pen. Dat doelwit was niet alleen de aard en de omvang van de hypocrisie, zoals hij die het maatschappelijk leven van zijn tijd had zien beheersen, maar ook de achtergrond en de oorsprong van die hypocrisie. Nogmaals, het Londen van de eerste helft der 18de eeuw was nog nooit zo overbevolkt geweest en zo uitgesproken ongezond. Het was op weg zich de reputatie te verwerven van de smerigste en meest bandeloze stad ter wereld. Onbeschrijfelijke ellende, morele verwording en habituele dronkenschap heersten alom. Dieven en rovers, oplichters en souteneurs hadden een herenleven; heren leefden als dieven en rovers, oplichters en souteneurs. Het verschil tussen ‘the Great’ op het kussen en ‘de Groten’ in de gevangenpoorten was een kwestie van toeval; de Drie-Stuivers-opera was lugubere ernst. Natuurlijk legde zich niet iedereen hierbij neer. De algemene opvatting was evenwel dat zulke toestanden alleen met repressief geweld de kop ingedrukt konden worden; voor Fielding vereisten ze daarentegen juist menselijk begrip en zelfs sympathie. De autoriteiten kenden geen andere remedie dan een steeds hoger opvoeren van de strafmaat en de frequentie der openbare executies - die daarbij een steeds sensationeler kijkspel waren geworden. Maar wanneer met de regelmaat van een klok de platte karren met de ter dood veroordeelden langs zijn kantoor ratelden, zag hij alleen de hopeloze schande van dit alles, zoals hij 't zo klemmend stelt in zijn Enquiry into the Causes of the Late Increase of RobbersGa naar voetnoot4). Zijn hele | |
[pagina 160]
| |
leven lang had Fielding het jammerlijke apparaat kunnen bestuderen dat de misdaad officieel moest bestrijden. Hij had meegemaakt hoe de rechtbanken steeds meer onbetaalde rechters vertoonden die hun rechtspraak bijna bij opbod verkochten en de corruptie in feite letterlijk legaliseerden. Hij had gezien hoe de rechtsorde in stand gehouden moest worden door jaarlijks verkozen en eveneens onbetaalde ‘Constables’ die op hun beurt weer derden huurden om voor hen op te treden, waarbij zowel de ‘Constables’ als hun substituten gerecruteerd werden uit dezulken die ‘from want of bodily strength are rendered incapable of getting a livelihood by work’Ga naar voetnoot4). Hij had kunnen getuigen hoe, mede door de onmogelijkheid en de ondenkbaarheid van werk voor ‘the high-born’ in tegenstelling tot ‘the low’ het verschil tussen rijk en arm zo schril en zo schaamteloos was geworden, dat voor de ook maar in aanleg gevoeligen dezer wereld de enig overgebleven weg de vlucht in de sentimentaliteit leek. Hij kende uit eigen aanschouwing de overvolle gevangenissen als centra van afpersing, waar ieder elk ogenblik kon belanden en dan al naar zijn financiële draagkracht de dagen zijner jaren slijten onder omstandigheden die liepen van het comfort van een luxe hotel tot de onbeschrijfelijkste ellende van een middeleeuws krankzinnigenhol. Wat Fielding hiertegen deed toen hij eenmaal zijn kans had gekregen was niet alleen pamfletten schrijven en de nieuwe richtlijnen suggereren die ik reeds heb genoemd. Hij ontwierp ook een uitgebreide hervorming van de Poor Law waarin de modernste reclasseringsideeën al in de kiem aanwezig zijn, organiseerde bezoeken van parlementsleden aan de ‘slums’ van Londen, en aarzelde niet zich persoonlijk tot de allerhoogsten in den lande te wenden. Zijn reusachtige plan voor de tewerkstelling, per Graafschap, van de armen werd nimmer verwezenlijkt. Maar hij kreeg wel de som van £600 toegewezen om het Chicago-achtige gangsterbedrijf naar eigen inzicht aan te vallen. En daarmee stelde hij het instituut van ongeüniformeerde ‘thieftaker of fidelity and intrepidity’ in, waartoe burgers van onbesproken gedrag en een bepaald IQ na scherpe selectie werden toegelaten. Dit was het prototype van de ‘Detective Squad’ in Engeland en deze eerste recherche-eenheid-in-burger trad zo succesvol op dat er toen in de donkerste twee maanden van het jaar, in november en december, voor het eerst geen enkele moord in Londen plaats vondGa naar voetnoot5). Misschien is de sleutel tot het wezen van Fielding, die bij alles toch steeds een echte 18de-eeuwer was, dan ook daarin te vinden dat die | |
[pagina 161]
| |
eeuw de ‘Common Sense’ zei te aanbidden - met het accent op ‘sense’ - terwijl hij die in werkelijkheid trachtte te verwezenlijken - met het accent op ‘common’. Hij was geen dichter al schreef hij menig vers; noch het diepste, noch het hoogste lag ooit werkelijk binnen zijn bereik. Maar hij droeg het hart op de juiste plaats - en droeg het ook uit, onbevreesd en onvermoeid. Dit spreekt uit alle op het eerste gezicht zo verrassend tegengesteld lijkende phasen van zijn bestaan. Nog in zijn laatste levensdagen, aan boord van het zeilschip dat hem tot herstel van zijn geschokte gezondheid naar de warme kust van Portugal bracht met zijn kinderen en zijn tweede vrouw - die, oh ironie, als de Pamela van zijn grote tegenvoeter Richardson, het dienstmeisje van zijn geliefde Charlotte was geweest! - nog in die toestand waren zijn gedachten steeds weer bezig met mogelijkheden ter verhoging van de rechtszekerheid in het dagelijks leven van zijn geliefde Engeland. Dat vindt U in het reeds genoemde, bijzonder oorspronkelijke en hier en daar even tedere als geestige reisjournaal dat bij de vermelding van zijn intrek in Lissabon eindigt met de woorden ‘Finis chartaeque viaeque’. Weinige dagen later had een bevriende hand er ‘vitaeque’ bij kunnen schrijven: hij stierf op 8 oktober 1754, nauwelijks 47 jaren oud. Dit dan is de mens waarvan wij ter rechtvaardiging van zijn literaire eretitel ons slechts behoeven voor te stellen wat Dickens zonder hem zou zijn geweest. En niet alleen Dickens maar ook die lange rij van Engelse sociaal-bewuste ‘raconteurs’ waarvan de huidige Joyce Carey met zijn Horse's Mouth nog weer een zo treffend voorbeeld is. Fielding - zoals gezegd - was, toen Defoe en Swift uitgepraat waren, de grote vernieuwer, de proza-Chaucer van zijn tijd. En het belangrijkste was dat hij een bewuste vernieuwer bleek, die voelde dat als ‘prose fiction’ zichzelf moest kunnen respecteren, het een genealogie moest krijgen, d.w.z. ouders, voorouders, een achtergrond kortom, waarop men kon aansluiten - ook technisch. Het belang van die ondertitel van zijn eerste roman - ‘A Comic Epic Poem in Prose’ - is immers tweeledig. Door dit als zijn doelstelling te poneren, had hij zichzelf in staat gesteld om ten eerste een lang prozaverhaal te componeren op de basis van literair-critische begrippen die bekend waren, en tegelijkertijd om zijn ervaring als comedieschrijver ten volle tot zijn recht te laten komen. Aristoteles had het nauwe verband aangetoond tussen epische poëzie en de tragedie, omdat het hoofdverschil immers alleen daarin lag dat, terwijl de tragedie geheel uit dialoog bestond, het epos dialoog plus relaas omvatte, en één epos voldoende materiaal bevatte | |
[pagina 162]
| |
voor verschillende tragedies. Fielding sloot hierbij aan, terwijl de theorie van het ‘Comic Epic Poem in Prose’ niet zijn eigen uitvinding was. Sinds de 16de eeuw was zoiets althans in de literaire critiek al uitgebreid te vinden geweest. Het ‘comic epic’ had Pope in diens Rape of the Lock gegeven. En wat het ‘in prose’ betreft, hij behoefde daarvoor niet verder te kijken dan zijn Cervantes lang was - de Cervantes die hem in Leiden Don Quixote in England in de pen had gegeven. Maar hiermede zijn wij ook weer gekomen bij Fielding's geestelijke vorming. Zoals uit het bovenstaande wellicht al heeft mogen blijken belichaamt deze schrijver het in Engeland zo veel voorkomend verschijnsel van de begaafde outsider, van de erudiet-van-buiten, die zich associeert met Londen en daarin en daardoor een nieuwe kunstvorm helpt creëren. Evenals de ‘University Wits’, die in de tijd van Elisabeth I uit Oxford en Cambridge naar de hoofdstad trokken en daar als het ware van één dag op de andere het volkstoneel met het klassieke drama verbonden en zo aan een nieuw dramatisch oeuvre het aanschijn gaven..., zo in zekere zin doet Fielding in de romankunst. Hij kwam niet uit Oxford of Cambridge; hij kwam uit Leiden, het Leiden waar hij in 1728 en 1729 Klassieke Talen had ‘gelopen’, of zoals de Engelsen zeggen had ‘read Classics’. Verlaten heeft de door deze ‘lectuur’ opgedane zin voor vorm en formulering hem nooit. Nog in het jaar voor zijn dood dreef de classicus in hem er hem zelfs toe in zijn ‘Covent Garden Journal’ een nieuwe vertaling aan te kondigen die hij wilde maken van de werken van Lucianus. Het plan kwam niet meer tot uitvoering. Maar die aankondiging spreekt boekdelen. Want voor ons is het van belang dat Fielding hier uitdrukkelijk erkent waar hij in zo grote mate de inspiratie voor zijn stijl heeft gevonden. Hoe precair het nl. ook moge zijn om geestelijke achtergronden te willen isoleren, in het licht van meer dan één aspect van het voorafgaande kan de boekencollectie, wier veilingsdag het uitgangspunt van onze beschouwing was, ons nu bij hem toch meer zeggen dan bij enig ander. Op 8 februari 1755 moge die collectie immers verstrooid zijn geworden en dus van het leven beroofd, voor wie 8 februari een eigen betekenis heeft moge zij symbolisch blijken voor de functie die in iemands levenspatroon op een gegeven ogenblik kan hebben: een heel bepaalde genius loci. |
|