De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
E.F. Tijdens
| |
[pagina 144]
| |
Natuurlijk was er moed voor nodig om na Leopold en Boutens, na de Mérode en Keuls nog met een nieuwe vertaling te komen. Vooren kent de pogingen van al zijn voorgangers en bespreekt die in een belangwekkend en van bescheidenheid getuigend nawoord. Hij weet ook wel dat zijn werk dat van Leopold niet evenaart, noch dat van Keuls in de vertaling van de Fitz Gerald-parafrasen. Maar wanneer Omar iemand zo persoonlijk aangaat, als dit bij Vooren het geval moet zijn geweest, dan vraagt men daar niet naar, dan vertaalt men puur uit medeleven, en het resultaat is een bundel met een eigen toon en een eigen visie op Omar, die men op vele plaatsen graag verkiest boven het produkt van de wetenschappelijke vertalers, dat als model diende, ook waar deze trouwer hun lettergrepen telden en zich geen vrijheden tegen het rijm-schema permitteerden. Zo klinkt het kwatrijn (pg. 65,3): Wanneer het licht der dageraad de hemel kleurt,
waarover is het dat de morgenvogel treurt?
Hij zag in 't dauwweerkaatste licht der morgen
hoe van uw leven weer een nacht is opgeteerd.
lang niet slecht naast Whinfield 463: When dawn doth silver the dark firmament,
Why shrills the bird of dawning his lament?
It is to show in dawn's bright looking-glass
How of thy careless life a night is spent.
Tamelijk vrij vertaald, maar verdienstelijk is ook (pg. 82,4): Ontzet zag ik als in een droomgezicht
de vormen die daar stonden aangericht
en voor het vuur gereed de teeknen dragen
van Faridoen's gestalte en Khosroe's aangezicht.
naast C.H. Rempis 147 (= Whinfield 437): Halt ein, o Töpfer, horch auf meinen Rat:
‘Was quälst des Menschen Staub du früh und spat?
Sieh nur, du bringst ja Frédúns Finger
und Chusrous Hand mit deinem Lehm aufs Rad!’
| |
[pagina 145]
| |
Tenslotte het ook door Lehmann geprezene (pg. 85,2): Geslachten doofden als vergaande vuren,
moesten beminnen en elkaar verduren;
zij ledigden hun glas en sliepen in
en zijn in 't stof der eeuwigheid verloren.
naast Friedrich Rosen no. 5 (= Whinfield 237): Geschlechter sind erglüht wie helle Funken,
Haben gelebt, geliebt, gehasst, getrunken;
Sie leerten hier ein Glas und sind verlöscht,
Sind in den Staub der Ewigkeit versunken.
De Perzische tekst van dit kwatrijn luidt woordelijk: ‘Zij die kwamen geraakten in vuur, (hun zinnen) raakten verward door liefdeswoorden en (liefdes)-genot en drank; zij dronken een beker en werden stil, het stof der eeuwigheid heeft hen allen ook omvangen.’ Rosen's vertaling van vers 1 en 2 is wat vrij, waardoor Vooren nog iets verder afwijkt. Jammer is het dat ‘khámúsh shudand’, ‘zij werden stil’, in vers 3 niet behouden is gebleven. ‘Sind verlöscht’, ‘sliepen in’, is hier, na het ‘bewogen’ begin van vers 1 en 2, een verzwakking. Kleine afwijkingen als de boven-gesignaleerde zijn bij vertalingen van vertalingen, vooral naar geversificeerde voorbeelden, even onvermijdelijk, als vergeeflijk. Maar bij een te grote vereenzelviging van de vertaler met zijn object bestaat bovendien kans op opzettelijke afwijkingen, waar het vertalen ophoudt en het interpreteren begint, waar men bepaalde regels en uitdrukkingen ombuigt in de richting die men wenselijk acht. Ook dit is vergeeflijk, zolang men maar de betrekkelijkheid er van inziet, zoals Fitz Gerald deed, toen hij aan Cowell schreef: ‘I doubt I have given but a very one-sided version of Omar; but what I do only comes up as a bubble to the surface and breaks; whereas you, with exact scholarship, might make a lasting impression of such an author.’ (Brief van 7-XII-'61.) Zo kan men ook vrede hebben met Vooren als hij zijn eigen visie geeft bij een kwatrijn als (pg. 15,2): Twee helften van het Zijn: Bestaan en Niet-bestaan.
Ik ken de een en de andere gaat mij niet aan.
| |
[pagina 146]
| |
Dat wat ik heb en ben is slechts een leen en ik
zal het weer weder geven als ik heen moet gaan.
waar onmiskenbaar bij Herold-Allen no. 59 en in de Perzische tekst precies het tegenovergestelde staat: ‘I am not the man to dread my non-existence, for that half seems pleasanter to me than this half’, wat ook beter past in de context van dit orthodoxe kwatrijn. Men kan deze kleine parafrase aanvaarden, zolang Vooren niet meent dat zijn weergave de enig juiste of rationele is. Dit brengt ons terug bij het Omar-probleem. Tracht men het te benaderen van de intuïtief-invoelende kant, dan laten zich de opvattingen van Fitz Gerald en Vooren enerzijds, van Nicolas en de Mérode anderzijds wel rechtvaardigen. De rubá'iyyát hebben met zovele andere Oosterse boeken gemeen, dat men na lezing een vrij homogeen gevoels-résidu overhoudt van de wijsheid die er in besloten ligt, terwijl de moeilijkheden en tegenspraak pas beginnen bij een meer gedétailleerde analyse. Heeft men zich eenmaal laten winnen door de donkere toon van de vergankelijkheids-kwatrijnen, waartegen de stem, die de verrukkingen van het leven prijst eerder wanhopig dan vrolijk klinkt, dan is de verleiding begrijpelijk om in deze eenheid van stemming ook een eenheid van gedachte te zoeken. Ja, het kan schijnen dat zulk een eenheid van inhoud met geringe retouches te verwerkelijken valt. Maar toch is dit gezichtsbedrog. Want de handschriften van Omar, zoals die ons zijn overgeleverd, zijn nergens homogeen van gedachte, ook de alleroudste uit de 13e eeuw niet, al zijn daarin naar verhouding de wijsheidsspreuken iets meer, de drinkliederen en mystieke kwatrijnen iets minder sterk vertegenwoordigd. Vooral waar het er om gaat tegenover de voortdurende confrontatie met het niets een positief antwoord, een levensbeschouwing te stellen zijn de rubá'iyyát - wat eigenlijk ook niet te verwonderen valt - wisselend van inhoud. Men vindt de meest uiteenlopende standpunten naast elkaar: een rechtzinnig Godsvertrouwen naast opgaan in mystieke extase, agnosticisme en willoze berusting in het lot naast alle schakeringen van een ‘carpe diem’ filosofie, tenslotte nog spreuken die in matigheid en brave wijsheid voor Vader Cats niet onderdoen. Zijn dit allemaal dichterlijke uitingen van Omar overeenkomende met verschillende perioden in zijn leven, van een wilde jeugd tot een bezadigde ouderdom? Het lijkt niet waarschijnlijk. Heeft hij dan - zoals verschillende vooraanstaande iranisten menen - naast zijn eigen ideeën ook die van zijn tegenstanders in dichtvorm weergegeven, een | |
[pagina 147]
| |
soort filosofieles op rijm dus? Het lijkt ons nog minder waarschijnlijk. We weten overigens dat er heel wat op zijn naam is gesteld wat niet van hem is. Ook de oudste bloemlezing (van 1208, dat is 86 jaar na zijn dood) maakt geen homogene indruk. Heeft de historische Omar van de sterrekunde en de algebra wel ooit één kwatrijn gedicht? We weten het nog steeds niet. Daarbij komt nog de moeilijkheid - en dit verklaart ook het bovengenoemde gezichtsbedrog -, dat van vele kwatrijnen niet met zekerheid is te zeggen hoe ze gelezen, hoe ze verklaard moeten worden: mystiek of niet mystiek, ketters-agnosticistisch of vroom-muta'zilitisch (d.w.z. tegen de predestinatie-leer gericht), luchtige wijn- en liefdes-lyriek of filosofische ‘wijn van de vrije geest’. Van al deze categorieën zou men voorbeelden van twijfelgevallen kunnen aanhalen. Wij geven alleen een drietal voorbeelden met betrekking tot de mystiek omdat dit gebied het meest omstreden is. Ongetwijfeld allegorisch is de ‘wijn’, (‘sharáb’) in het volgende kwatrijn (pg. 65,1), (= Whinfield 351): Hoe meerder of ik sterf, te meerder dat ik leef,
hoe hoger of ik steeg, te lager ik verbleef -
En vreemd: hoe dieper 'k daal in 't water des Bestaans,
hoe dronkener ik werd, hoe nuchterder ik bleef.
Vers 3 (laatste helft) plus vers 4 luiden in de Perzische tekst weer precies andersom: ‘ieder ogenblik dat ik wijzer word (woordspeling; ook: nuchterder word) door de Wijn van het Bestaan, word ik dronkener’. Dit is weer geen fout van Vooren maar van zijn voorbeeld: Whinfield, die in vers 4 ‘sane’ en ‘sober’ schrijft waar beslist ‘drunk’ moet staan. Kan men bij dit kwatrijn aan de mystieke bedoeling niet twijfelen, veel onzekerder is het volgende voorbeeld (Herold Allen 120, Whinfield 336, Nicolas 300, Fitz Gerald IV, 56), dat letterlijk luidt: ‘Ik ken het uiterlijke van al het Niet-zijn en Zijn, ik ken het innerlijke van al wat hoog is en laag, maar toch moge ik mij schamen over mijn kennis als ik een graad ken die hoger is dan dronkenschap.’ Fitz Gerald vatte vers 4 van de luchtige kant op en vertaalde: ‘was never deep in anything but - Wine’.
De meeste vertalers, behalve Nicolas natuurlijk, volgden zijn voorbeeld, zo ook Vooren, pg. 27,3 en 50,3. Nicolas bedoelt een mystische dronkenschap als hij vertaalt: ‘puisse toute cette science être anéantie | |
[pagina 148]
| |
en moi si je reconnais chez l'homme un état supérieur à celui de l'ivresse!’ (‘être anéantie’ berust op een tekst-variant). Wie heeft nu gelijk? ‘Dronkenschap’ als een hogere ‘graad’ (murtabah) dan ‘kennis’ doet denken aan súfí-terminologie, maar het zou spottend bedoeld kunnen zijn. Nicolas' tekst-variant komt in de twee oudste handschriften niet voor. Het derde en laatste voorbeeld is waarschijnlijk van een mystieke secte afkomstig, al is het niet allegorisch (pg. 87,2) (Nicolas no. 336, Whinfield 375): Een eenzaam man ontmoette ik in het veld:
hij kende geen geloof, gelijk of geld,
geen god, geen waarheid, zekerheid of zede.
Wie wijst mij waar ter wereld zulk een held?
Vers 2 en 3 letterlijk: ‘geen ketterij, geen Islám, geen wereldse, geen geestelijke goederen; geen god, geen waarheid, geen religieuze wet (sharí'at), geen zekerheid’. Vers 4: ‘wie had in de twee werelden zo'n macht (moed)?’ De meeste vertalers hebben dit gehouden voor een uiting van anti-nomistische mystiek, zoals men die kent van de malámatí-secte. De malámatí's waren súfí's die opzettelijk hun goede naam en faam vergooiden door aanstootgevend gedrag om zich van het vooroordeel: de achting der medeburgers te ontdoen. Zij noemden zich graag ‘rind wa lá-ubálí’, ‘losbandig en onverschillig’. Reden om hier aan mystiek te denken, eerder dan aan existentialisme avant-la-lettre, zijn - afgezien van de hele opzet - ook enige eigenaardigheden van de tekst. Zo heeft Whinfield in plaats van ‘shakhsí’, ‘een zeker iemand, een eenzaam man’, de tekst-variant ‘rindí’, ‘een losbandige, een débauché’, maar wat hier, zoals gezegd, een malámatí kan betekenen. Deze variant is op zichzelf niet bewijzend, hij kan van latere datum zijn. Typischer is de uitdrukking ‘dar du jihán’, ‘in de twee werelden’. Zelfs als men dit wil houden voor een afgesleten uitdrukking voor ‘kosmos, universum’, dan nog brengt het deze ‘Mann ohne Eigenschaften’ in de nabijheid van de attribuut-loze Godheid, en daarmee het hele kwatrijn in de sfeer van de malámatí-mystiek. Om ons uit al deze moeilijkheden te helpen zal de iranistiek als vakwetenschap nog meer moeten bijspringen dan ze gedaan heeft. Enerzijds door bronnenstudie en tekst-kritiek, anderzijds door het verzamelen van historische gegevens over Omar zelf en over zijn tijd. Vooren behandelt in zijn nawoord het Omar Khayyám-probleem op een wijze, die we als volgt kunnen samenvatten: | |
[pagina 149]
| |
- Ook al zijn niet alle kwatrijnen, die op naam van Omar staan werkelijk van hem, dan toch zijn de gedachten, die er aan ten grondslag liggen kenmerkend voor het Perzisch denken uit die tijden. Leopold heeft dat scherp aangevoeld. De gedachtenwereld die uit diens cyclus van 53 kwatrijnen spreekt ‘is die van de Oosterse, specifiek Perzische erudiet, die zich heeft los gemaakt van zijn rechtzinnige moslimse opvoeding. Wij zouden hem een vrijgeest, ja een vrijdenker noemen’ (pag. 111). Dit vrije Perzische denken wordt op pag. 110 nader beschreven als dynamisch en dualistisch van tendenz in tegenstelling tot het starre monisme van de onderwerpings-godsdienst van de Islám, de godsdienst van de Seldjoeken overheersers, waardoor het vrije Perzische denken een uitlaatklep zocht en vond in de volkskunst van de rubaiyat. - Van een tegenstelling van Perzische tegenover Islaamse cultuur kan echter in Omar's tijd geen sprake meer zijn. Al onder de eerste Abbasiden was er een mengcultuur ontstaan, die men wel de renaissance van de Islám heeft genoemd, omdat evenals in onze renaissance de Griekse filosofie en wetenschap daarbij een grote rol hebben gespeeld. Maar ook Joden, Christenen, Perzen en Indiërs droegen het hunne bij om Bagdad tot bloei te brengen en tot middelpunt te maken van een cultuur, die over het hele Khalifen-rijk uitstraalde tot in Spanje, tot in Indië, tot in China. Een vijftigtal jaren geleden meende men dat vooral de erudiete Perzen de dragers van deze cultuur waren: arische geest in semitisch gewaad! Deze opvatting heeft men laten varen: zoveel is men intussen te weten gekomen over het ontstaan en de ontwikkeling van de verschillende geestelijke stromingen en het grote aandeel, dat juist de Arabieren daaraan gehad hebben. Ook na de verbrokkeling van het rijk in kleine vorstendommen bleef een zekere culturele eenheid behouden. De woeste horden Turkse en Mongoolse veroveraars bereikten vaak al na één geslacht het niveau van de overwonnen volken. Zo verging het ook de Seldjoeken. De Seldjoeken-vorsten van de 11e eeuw (9e eeuw, bij Vooren, is een abuis) waren orthodoxer en bekrompener dan hun Perzische Buwayhide- en Ghaznavide-voorgangers, maar Maliksháh neemt alweer allures van een verlicht vorst aan en besteedt een groot bedrag voor de bouw van Omar's observatorium. Omar bezit de bijzondere bescherming van de beroemde vezier Nizám-ul-Mulk, zelf een Pers en, naar het heet, een studiekameraad van hem. Had hij dan toch nog een uitlaatklep nodig? Er is een vage aanwijzing, dat Omar moeilijkheden op geestelijk terrein kan hebben gehad. | |
[pagina 150]
| |
Een dertigtal jaren na zijn dood zijn namelijk de filosofische geschriften van Avicenna, tot wiens school hij hoogstwaarschijnlijk behoorde, in Bagdad openlijk verbrand. Avicenna was beslist niet wat wij een vrijdenker zouden noemen. Het is mogelijk - zoals Rempis meent -, dat vanaf dat ogenblik ook Omar in discrediet is geraakt en de naam van een ketter heeft gekregen, waardoor men vrijelijk allerlei ketterse kwatrijnen op zijn naam kon stellen. Maar dit is hypothese: we weten van Omar's leven te weinig feiten en we kunnen ons op grond van dat weinige geen voldoende scherp beeld van zijn persoonlijkheid vormen, laat staan beoordelen welke kwatrijnen nu echt kenmerkend van hèm zijn. Van de tijd, waarin hij leefde, weet men tamelijk veel, maar de Perzische kwatrijnen-poëzie blijft zichzelf zeer gelijk door de eeuwen heen en laat zich niet of nauwelijks door kenmerken van stijl, of inhoud, in een bepaalde eeuw plaatsen, wat bij Westerse litteraturen soms zo gemakkelijk is. Een fout van Vooren is, dat hij bij zijn oordeel over Omar voornamelijk uitgaat van het Bodleian-manuscript (pg. 106: ‘Het meest authentieke is nog altijd het Bodleian m.s.’), dat tegenwoordig als heel weinig authentiek wordt beschouwd, om zijn late datering (1460), maar ook om andere redenen. Men beschikt nu over een hele serie handschriften uit de 13e en 14e eeuw. Het op één na oudste, van 1256, het Chester Beatty m.s., werd in 1950 door Prof. Arberry gepubliceerd. Het bevat 172 kwatrijnen, die alle ook, en in dezelfde volgorde, voorkomen onder de 252 kwatrijnen van het alleroudste handschrift, gedateerd 1208, in Perzië ontdekt door Prof. Abbás Iqbál en thans in de bibliotheek van Cambridge. Het is zeker niet zo, dat deze manuscripten volledig authentiek en vrij van toevoegingen zouden zijn, maar ze maken een grotere aanspraak op authenticiteit dan een handschrift uit 1460. Met het Bodleian heeft dat van Arberry slechts 41 kwatrijnen gemeen. Vooren heeft van het Bodleian m.s. 28 kwatrijnen onvertaald gelaten, die hij waarschijnlijk minder geslaagd of minder typerend vond. Van de 28 die hij wegliet zijn er niet minder dan 12 terug te vinden in de beide oudste bronnen, waaruit blijkt, dat een persoonlijk kwalificerende keuze geen goede weg is om tot een betrouwbare grond-tekst te komen, waarop een oordeel over Omar of de ‘Omariden’ kan worden opgebouwd. De beste wetenschappelijke Omar-kenner van het ogenblik, de Duitse iranist C.H. Rempis, bepaalt zich dan ook tot het verzamelen van nieuwe feiten en gegevens. Dit heeft al tot resultaat gehad, dat hij kan tonen, hoe de mensen van Omar's eigen tijd veel gunstiger over | |
[pagina 151]
| |
hem dachten, dan die van een eeuw later: ‘Wie wir gesehen haben, zeichnen ihn die ältesten (nicht besonders günstigen) Berichte als einen frommen Menschen, der bekannte Súfí oder Mystiker als Mitlehrer und auch als Schüler hat und der noch bis etwas über die Mitte des 12. Jahrhunderts hinaus als eine der grössten Leuchten der gesamten islámischen Wissenschaft gepriesen und verehrt wird’ (Omar Chajjám, Tübingen, '35, pg. 50). Pas een honderd jaar later wordt Omar ‘een hulpeloze filosoof, wereldling en materialist’ genoemd, wat Rempis wil verklaren met de vermelde hypothese. Zou men voor de aardigheid eens een kwatrijn willen uitzoeken, dat past bij het bovengeschetste beeld van de wijze en brave Omar, dan komt Arberry no. 88 in aanmerking, een kwatrijn, dat alleen in de twee oudste bundels voorkomt, en dat vrijwel letterlijk vertaald als volgt luidt: Gezegend is de man die als een vrije leeft,
met al wat God hem schonk tevree zijn dagen leeft
en die als winst beschouwt deze ene adem leven,
die vrij, in simpele liefde, met wijn, zijn dagen leeft.
Zou men een ogenblik willen aannemen dat dit kwatrijn de echte Omar tekent, dan moet men toegeven dat het ook mogelijkheden bergt voor een misverstand, waardoor latere geslachten uitlatingen, die veel verder gaan, aan hem konden toeschrijven. Maar nu moeten we snel ophouden met fantaseren. Omar zelf had zulk een hekel aan overbodige woorden. Laten we liever terugkeren tot die zee van Perzische wijsheid: de rubá'iyyát, waarin ieder vinden kan wat hem raakt: Fitz Gerald zijn onsterfelijke ‘bubbles’, Nicolas zijn mystieke wijsheid en Vooren al het vele schone wat hij voor ons vertaald heeft. En laten we dan Vooren, zoals het behoort, het laatste woord geven met een toepasselijk kwatrijn (pg. 64,4) (Whinfield 334), om tot slot nog eenmaal de stem die hij gehoord heeft te beluisteren: Een pimpelaar? Ja wonderwel, dat ben ik.
Een dzjiaour? Veronderstel, dat ben ik.
Geen secte is er die mij niet misprijzen zal.
IK BEN MIJZELF EN WAT IK BEN DAT BEN IK.
|
|