De Nieuwe Stem. Jaargang 12(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 129] [p. 129] H. Renckens Een zak knikkers Als mijn vader een sigaar opstak kreeg ik het bandje. Waar zijn de bandjes gebleven? Waar is mijn vader gebleven? Ik rook sigaren. De bandjes gooi ik weg. Mijn vaders vader plantte een kastanje. ‘Ik speelde al in zijn schaduw’ zei mijn vader. De stam kon ik niet meer omvatten. Gisteren is hij omgehakt. Mijn vader had een kippenhok gemaakt. Er gaat niets boven eigen verse eieren. De kippen riekten zoet aangebrand. Waarvoor de haan nodig was begreep ik niet. Ik wilde zelf wel haan zijn met veel kippen. En dan heel hard kraaien. Als het feest was hing mijn vader de vlag uit. Dat maakte me blij ik wist niet waarom. We hadden de grootste vlag van de straat. Bij regen met wind klapte de vlag als een zweep. Dan spitsten de paarden hun oren. [pagina 130] [p. 130] Als ik met de aker water schepte rinkelde de ketting. De rand van de put was uitgesleten. Het water smaakte naar ijzer. Soms keek ik in de put en zag een jongensgezicht in een rond gat. Ik spuwde er op. Eén kastanje is fijn aan een emmer kastanjes heb je niks. Of je moet een paardeleidsel maken. Maar wie wil paard zijn? En hoe kom je aan pijpestelen? Ik gaf de kastanjes altijd weg aan jongens zonder kastanjeboom. ‘Hier’ zei ik dan onverschillig. Op een keer dat ik in de treures klom - mijn hoofd stak boven de bladeren uit - keek ik in de tuin van de buren. Daar speelde die rotjongen met zijn rotzusje. Ze riepen ‘bangeschijter’. Ik zei niets terug. Ik zat hoog in de boom. De meester had een stok voor de landkaarten en de jongens. Hij sloeg zijn eigen kinderen het ergst. Lezen was gemakkelijk de tafels schudde ik uit mijn mouw. Op school heb ik geleerd met de armen over elkaar te zitten. [pagina 131] [p. 131] De hele stad was mijn speelterrein elke straat elke steeg. Ik kende Eierenpikker en Driekoeiedrie. Ik wist de steen waar de galg had gestaan en het Weeshuis waarin de Spanjaard had gezeten. De pakhuizen van de Oostindische Compagnie keken naar de kinderhoofdjes. Aan de haven was ik graag. Het rook er naar kaas teer en vis. De kaapstanders bij de sluis waren net insekten. Ik luisterde aan de walkant naar het klotsen van het water en keek naar de olievlekken. Na een tijdje ging ik toch weg. Een haven is niet voor lang. Liep ik door de stadspoort dan gaf ik een schreeuw. Het klonk zo hol en machtig. Er stond een latijnse spreuk boven de deur. Mijn vader wist wat het betekende: ‘Wat baten torens en wallen als God niet helpt’. Ik liep door de poort. Je kon alle kanten uit. [pagina 132] [p. 132] Op de Kaasmarkt staat in brons de beroemde gouverneur-generaal. ‘Hij kijkt met zijn kont in de Havensteeg’ zeiden de jongens van het Gerritsland. De mussen poepen op zijn hoofd. Op de sokkel is gebeiteld: ‘Dispereert niet’. Op de Rodesteen dribbelden des donderdags de kaasdragers met berries vol edammers. De kopers sloegen op de kazen en boorden er pijpjes uit. Ik liep achter hen aan. ‘Donder op’ zeiden ze. Ik donderde niet op. De kazerne was oud en smerig. Het rook er naar leer en zweet. Als de soldaten exerceerden op de Veemarkt mocht ik soms even een geweer vasthouden. Dan trilde ik van opwinding en keek of mijn vriendjes het zagen. In het kolenhok stond de bijl. Hourjes hakken was mijn baantje. Een plank splijten was eigenlijk mannewerk. De kwasten en spijkers waren de pest. Ik zei zachte kindervloeken als ik bijna op mijn vingers sloeg. Een bijl in je hand gaf een heerlijk gevoel. [pagina 133] [p. 133] Langs de stoep voor het huis liep de goot. Als het hard geregend had spoelde het water met gorgelgeluidjes alle paardevijgen weg. Van een krant vouwde ik een boot. Ik voer naar verre landen naar het onbekende naar het riool. Vorige Volgende