De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Jan Romein
| |
[pagina 135]
| |
en wel zoo krachtig, dat geen macht ter wereld haar meer uit dit tijdskader kan bevrijden. Van het individu in kwestie worden als het ware ontelbare draadjes uitgespannen naar elken naam uit zijn tijd, die met hem in verband kan worden gebracht. Zoodoende wordt dit individu tenslotte geheel omsponnen en uit zijn individuele eigengereidheid teruggewezen naar het “kader” van den tijd, waarin het als in een spinneweb gevangen zit. Er blijft, bij wijze van spreken, geen bloot plekje van over, dat niet door een fatsoenlijk verbindingsdraadje met een voorlooper, navolger, tijdgenoot of omstandigheid is bedekt. Is de persoonlijkheid zoodoende geheel weggekarakteriseerd, dan zou het, ten aanzien van de betoonde inspanning, wreed zijn haar niet tegelijk verklaard te achten. De ontkenning van het object is er, en wij zagen reeds dat dit voor een evolutionistische verklaring geen kwade aanbeveling is. Een methode, die zoozeer op eruditie berust en dus zoo onmiddellijk-werkverschaffend is, kon niet nalaten een groot succes te worden. Het is aangenaam wanneer de hand direct iets te doen vindt dat de geest voor belangrijk houden kan. Want is het niet de invloed, die door al die draadjes wordt gemeten, invloed op den persoon inwerkend en van hem uitgaand, en is de persoon niet allereerst factor, d.i. drager-van-invloed, in het grootsche geheel der cultuurontwikkeling? Helaas, zoo willekeurig de veronderstelling is dat de persoonlijkheid door de grootte van haar invloed op de cultuurontwikkeling wordt bepaald, zoo onmogelijk is het dezen invloed ook maar bij benadering te meten. Het experiment, dat een factor isoleert om zijn werking te leeren kennen, is alleen in de natuurwetenschap mogelijk. In de cultuurhistorie tasten wij die naangaande volkomen in het duister. Deze invloed is een werkelijkheid, maar belangrijker werkelijkheid is de persoonlijkheid zelve. Wie kan in zichzelf met eenige betrouwbaarheid vaststellen welke geestelijke invloeden hem wezenlijk met dwingende kracht hebben beheerscht? Zijn wellicht de meeste geestelijke invloeden meer gevolg of symptoom dan oorzaak van eigen groei? Zal men niet vaak aan vrij toevallige materieele omstandigheden achteraf een veel grotere determineerende werking moeten toeschrijven? En zal niet datgene, wat als het eigene op het determineerende is veroverd, het wezenlijkst zijn van al? De individuele karakteristiek als een eigen genre impliceert inderdaad een bevestigend antwoord op de laatste vraag. Hierin ligt opgesloten, dat het nasporen van invloeden zijn nut heeft, en ook ongetwijfeld tot belangrijke resultaten kan leiden en heeft geleid, indien het volle licht op de oorspronkelijke omvorming van het door anderen overgeleverde valt. | |
[pagina 136]
| |
Het draadjes-spannend intellect pleegt zich echter dergelijke vragen niet te stellen. Zelfs de overtuiging aan het afweven van een grandioos beschavingstapijt deel te hebben, heeft het hoogstens als Zondagswijding noodig. Goede geesten behoeven slechts een relatief-open plaats aan te wijzen, waar nog draadjes gespannen kunnen worden in weer andere richting, of een algemeene mobilisatie is het gevolg. Men heeft het gezien toen de idee der vergelijkende literatuurgeschiedenis als met een tooverstaf een aantal zulke plaatsen schiep. De aarzelende vraag naar de wellicht zeer beperkte aanwendbaarheid van deze idee vond een indrukwekkend antwoord. Im Anfang war die Tot. Dozijnen vergelijkende literair-historische studiën schoten uit den grond op. Zoo vruchtbaar is de echt van vlijt en misverstand.’ En toen al openbaarde zich, voor alle betrokkenen nog onbewust wat typerend zou blijken voor dit leven, ja in zekere zin zijn noodlot: het ruimschoots verdiende cum laude ontging hem, ondanks, ja juist door de uitzonderlijke waarde van zijn werk. Die waarde ontging n.l. door haar bijzondere kwaliteit aan zijn promotor, Van Wijk, ongemeen knap filoloog en linguïst, maar als denker en cultuur-historicus niet meer dan verdienstelijk dilettant. Niet ontging zij aan Huizinga, die echter destijds in Oost-Azië vertoefde. Hij schreef erover op de boot die hem van Indonesië naar China voerde, voor ‘De Gids’, dit o.a. ‘het was er mij om te doen’, aldus Huizinga, ‘de verdienste van dr. Suys' studie te laten uitkomen, verblijd, dat wij in hem een denker van grote penetratie en een schrijver van kernachtige taal te begroeten hebben, van wien wij ons meer beloven’. Het is bij mijn weten, dit terloops, het enige proefschrift - en dat géén historisch - dat Huizinga de moeite waard vond te bespreken. In '24 werd Suys leraar in de geschiedenis in Den Helder. Nooit geheel tot zijn bevrediging omdat onder zijn gaven niet die der vertelkunst was, maar onwankelbaar plichtsbesef ener- en een geschoolde hulpvaardigheid anderzijds hebben hem niettemin tot een dier zeldzame leraren gemaakt bij wie de oud-leerlingen blijven komen, als zij de kans krijgen. Hij heeft ook nooit moeite gedaan, uit dit Tomi aan de Noordzee vandaan te komen. Op één keer na, toen hij naar elders gesolliciteerd heeft, maar de inspecteur de voorkeur gaf aan een sollicitant die belangstelling zei te hebben voor de Volkenbond, de onderwijstopic van toen. Iets gewond heeft hij zich teruggetrokken, wachtend, zonder ongeduld overigens, op een gelegenheid zijn gaven tot hun recht te doen komen. Het was in die jaren ook, dat hij zijn on- | |
[pagina 137]
| |
waardeerlijke krachten gaf aan het bescheiden opleidingsinstituut voor M.O.-geschiedenis, dat hij in '26 tezamen met mij, had opgericht en waaraan hij verbonden bleef tot '37, toen zijn behoefte aan vrije tijd voor eigen studie hem die functie deed neerleggen. In '46 nam hij zijn ontslag als leraar, toen onze pasopgerichte faculteit voor politieke en sociale wetenschappen hem voordroeg als eerste hoogleraar in de wetenschap der politiek. De Raad benoemde hem ook, maar - zoals sommigen zich misschien herinneren zullen - het werd het eerste geval, waarin de minister de door de H.O.-wet van 1876 vereiste bekrachtiging weigerde. Verdenking van communisme was het motief. Het was er vlak naast. Suys is nooit communist geweest anders dan korte tijd als student. De lectuur van de zoëven geciteerde inleiding tot zijn dissertatie is daarvoor afdoende bewijs. Geen communist zou ooit dit pleidooi voor het individu als eigen ken-object hebben kunnen of zelfs willen voeren. Maar hij heeft bovendien zijn niet-communist zijn voor de onbevangen beoordeelaar ook expliciet beleden in zijn boek van vijftien jaar later, in ‘De Nieuwe Politiek’, waar wij op de bladzijden 28-30 bijvoorbeeld lezen: ‘Wij aanvaarden van het marxisme het primaat der politiek en stellen dit voorop; moeten wij ook de andere grondslagen van het marxisme aanvaarden? Over Marx is het laatste woord niet gesproken en reeds het feit, dat een samenvattende studie ontbreekt, die, hem volledig recht doende, zijn plaats in de geschiedenis van het denken bepaalt, is een bewijs dat hij ook voor ons nog geen historie geworden is. Aan een terloopse bespreking van het marxisme valt niet te denken. Maar de grote, ja onvergelijkelijke betekenis, die Marx voor de practische politiek heeft gekregen, wettigt dat wij op één ander wezenlijk kenmerk van zijn leer ingaan, omdat wij dit van groot actueel belang achten en omdat onze verwerping op dit principiële punt even volstrekt is als onze aanvaarding op het andere. | |
[pagina 138]
| |
trouw voor waar moet houden, aan de beheerste klasse weet op te dringen om daardoor onder de dekmantel van een gezamenlijke ideologie haar heerschappij te hechter te verankeren, dan is hiermee door dezen man, die in het humanisme zijn uitgangspunt nam, de menselijkheid verloochend, en de mens door een ijzeren noodzakelijkheid vastgeketend aan zijn klassenpositie en de daarbij vroeg of laat op maat passende “ideologie”. Klassebelang staat dan tegenover klassebelang, klasse-ideologie tegenover klasse-ideologie, zonder dat een beroep op het algemeen-menselijke in zijn zinloosheid anders dan hoon en leedvermaak kan uitlokken, daar immers een dergelijk beroep een pure illusie is, die de historisch-onvermijdelijke ondergang der heersende klasse toch niet zal kunnen stuiten. Aan de evidente waarheid - erkennen wij: vooral door Marx evident geworden - dat het belang van een economische klasse de interpretatie van overgeleverde ideeën en de vorming van nieuwe ideeën beïnvloedt, en dat de algemene verbreiding hiervan aan deze klasse ten goede komt, - aan deze sociaal-psychologische ontdekking heeft Marx een doctrinaire verabsolutering gegeven, die haar in een evidente onwaarheid doet verkeren. Omdat overal en te allen tijde het klassebelang zijn ideologische uitwerking blijkt te hebben, daarom wordt zonder verder bewijs alle ideologie op dit belang als op zijn werkende oorzaak teruggevoerd. Dit is de gemeenschappelijke wortel van Marx' klassenstrijdleer en historisch materialisme, die alleen in verband met elkaar te begrijpen zijn.’ Het is duidelijk dat de minister destijds tot zijn ongewone weigering alleen gekomen kan zijn uit onkunde, wanbegrip en vervalste citaten. Suys zou zich naar eigen getuigenis liberaal genoemd hebben, indien dat anderzijds niet weer te veel misverstand had gewekt. Maar het is typerend voor hem, dat hij te trots was om van zijn gezindheid nog eens ten overvloede en opzettelijk te doen blijken op het moment dat het zijn benoeming misschien had kunnen redden, ofschoon hij daarvoor niets anders had behoeven te doen dan de waarheid te zeggen. Deze situatie: uit liefde tot een hogere, schadelijke waarheid - de waarheid van zijn trotse eenzelvigheid - deze te laten praevaleren boven de normale, voordelige, is wederom typerend voor deze zeer bijzondere mens. Wij nemen het woord: oorspronkelijk vrij gauw in de mond, zelden terecht, maar ten aanzien van hem was het precies op zijn plaats. Oorspronkelijkheid èn een veelzijdigheid, die - en dat niet eens zo héél erg in de verte - deed denken aan de ‘uomo universale’ van de Renaissance. Want naast filosoof en historicus - in de | |
[pagina 139]
| |
zin méér nog van proever der geschiedenis - was hij ook in economische en sociologische zaken thuis en zelfs als men dit woord in de oude zin der ‘bonae literae’ neemt, met de literaire op de hoogte. Maar wie oorspronkelijk zegt, zegt ook compositio oppositorum. Tegenover zijn meer instinctieve reacties stelde zijn rede steeds de bewuste correcties daarop. Hij heeft dat zelf eens uitgedrukt in de woorden: ‘Ik ben vergeetachtig, daarom vergeet ik niets’. Zo was hij diepzinnig in een mate, die maakt, dat mensen, die hem goed kennen, getuigen, nooit een gesprek met hem te hebben gehad, dat hun inzicht in het betrekkelijk punt niet verdiepte, maar tegelijk, als hij iets uiteenzette, van een helderheid, die niet minder trof. Dat zullen zij kunnen getuigen die nog college bij hem hebben gelopen. En de toehoorder kon evengoed een hoogleraar als zijn nu zevenjarig dochtertje zijn. Zowel zijn dissertatie als zijn latere boek ‘De Nieuwe Politiek’, alsook zijn studies over de ‘Rechten van de mens’ en die over ‘Politiek en Vrede’ (1955), getuigen van beide eigenschappen tegelijk. Enerzijds was hij een geleerde, die volkomen in zijn werk opging, anderzijds was hem geen moeite te groot om ook de onnozelste voort te helpen. Hij was aan de ene kant de Brabander - want uit Brabant stamde de familie - gullachs in zijn gezonde tijd, aan de andere kant zo diep vereenzaamd, dat in zijn ziekte alleen de vrouw met wie hij in '48 getrouwd was, nog vrije toegang tot hem had. De reeks tegenstellingen is hiermee nog niet voltooid. Zo zijn er aan de ene kant gedragingen te over te noemen die men als in hoge mate wereldvreemd zou willen karakteriseren, als men anderzijds weer niet wist dat zijn belangstelling in die wereld tot het allerlaatste toe onverflauwd was gebleven. Zo moest men hem niet naar ‘realia’ vragen, b.v. hoe aardappels groeiden, maar anderzijds kon men hem met een gerust hart toevertrouwen een boekje voor een kind uit te zoeken dat pas had leren lezen; met onfeilbaar instinkt zou hij er met een aankomen, dat het zou stuk lezen. Zo droeg hij eens in zijn diensttijd, in de korte tijd ook van zijn communistische sympathieën, de ‘Tribune’, het toenmalige blad der communisten, zichtbaar in de zak van zijn overjas, toen hij als sergeant van de week de wacht bij het paleis in het Noordeinde moest betrekken, in de woelige novemberdagen van 1918 nog wel. Argeloosheid? Of veeleer de diep-gewortelde overtuiging van het recht op vrije meningsuiting? Bewuste provocatie was het in elk geval niet. Maar hij aanvaardde niettemin het risico als iets dat vanzelf sprak, gelijk hij dat ook in de oorlog bij het verbergen van gedropte wapens zou doen. Ik zou de tegenstellingen in deze na- | |
[pagina 140]
| |
tuur, gecompliceerder dan ik er ooit een gekend heb, ook hierna nog kunnen voortzetten. Naast een ongeveinsde bescheidenheid - om de misschien moeilijkst benaderbare nog te noemen - een hoogheid van zelfbesef dat zijn zelfkennis ver te boven ging. Maar het voortgaan in die lijn zou mij méér naar een puur psychologische analyse voeren dan ik zou willen of kunnen en in elk geval meer dan met de bedoeling van deze vriendschappelijke herdenking strookt. Wij hechten instinctief zo aan het leven, dat de dood steeds droevig stemt. Hij doet dat te meer, als hij mensen treft, die sterven vóór hun zestigste. Hij doet dat het meest als in dit geval, waarbij men weet, dat er met de dode onvervulde mogelijkheden begraven zijn. De weigering van minister Gielen, waarop ik zo even doelde, was van die frustratie één oorzaak. De wetenschap der politiek, zoals hij haar opgevat, ja, gemaakt zou hebben, was immers juist dat, waarin zich al zijn gaven en al zijn kennis zouden hebben gekristalliseerd tot iets (daar kan men zeker van zijn) van zéér ongemeen gehalte. Eén oorzaak, niet de oorzaak. Een slepende ziekte, die zich al eerder, maar in schijnbaar nog onschuldige vorm had aangekondigd, maar langzaam verergerde, ontnam hem de mogelijkheid de ‘withdrawal’ achteraf nog in een ‘return’ om te zetten om aan Toynbee een vruchtbare hypothese te ontlenen. Tenzij dan - achteraf zonder zijn toedoen - die ‘return’ toch nog zou komen in de vorm ener erkenning van de bijzondere waarde van zijn werk. Zijn benoeming tot lector in de geschiedenis, ambt dat hij 25 september 1950 aanvaardde met het uitspreken van een Openbare Les, getiteld ‘Het vredesaspect der historische objectiviteit’ heeft door die ziekte niet geheel kunnen brengen wat wij, meer dan hijzelf nog, recht hadden, ervan te verwachten. In deze rede opent hij opnieuw het thema dat ook reeds ‘De Nieuwe Politiek’ had doortrokken; het grote, het beslissende thema dat hem de laatste jaren meer en meer boeien, ja geheel in beslag nemen zou: de Vrede. Hoe de wetenschap de vrede en deze de wetenschap dienen kan, heeft hij aan het slot daarvan uitgelegd op deze manier: ‘Onze conclusie kan slechts zijn dat de wetenschap, ook de historische, in principiële tegenstelling staat tot alle strijdende partijen gezamenlijk wegens de geheel andere sfeer waarin zij leeft. Deze sluit partijdigheid in de gewone zin uit. Zullen wij dan spreken van onpartijdigheid? Evenmin, dunkt mij. Want een wetenschap, die haar ethos getrouw durft zijn, en dus een relativering van het waarheids- | |
[pagina 141]
| |
begrip, die op aanvaarding van of berusting in het groeps-egocentrisme neerkomt, als een smet van zich durft wissen, - die zal zeker niet kunnen vermijden in de ogen van de hoe ook gekleurde macht partij te zijn, en daardoor wordt zij partij. Haar universeel gerichte kritiek, die als vanzelf de scheidsmuren tussen de strijdende gemeenschappen ondermijnt, wordt onvermijdelijk beschouwd, door de macht waaronder zij staat, als een ondermijning van de gemeenschap zelf, waartegen deze moet worden beschermd. Maar de macht is, ook binnen haar gebied, niet almacht doch resultante, en zowel vrijheidstradities als het besef van de onhoudbaarheid van het bestaande kunnen tot toelating nopen, zodat het experiment niet alleen moet maar ook kan worden gewaagd. Aan de laatste jaren met een steeds toenemende, schier ondragelijke ademnood heeft hij zwaar moeten tillen. Men kan zich niet voorstellen wat het is geen kledingstuk aan of uit te kunnen trekken, geen boek achter zich uit de kast te kunnen pakken zonder daarbij herhaaldelijk te moeten rusten om op adem te komen. Als die jaren niettemin misschien wel tot de gelukkigste van zijn leven te rekenen zijn - hoe vreemd dat ook moge klinken - dan is dat te danken geweest aan zijn vrouw. Maar ook de zorgzaamste en liefste vrouw is machteloos als haar liefde en zorg niet wordt opgevangen door een gelijk-krachtige stroom van de man uit. Suys kon, behalve al dat andere, ook een vrouw liefhebben op dezelfde volstrekte wijze, waarop hij ook de waarheid, waarop hij zijn boeken en het leven liefhad. De waarheid die hij beleden en waarvoor hij geleden heeft. Zijn boeken van elk waarvan hij kon vertellen, waar en onder welke omstandigheden hij het verworven had. En het leven, dat hij zózeer liefhad dat hij de deur tussen zich en de dood tot op het laatste ogenblik toe hermetisch gesloten heeft gehouden. Maar men vrage niet welk een inspanning het hem gekost moet hebben, telkens weer de dood te weren. | |
[pagina 142]
| |
Maar het is nu eenmaal zo, dat deze zich uiteindelijk niet weren láát, zomin door berusting als door opstandigheid noch zoals hier door hem tegelijk vol vrees en stoicisme voorbij te zien. 22 december, kort voor zijn 60ste verjaardag, die hij de 5de januari beleefd zou hebben, is het einde gekomen, goddank niet door benauwdheid, maar door een deficiëntie van het hart dat tengevolge van zijn kwaal - longemphyseem tengevolge van verwaarloosde chronische bronchitis - al jaren overbelast was. Het einde voor een man, die een der begaafdsten geweest is, die dit land in deze eeuw heeft voortgebracht. Een homo pro se - het is zo -, maar van wie ik desondanks toch nog eerder zou willen getuigen, dat hij bovenal een humaan mens is geweest, al hebben de meesten de gevoeligheid gemist zowel het één als het ander achter het masker van zijn eenzaamheid te ontdekken. Voor wie dat wel vermochten is deze gefolterde, eenzame, breed-humane, hoog-begaafde mens dan ook echter des te onvergetelijker. Ik zou deze herdenking willen beëindigen met een woord van Lessing dat Suys zelf aan zijn ‘Politiek en Vrede’ heeft laten voorafgaan, doch dat niet Lessing alleen, maar ook hèm karakteriseert, als man van wetenschap èn als mens: ‘Ich weisz nicht, ob es Pflicht ist, Glück und Leben der Wahrheit aufzuopferen... Aber das weisz ich, ist Pflicht, wenn man Wahrheit lehren will, sie ganz, oder gar nicht, zu lehren; sie klar und rund, ohne Räthsel, ohne Zurückhaltung, ohne Misztrauen in ihre Kraft und Nützlichkeit, zu lehren: und die Gaben, welche dazu erfordert werden, stehen in unserer Gewalt.’ |
|